De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1161]
| |
Critisch bulletinDe wereld der mannen
| |
[pagina 1162]
| |
plechtigheid in kleeding te verwerpen, maar ze heeft volkomen gelijk als ze spot met deze namaak hiervan. De uiterlijkheid van de wereld der mannen is echter nog het ergste niet, veel erger is wat zich achter deze symbolen verschuilt, veel erger is, dat de man, die haar boek leest, herhaaldelijk Virginia Woolf ook hier gelijk moet geven. Niet altijd. Het is mijn vaste meening, dat Virginia Woolf zich te weinig rekenschap geeft van de bepaalde persoonlijkheid der gemiddelde vrouw, haar gedachten en verlangens, en dat de uitzonderlijke vrouw even als de uitzonderlijke man een geval op zich zelf is. Het is mijn vaste meening, dat een groot aantal beroepen, inderdaad de slechtst betaalde, gaarne door de meeste vrouwen verlaten zouden worden voor het vervullen eener andere roeping in het huwelijk, maar ik geloof ook, dat er uitzonderlijke vrouwen zijn, die in de zoogenaamde hoogere beroepen, de beter betaalde, voornaam en heilzaam werk zouden kunnen verrichten, en Virginia Woolf laat met de feiten zien, dat in Engeland deze vrouwen nog altijd uit die beroepen geweerd worden om twee redenen, twee zeer beschamende redenen. Het is echt vrouwelijk, practisch en oprecht, om in de deze zaak niets te verbloemen en ronduit te verzekeren, dat het de mannen hier te doen is om het behoud van een privilege en om het honorarium, om de macht en het geld. Trouwens het meest waardevolle in haar fel pamflet, waar Virginia Woolf naar mijne meening het dichtst tot de oplossing van het wezenlijke raadsel van de wanstaltigheid van de mannenwereld nadert, is haar uiteenzetting over de verhouding van cultuur en geld, cultuur en privilege. Hier zegt ze de meest ontstellende en ware dingen, en ondanks dat, verheugt ze het hart met een verre, nog al te vage hoop door haar uiteenzetting hoe het zou moeten zijn. Zij laat even zien met aanhalingen, met de woorden van de mannen zelf, hoe degenen, die ons besturen, onderwijzen, van onze lichamelijke kwalen genezen, hun leven leiden, hoe zij om der wille van het privilege en om veel geld te verdienen, nauwelijks ergens anders tijd voor hebben, hoe de politici bijna de opeenvolging der jaargetijden niet meer gewaar worden, hoe professoren in eindelooze ‘lectures’ den wezenlijken zin voor het eigen onderwerp verliezen, hoe geneesheeren zooveel patienten willen helpen, om niet bepaald onbaatzuchtige redenen, dat die patienten eraan te kort komen. De aanhalingen, waarvan ze gebruik maakte, zegt zij ‘bewijzen niets, dat kan worden nagegaan en geverifiëerd; zij kunnen ons alleen tot bepaalde meeningen brengen. En deze meeningen kunnen ons aanleiding geven om aan de waarde van het mannelijke beroepsleven te gaan twijfelen, deze aan een critisch onderzoek te | |
[pagina 1163]
| |
onderwerpen en als verre van vaststaand te toonen - niet de waarde ervan in geld, die is groot; maar de spiritueele, moreele en intellectueele waarde ervan. Zij kunnen er ons toe brengen te gelooven, dat de menschen, die zeer succesvol zijn in hun beroep, hun vijf zinnen verliezen, en hun verstand. Het gezicht verkwijnt. Zij hebben geen tijd om naar schilderijen te kijken. Het gehoor laat hun in den steek. Zij hebben geen tijd om naar muziek te luisteren. De spraak verdwijnt. Zij hebben geen tijd voor conversatie. Zij verliezen hun zin voor verhoudingen - de betrekkingen tusschen de eene zaak en de andere. De menschelijkheid verlaat hen. Geld verdienen wordt zoo belangrijk, dat zij moeten werken nacht en dag. Hun gezondheid gaat heen. En zoo naijverig worden ze, dat ze hun werk niet met anderen willen deelen, ofschoon ze meer hebben te doen dan ze af kunnen. Wat echter blijft er over van een menschelijk wezen, dat zijn gezicht, zijn gehoor en zijn zin voor verhoudingen kwijt is geraakt? Niets dan een gebrekkig monster in een hol.’ Virginia Woolf geeft toe, dat dit een vergelijking is en daarom wat fantastisch, maar in hoofdzaak blijft het toch niet minder waar, en er zijn tal van gevolgtrekkingen uit te maken. Dat de hedendaagsche regeering in Engeland en we mogen er aan toevoegen in verscheidene andere landen, ook in het onze, zich zeer weinig gelegen laat liggen aan de schoone kunsten, is na het bovenstaande geen wonder, dat het woord cultuur in vele menschen een weerzin wekt, omdat hetgeen men er onder verstaat een aanfluiting geworden is van wat het eigenlijk beteekent, evenzeer. Cultuur veronderstelt onbevangenheid en onbaatzuchtigheid en kan men die verwachten in een wereld van gebrekkige beroepsslaven of erger. ‘Cultuur’, zegt Virginia Woolf en terecht, ‘die vormelooze bundel, omwonden als deze thans is met onwaarachtigheid, laat halve waarheden ontsnappen aan haar schroomvallige lippen, maakt haar boodschap zoet en wee en lengt ze aan met alle suiker of water, die dienen kan om den roem van haar schrijver te doen stijgen of de geldbeurs van haar meester te doen zwellen.’ Alleen als de allesverzwelgende macht van het beroep plaats maakte voor onbaatzuchtigheid en onbevangenheid zou de cultuur weer ‘haar eigen vorm en wezen kunnen aannemen en worden wat ze volgens Milton, Keats en andere groote schrijvers in werkelijkheid is, gespierd, vol lust tot avontuur, vrij. Nu echter zoodra men het woord cultuur maar hoort, gaat ons het hoofd al pijn doen, sluiten zich onze oogen, de deuren gaan dicht en de lucht wordt loom en zwaar; we zijn in een collegezaal, vervuld met den kwalijk riekenden geur van muf drukwerk en we luisteren naar een heer, die gedwongen is iederen Woensdag, iederen | |
[pagina 1164]
| |
Zondag, een uiteenzetting te geven of te schrijven over Milton of over Keats, terwijl de seringestruik in den tuin zijn takken vrij maakt en de meeuwen, opwervelend en snel weer neerduikend met hun wilden, krijschenden lach schijnen te beduiden, dat men zulke onfrissche visch veel beter aan hen zou kunnen overlaten.’ Het lijkt u misschien een weinig overdreven en misschien is het wat overdreven, maar vergeet niet, dat Virginia Woolf een pamflet schreef en vergeet zeker niet, dat deze hevigheid opkomt voor een waarheid, die onloochenbaar is. Veel van de huidige cultuur is surrogaat, armzalige schijncultuur en gedeeltelijk wordt dit verschijnsel zeker veroorzaakt door economische toestanden, door succesvolle mannen niet alleen geduld maar geschapen. Three Guineas is ook een pacifistisch geschrift, het zijn drie brieven, antwoorden gezonden, vergezeld van een guinje, aan drie menschen, een penningmeester en twee penningmeesteressen van drie verschillende instellingen, de penningmeester hoort bij een vereeniging, die den oorlog wil voorkomen, de eene penningmeesteres behartigt de belangen van een bouwfonds voor een vrouwenuniversiteit, de andere penningmeesteres tracht gelden te verzamelen om vrouwen, die gestudeerd hebben, aan een passende betrekking te helpen. Virginia Woolf laat zien hoe deze drie instellingen in zekeren zin met elkaar verband houden en elkaar onderling kunnen helpen, bepaaldelijk in het voorkomen van oorlog. Zij zegt, dat oorlog iets vreeselijks is en niemand, die haar dit zal bestrijden. Dit neemt echter niet weg, dat het voorkomen van oorlog een negatief ideaal is en dat negatieve idealen de cultuur, die ze liefheeft, op den duur niet zullen bevorderen. Naar mijne meening is het pacifistische gedeelte van haar pamflet het minst sterk en schiet zij, die anders zulk een helder oog heeft voor de onderlinge verhoudingen tusschen menschen en zaken, hier een weinig te kort. Zooals de meeste van haar medepacifisten. Het positief ideaal van den vrede is bij vele pacifisten vaak veel minder