| |
| |
| |
Verzen
Door Johan de Molenaar
De dichter en de vrouw
(Anth. Donker:
‘Hij is een diep noodlottige natuur:
‘verzen schrijven ten koste van andren)
I
‘Als was ben ik in Uwe handen;
gij kunt mij kneden naar 't U lust’,
sprak zij tot hem, die alle landen
en zeeën kende, iedre kust
bevaren had - omdat hij dichter was.
‘Er zijn geen woorden, die Uw mond spreekt,
die mij niet dringen in het hart,
zóó diep... Alsof het uit een wond leekt
vloeit alle leven uit dat hart.
Zóó ben 'k voor U: doorzichtiger dan glas.’
‘Ook ik kan zonder U niet wezen’,
sprak hij, die, wijl hij angstig zocht
naar rijmen, kostbaar, uitgelezen,
haar heeft verraden en verkocht,
ondanks zichzelf - omdat hij dichter was.
| |
| |
II
‘Waar was ik toen Uw stem mij riep?
Ik weet het niet: ik sliep, ik sliep,
te slapen, niet te weten.
Hoe leer ik ooit vergeten
| |
| |
| |
Sarabande
Veel blanker dan het blank ivoor
het wonder van Uw ranke handen.
Mijn hart gaat in 't geheim teloor
der statigteedre sarabande.
Bach schreef dit eenmaal voor zijn vrouw
en soms, in slapelooze nachten
aan 't clavichord, speelde hij 't nauw-
lijks hoorbaar als een stoet gedachten.
Zij, Anna Magdalena Bach,
die om Sebastiaan's spel moest schreien;
die vlakbij in een hemel zag,
waar englen zingend zich vermeien.
'k Heb eens het manuscript aanschouwd
van kloeke, eerlijk ronde noten:
een vorm, ook voor het oog gebouwd.
Mijn hand hield bevend 't blad omsloten.
- Speel voort, dat onvolprezen lied,
dat eeuwen na ons nog zal klinken.
Mijn oor dat hoort, mijn oog dat ziet,
willen die eeuwigheden drinken!
| |
| |
En toen: Uw zachte blik gericht
en ik, zooals een schip dat zwicht
ik wankelde in dien hemelglans...
slechts: wankling die vergleed in dans
En nu: voorgoed Uw wakend oog
in dit ontzweven zalighoog
| |
| |
| |
De zelfmoordenaar
Dat ik voorgoed ben heengegaan
niemand, zelfs jou niet, gaat het aan.
Ik wil niet meer voor harlekijn
of heilige versleten zijn.
Wij gingen eenmaal, hand in hand,
een droom... Elk in een ander land
zijn wij ontwaakt. Géén mooglijkheid
om van dien vloek te zijn bevrijd
dan deze zelfgewilde vlucht
uit een verstikkend lauwe lucht.
| |
| |
| |
Sneeuwliedje
O, ijle sneeuw van kleine vlokken
uiteengedreven op den wind
die, langs mijn raam voorbijgetrokken,
zijn ongeweten doelen vindt,
geluideloos, melancholiek...
Gedachten, door mijn brein getrokken
en meegenomen op den wind
van welken Adem, lijk die vlokken,
en welke verten toegezind? -
onzeggelijk, gelijk muziek...
En dit gedichtje, opgetrokken
als een miniatuurbouw, - als een kind
een kleine toren maakt van blokken -
ik geef het prijs aan sneeuw en wind,
geluideloos, melancholiek...
| |
| |
| |
Herfst
De herfst is schoon met rood en geel
van welkend loover en met mist
vanmorgen in het scheemrig bosch.
Een vochtig luwe wind waait heel
de tintelende druppenrist
van dauw met zachte vlagen los.
Dan toovert bleekgoud zonnelicht
een ijl en grillig vlottend spel
van glans en schaduw over 't mos.
- Zoo glimlacht eens mijn oud gezicht,
gerimpeld en verweerd van vel,
zich van de wereld en zichzelve los.
|
|