aanwezig en veilig dan men zou denken, men moest eigelijk niet alles doen om een oorlog te voorkomen, men moest alles wat raadzaam is doen om den vrede te waarborgen. Dat zou men alleen kunnen doen door ieder zijn recht te geven en daar zijn we nog wel een weinig van verwijderd. Als we dat gingen doen, zou de wereld der mannen en misschien zelfs die der vrouwen wel eenigermate veranderen, dan zouden we tevens, dunkt me, de voorwaarden geschapen hebben voor een waarachtige cultuur, zoodat de aftrek van het verwaterde, weeë surrogaat van thans zou verminderen. Dan zouden we echter onder meer moeten beginnen met eenige economische maatregelen, die diep ingrepen in het maatschappelijk leven. Virginia Woolf is zich van dat laatste bewust, zeer duide- | |
[pagina 1165]
| |
lijk toont ze in Three Guineas de macht van wat ze ‘property’ noemt. Het lijkt daarom verwonderlijk, dat ze behalve het verband tusschen property en cultuur, ook niet het verband tusschen property en vrede duidelijker zag. Kwam dat wellicht, omdat ze, wanneer ze over de fascistische landen begint te schrijven, dadelijk niet de minste lust meer voelt om iets anders te doen dan te verdoemen, om te onderscheiden? Zij laat in haar boek zeer helder zien, dat de Engelsche democratie een glazen huis is, dat verhindert haar echter niet wat al te gul met steenen te gooien. Men hoeft er de politiek niet in te mengen, men hoeft geen fascist te zijn, om tegenover het oordeel van Virginia Woolf in dezen een ander oordeel te stellen. Het is niet van mij, het is van Ezra Pound, die van zichzelf getuigt, dat hij geen enkele mensch ter wereld kent, die zoo afwijzend staat als hij tegenover sommige details van wat er in Duitschland en Italië gebeurt. Maar dat verhindert hem niet om te constateeren, in zijn onlangs verschenen Guide to Kulchur, dat er in Italië iets gedaan wordt om ‘die macht der hel, den Woeker, te breken’. En Ezra Pound is er vast van overtuigd, dat Woeker de ergste vijand is voor de cultuur, die men zich denken kan. Naast Three Guineas zou men goed doen zijn boek te lezen, want er is een verwantschap tusschen deze twee werken. Ik ben mij volkomen bewust, dat dit artikel Virginia Woolf's pamflet niet geheel recht doet, er staat veel meer in dan ik u heb kunnen aanduiden, het is geschreven in een stijl, die een hoogstaand pamflet voegt, het is heftig, vlijmend scherp nu en dan, het is somwijlen van een ijzige en ijzingwekkende ironie, maar het is altijd geestig en het is vaak in hooge mate poëtisch, vogels vliegen er doorheen, landschappen waaien er in open en telkens weer wordt men verkwikt door een geur als van seringen. En dat men dit werk een weinig cum grano salis moet en zal lezen is niet zoo erg, daarvoor is het een pamflet. Geen pamflettenschrijfster of schrijver, ook Virginia Woolf zelf niet zal dat iemand ten kwade duiden, mits men van den korrel maar geen kilo maakt. Want daaraan zou men zeer zeker verkeerd doen. Jos. Panhuijsen | |
Het Hollandsch provincialisme
| |
[pagina 1166]
| |
pers- en de boerenromans, die bij velen nog steeds groot succes hebben, kunnen in de oogen van anderen geen genade vinden. Er is dan ook een categorie schrijvers, die hun verhalen elders situeeren, in China of in Amerika, in wereldsteden als Berlijn, Londen, Parijs. Ja, vooral in Parijs. Het is opmerkelijk hoeveel boeken geheel of gedeeltelijk in Parijs ‘spelen’. Men kan merken dat dit de stad is, die door onze schrijvers het meest wordt bemind. Maar er zijn dwarskijkers gekomen om te zeggen, dat dit alles van weinig beteekenis was. Al liet men zijn boeken in Yokohama, in Honolulu, in Budapest of in Venetië ‘spelen’, het provincialisme bleef. Het was nu eenmaal een wezenstrek van ons volk. Wij zijn allen, volgens hen, hopeloos geprovincialiseerd. Het is jammerlijk, het is zuurstofonttrekkend. En het ergste van alles is, heelemaal onwaar is het niet eens. Het provincialisme demonstreert zich m.i. het duidelijkst in de schrijftrant, in de schriftuur. Er bestaan gemeenzame omgangsvormen tusschen schrijver en lezer, die schijnen te duiden op het knusse van-één-familie-zijn (gesp. door Red.). Langzamerhand is de beeldende kracht van het proza op de achtergrond gedrongen. Het is niet het in beeldbrengen en tot verhaal scheppen door de tot een uiterst raffinement doorgevoerde mededeelingstechniek van den schrijver (zijn ware functie m.i.), het is thans vooral de toon, die beslist, de toon die de figuren, met veel wenken, knipoogen en sous-entendus, tracht naar voren te roepen uit het niets. Zooals gezegd, deze toon veronderstelt een wederzijdsch begrijpen. En of die toon nu gemoedelijk en burgerlijk is, ‘beschaafd’, zelfs een beetje geaffecteerd, of b.v. ‘hoogst modern’, het feit, dat de beeldende kracht van het proza plaats gemaakt heeft voor afhankelijkheid van de toonhoogte van de vertellende of bewerende schrijversstem, beperkt de waarde, beperkt vooral de duurzaamheid van het geschrevene, beperkt ook de beteekenis ‘voor de menschheid’, want men raakt daarmee alleen hen, die op hetzelfde moment op een zelfde toonhoogte zijn gestemd. Voor de anderen is en blijft het een gesloten boek. Het boek kiest zelf zijn vijanden en verachters. Geef het boek van J.W. de Boer, ‘Vrouwen en Vrienden’ aan een eenvoudig mensch. Hij zal er niets van begrijpen. Misschien zal hij ontdekken, dat ‘Port Mémoyre’, waar het verhaal zich afspeelt, een symbolisch gekozen naam is en dat ook de ‘rade du passé’, den weg langs de kust, en de ‘place du passé’, symbolische namen zijn. Ook een eenvoudig mensch kent soms Fransch. Maar of hij alles begrijpen zal van het cosmopolitische gezelschap, dat temidden van een natuurlijke, stroeve en stoere visschersbevolking leeft: van ‘de Hollander’, die daar in het huis met de veertig vensters woont om | |
[pagina 1167]
| |
een oud verdriet te vergeten, van dokter Santos, die een liefde en een geliefde carrière heeft moeten opgeven, van Dian Brébo, ‘de eeuwige proponent’, die overal ‘van hoogerhand’ vandaan wordt gejaagd omdat hij zich al te zeer om het lot van den verdrukten mensch bekommert, is voor mij wel zeer de vraag. En evenmin geloof ik, dat de verhouding van die drie tot de drie fantastisch genaamde lichtwachtersdochters Marielle, Marelore en Marilou, voor iedereen even duidelijk zal zijn. Ook de gesprekken van diplomaten, journalisten en vrouwelijke spionnen over de brandende vraagstukken van dezen tijd zijn zoo gesteld, dat alleen ‘ingewijden’, i.c. zij die dezen toon verstaan omdat het ook de hunne is, er allicht meer uit halen dan ik bij machte was te doen. Want eerlijk gezegd, bevalt de toon van den heer J.W. de Boer mij persoonlijk geenszins. Er is iets zeer gewilds in, dat mij maar matig behaagt en in het geheel niet boeit. Zelfs niet als hij het verhaal vertelt van de mooie, jonge vrouw, de geliefde, die zich over het verlies van Santos in een sneeuwwit bloeiende appelboom hangt, om door een Chineesche bediende te worden afgesneden en in zijn sampang zeewaarts gevoerd. Een detail, dat overigens een fraai, fantastisch ornament had kunnen zijn, omdat het alle elementen daartoe in zich heeft, maar dat in den ‘toon’ van den schrijver, voor mij, jammerlijk verdrinkt. Aldus luidt b.v. de beschrijving van de werktafel van den Hollander (pag. 55): ‘Een brief vertelt melancholisch van een Chineesch circus op Java - en een Weensch tijdschriftartikel van een Universitätsprofessor vertelt methodisch van een Diät der Seele; de onderverdeelingen luiden Tempo, Angst, Neurasthenie, Abhärtung oder Schonung; het is leesbaarder dan Moderne Seelenprobleme, Ergebnisse der Neuesten Psychotherapie und Psychologie, geschreven door een man in uniform, behangen met titels, maar wonende in de stad van het hippodroom en de kwart-arische trapeze-zweefster. Als daar niet onlangs Les Vraies Richesses van Jean Giono was bij gekomen - die rijke editie met de honderd foto's van Kardas - zou het een tafel geweest zijn, waar geen bloemen op wilden staan.’ Een staaltje van de eenvoudigste en meest ongekunstelde toon van den schrijver moge hier volgen: ‘Zij loopen terug. Drie mannen die spreken over de wereld als baaierd en over de liefde als verspild geschenk Gods. Santos ziet Bould nieuw; daarom gaan de woorden hoofdzakelijk tusschen hen beiden heen en weer. De Hollander tast met het nerveuze supplement van ieder zintuig, hoe ver het eene gaat, hoe diep het andere der aangeroerde problemen. Met de gevoeligheid van een micro-antenne tracht hij in den tijd vooruit te zien: zijn oogen schouwen als met ultra-violette stralen, zijn trommelvliezen hooren meer dan het direct verneembare, zijn huid is magnetisch geladen. Hij proeft den wind en weet vanwaar die komt ge- | |
[pagina 1168]
| |
waaid: om het met een doodgewoon Hollandsch woord te noemen: zijn oude overspannenheid maakt zich weer van hem meester hier is Port Mémoyre, en er is geen wijkplaats voor hem buiten Port Mémoyre. ‘Hij laat zijn oogen gaan langs de vertrouwde rade du passé...: zelfs Port Mémoyre zal even een verre narimpeling te verwerken krijgen van de vloedgolf, die de wereld teistert. Het trilt reeds in de lucht; niet die lucht, waar zich thans de meeuwen reppen, om landinwaarts schuiling en voedsel te zoeken en verwennerij bij blokjes brood werpende kinderjuffrouwen - neen: die andere lucht, die geen naam heeft en waarvoor “aether” en “sfeer” ongelukkige pseudoniemen zijn.’ Hoe kunstmatig is dit alles, hoe onzuiver van beelden, al is in deze passage het zinneloos chaotische, dat de meeste deelen van dit proza ongenietbaar maakt, minder storend. De schrijver schijnt met zijn werk een diepe bedoeling te hebben, want hij draagt zijn boek eerbiedig op aan twee van zijn zoons. Maar er zijn, helaas, menschen en boeken, wier bedoelingen ondoorgrondelijk zijn. C.J. Kelk | |
De roman van een lelijke vrouw
| |
[pagina 1169]
| |
begin zijn de opnamen scherp en raak, telkens is het karakteristieke moment van het kinderleven vastgelegd. Maar zachtjesaan komen er andere opnamen. Nu eens lijkt het beeld van de centrale persoon te ver vooruitgeschoven of in de achtergrond vervaagd, dan weer krijgt men de indruk, dat een ander moment, even vroeger of juist een seconde later genomen, typischer voor de heldin zou zijn geweest. En aan het eind van het boek herkent men in de willekeurige vrouwengestalte ergens op het beeld ternauwernood de trekken van Riena van der Pot. Het blijkt, dat Marie Schmitz de kracht mist om een werk van grote adem ten einde toe vol te houden. Dit is het constateren van grenzen en geenszins afbreuk doen aan de onmiskenbare gaven. Want die heeft Marie Schmitz ongetwijfeld! Er is een, somtijds zelfs een sterk eigen geluid, een persoonlijke kijk op mensen en gebeurlijkheden, er is goed-geobserveerd kinderleven. Er is zelfs een verzorgde en een wel persoonlijke, hoewel geen fraaie stijl. Dat zijn waarlijk geen kleine talenten. Maar er ontbreekt aan dit boek grootheid van visie en conceptie. Wij ondergaan niet de voltrekking van het eenmaal gegeven karakter als de enig en volmaakt juiste. Het is vrij goed werk deze roman, maar het is niet verbijsterend, vernietigend, verrukkend: het is in geen opzicht buiten-gewoon. Johan Theunisz | |
Bewoonbaar verleden
| |
[pagina 1170]
| |
minder, doch moreel evenzeer, - heeft deze bandeloosheid bijna niet gekend. Een vergelijking van de fransche bloemlezing ‘Anthologie de la nouvelle poésie française’ met boven bedoelde ‘Menschheitsdämmerung’ kan ons daarvan overtuigen. Naast meer vormvastheid en vaak volmaakte metriek vindt men bij de fransche dichters ironie en fantaisisme, tegenover het ongebonden metrum en de vaak opgeblazen tragiek bij de in Pinthus' bloemlezing vertegenwoordigde Duitschers. De ‘préface’ van de fransche anthologie, waarbij niet de naam van den auteur staat vermeld, doch kennelijk van de hand van Pierre Léon-Quint, opent met een zeer juiste karakteristiek van de ‘maux du siècle.’ ‘Le mal du siècle était, comme son nom l'indiquait, indéfinissable. On ne faisait que nommer un nouvel état d'esprit qu'on ne pouvait comparer à rien. Pour quelques privilégiés, cette expression représentait réellement un mal; pour d'autres, moins clair-voyants, elle était simplement un signe de ralliement ou plutot de révolte. Pour tout le monde et malgré d'inévitables malentendus, ce mal du siècle correspondait à une réalitéGa naar voetnoot1). Wat Nederland betreft, kan men deze geestesgesteldheid het best leeren kennen uit den bundel ‘Nieuwe Geluiden’, in welks inleiding men zeer juist de taak van het metrum vindt gedefinieerd, definitie die tevens een veroordeeling impliceert van het vrije vers, zooals zich dat in de praktijk nu eenmaal altijd openbaart. De nederlandsche beweging was er een van doorgaans ‘moins clairvoyants’; zij was een behoefte om te revolteeren en bij velen, speciaal bij verschillende katholieken, verzandde deze geëxalteerde revolte in de smadelijkste en kleinburgerlijkste opstandigheid die men zich kan indenken: het fascisme (Knuvelder, Kuyle, Henri Bruning). Het is hier echter niet mijn bedoeling uit te weiden over het ressentimentsaandeel; alleen verklaart dit voor een aanzienlijk deel de snelle verbreiding van bedoelde destructieve ideologieën. De snel om zich heen grijpende onbeschaafdheid, de luide en arrogante leuzen der barbarie heeft ook in ons land een onbehagen gebracht in de kringen der rechtschapen lieden en het werk van vele intellectueelen en kunstenaars draagt hiervan het stempel. Dit is een werkelijk kwaad, maar zij die het ondervinden, gevoelen zich niet als ‘privilégiés.’ Overal komt het tot uiting, hier als cynisme, ginds als wat men wel ‘intellectualisme’ noemt, bij anderen weer als een verlangen naar verleden en jeugd. Dit verleden, het lijkt ons vaak eeuwen verwijderd; en toch het | |
[pagina 1171]
| |
heeft ons gevormd en wij verdedigen het tegen de luidruchtige aanmatiging van het huidige verval. En deze verdediging van een meer bijzondere cultuur, waaruit de algemeene normen zich voeden, geschiedt met een liefde, welke de comedie van de ordinaire Blut- und-Boden-fictie aan de kaak stelt. Zoo zijn wij tegenwoordig begrijpelijkerwijze maar al te geneigd om in een door de omstandigheden gerechtvaardigde germanophobie, alles wat Duitsch is te verwerpen. Maar een Duitsche emigrant als Gerth. Schreiner getuigt in een voortreffelijk Nederlandsch (beter dan dat van vele ‘Groot-Dietschers’) en met een smaakvolle eruditie van de tradities, waaruit gedurende zijn jeugd zijn liefde voor de beschaving werd gevoed. Vele van zijn artikelen in ‘Den Gulden Winckel’ roepen een Duitsch verleden op dat ook wij kenden en dat ook ons dierbaar was. Maar ook wij gevoelen ons ballingen in dezen tijd, waarin de verdoovende uitwerking van de reclame zich op het gebied van het geestesleven doet gevoelen. Wij zijn gedwongen ons voortdurend met de domheid te occupeeren, zij het om ze ons van het lijf te houden. Hier ligt tevens een oorzaak van de vele mémoires en het toenemen van het autobiografische element in de letterkunde. De ons omringende wereld is onbewoonbaar geworden en wij geven ons rekenschap van ons verleden. De onbewoonbaarheid van onze wereld is de grondgedachte van Jacob Hiegentlich's eersten roman ‘Onbewoonbare Wereld’, die ruim een jaar geleden verscheen. Deze roman is geenszins een volmaakt werkstuk, doch daarom mist men er ook dat al te gemakkelijk habiele in, dat ons koud laat. Maar wel vertoont zich aan ons, door het verhaal heen, de schrijver als een intelligent en gevoelig mensch. Daarom kan men ook gerust wat onhandigheden in dit boek aanwijzen, daar deze alleen een werk vermogen te vernietigen, dat slechts bestaat bij de gratie van zijn habiliteit. Geheel anders staan de zaken met dit boek, waar toch de hoofdpersoon maar al te vaak alleen de onwezenlijke band is, die des schrijvers jeugdsympathieën bijeenhoudt, alsmede diens herinneringen daaraan, herinneringen, die niet zijn meegegroeid, en toch, door het ouder en rijper worden van den auteur, gedefigureerd. En toch, welk een teederheid heeft hij niet vaak gehecht aan dien bloedeloozen jongeman, Ludo. Treffend is diens herinnering aan het witte konijntje, dat hij als kind in Limburg heeft achtergelaten. Hij denkt er aan na zijn wel wat bizarre, en litteraire omzwervingen in Parijs. Doch dit diertje is zijn kindsheid in het Limburgsche land, toen hij nog van zijn bruyanten vader hield, dien hij allengs is gaan haten. Deze egoïstische vader is beter geteekend dan Ludo; een bekrompen man stijgend tot hoog ge- | |
[pagina 1172]
| |
plaatst fascist en ten slotte oorzaak van den zelfmoord van zijn zoon. Juist aan dezen vader zien wij, hoe de schrijver de kunst verstaat, zijn tegenstanders als mensch te geven. De joodsche auteur weet ons dezen groven jodenhater vaak ontroerend en als een groot hulpeloos kind voor te stellen. Ludo denkt nog wel eens aan den blijden glans in vaders oog, toen hij, Ludo, een mooi opstel had gemaakt, aan hun wandelingen langs de Maas, in dien lang vervlogen tijd, toen hij het heerlijk vond, vader met een plaid toe te dekken, als hij op den divan lag, iets dat hem nu tot een weerzinwekkende plicht is geworden. Als de moeder na Ludo's zelfmoord in een schrift bladert en daarin zijn harde opmerkingen over zijn vader leest: ‘Wat lees je daar?’ zei hij verward. Ze werd rood en scheurde opeens de bladzij uit 't cahier, wierp 't in de vlammen. ‘O?’ zei hij steunend, ‘Ludo was 't niet met ons eens, hè... Hij hield niet van mij?’ ging hij moeilijk voort, ‘maar ik wel van hem.’ (p. 225). ‘Niet met ons eens...’ terwijl zijn vrouw reeds gansch van hem is vervreemd, en dat ‘ik wel van hem’ teekenen subliem het kinderlijke en den vader in dezen ruwen branieschopper. Dergelijke fijne trekken treft men hier meer aan en daarom nemen wij het op den koop toe, dat deze roman ten slotte wat al te zeer verloopt in een ‘vadercomplex’ met kennelijk daarop geïnspireerde droomen. Bovendien heeft de schrijver een aangename manier van vertellen, verlevendigd door ironische en soms precieuze zinswendingen ‘...hij sprak langzaam en zacht, ieder hing aan zijn lippen. Het interesseerde hen allen sterk wat voorzichtig uit dat eironde bleeke hoofd kwam.’ (Dit op pag. 29 over een rechter, die schandaaltjes vertelt). In den laatsten roman van Hiegentlich is het aspect veranderd. Wij verkeeren niet hoofdzakelijk in de onbewoonbare wereld, doch een glanzend verleden werpt een lichten schijn over het duistere heden. De hoofdpersoon, Alex Moser, advocaat in een Limburgsch stadje, ziet zijn huwelijk stranden. Hij verlaat het plaatsje dan om de scheidingsprocedure af te wachten in Luik. Daar ontmoet hij twee vroegere schoolvrienden, die eveneens schipbreuk hebben geleden, Paultje Corduwaner, vroeger reeds van school gejaagd, en later in een zedenaffaire gewikkeld, waaraan hij part noch deel had; Antoine Maessen, substituut-officier van justitie, heeft zich als penningmeester vergrepen aan de gelden van de fascistische Rattertbeweging. In verband met dit laatste vreeze men echter niet voor laag-bij-de-grondsche politiek. Het is namelijk belangwekkend te zien, hoeveel knapper deze roman gecomponeerd is dan de vorige. De schrijver vertelt, oogen- | |
[pagina 1173]
| |
schijnlijk luchtig, met een klare, onhollandsche distinctie. De titels der hoofdstukken zijn reeds ietwat poëtisch, elegant en soms ironisch. En toch heeft deze elegante verteltoon een zwaarmoedigen ondertoon. Alex Moser, gehuwd met een duitsche jodin, gaat ten slotte zijn vrouw critisch bezien; haar duitsch accent hindert hem. (‘Kun jij niet kloppen bevor jij binnenkomt,’ vaart ze scherp-pruisisch tegen het dienstmeisje uit, dat opgewonden binnenkomt). In Luik wordt hij zich plotseling scherp bewust: ‘Neen, er was teveel gebeurd, de oorlogsjaren vervaagden, de contour van Pauls gelaat vervloeide, er was 'n duidelijke scheiding tusschen dat onschuldige leven en het heden. En die scheiding was de Hitlerie. Men was 'n ander mensch geworden. Het schoone was daarna niet meer schoon. Alles had vlekken, werd van onwaarde, het edelste kreeg 'n afschuwelijke bijsmaak. Ook zijn huwelijk. Daardoor was zijn huwelijk mislukt, door de dreigende schaduw van de Hitlerie. Daarom géén kind, dat slachtoffer kon worden. De bruine beulen braken je vingerkootjes, sloegen je rug bloedend, er werden dagelijks velen ontmand. Nu was Paul juist een schoone schim uit een ongerept, maar vaag verleden (p. 190). Zoo wordt de opgejaagde jood het zich bewust. Maar de schrijver, zonder te betoogen, heeft duidelijk doen uitkomen dat er zooveel andere factoren zijn, die dit huwelijk deden ontsporen: Het verschil tusschen de zinnelijke vrouw en den wat abstracten Alex, die steeds gehanteerd wordt door de herinnering aan zijn moeder (met astra-kan-mutsje en witte ijstrui), die hij als kind zoo vaak heeft gemist en die hij als man vergeefs in zijn vrouw zoekt, al wordt hij vaak verteederd als hij haar ziet. Zoo is daar de al genoemde herinnering aan het elegante vriendje uit zijn vroege jeugd: Paultje. Een héél onbewuste, ietwat afwijkende erotische geaardheid wordt met de uiterste distinctie nauwelijks aangeduid, men zou haast zeggen: vol beteekenis verzwegen: ‘Ja, Paultje had altijd 'n kleine zilveren medaille om zijn hals, (bedoeld wordt een scapulier. Sc.) die hij soms boven zijn boordje trok en met 't fijne kettinkje speelde hij dan tusschen zijn tanden. Vreemd was dat, zoo iets om je hals, iets meisjesachtigs.’ (bl. 14). Dit Paultje is een zeer knap en gevoelig verwerkt motief geworden in Hiegentlich's boek. Hij verschijnt eerst in de laatste bladzijden, maar reeds op de eerste bladzijde is er gemompel rond zijn leeggebleven plaats: Paul is van school gejaagd. Het geheele boek door blijft Paul een schoone herinnering, iets prils en teeders uit de jeugd, iets dat ongerept bleef, om ten slotte geschonden weergevonden te worden aan het einde van het verhaal; en dàn, in een tweederangs nachtgelegenheid in Luik: ‘Over enkele uren, bedacht Lex, zouden | |
[pagina 1174]
| |
in een verre schoolkapel jonge knapenstemmen misschien weer het Veni Creator laten hooren’ (p. 200). Het eerste hoofdstuk van dit boek, dat ons den ouden mijnheer Moser toont, in gezelschap van zijn neefje Siegfried, is een tafereeltje dat ons doet denken aan Erckmann-Chatrion's L'Ami Fritz, zoo idyllisch, maar dieper en veel psychologischer. Op den achtergrond van dit arcadische Limburg is de booze dreiging, het scheldwoord ‘spekjood’ van Koos Harting; er is de booze geest in het eigen gemoed, waarmee de opperrabbijn dreigt, ‘...hij streelt voortdurend zijn baard en maakt niet veel woorden vuil, maar als hij iets zegt, dan galmt de wereld, huppelen de bergen als lammeren en trillen de inktpotten in de oude, vervelooze banken.’ Al vinden wij de conversatie der heeren op het feest ter eere van Lex' doctoraat allesbehalve geslaagd, Paultjes misgreep in het diplomatieke gezelschap wel wat onwaarschijnlijk, het boek is in zijn geheel knap en smaakvol geschreven en men kan het beschouwen als een bijzonder geslaagden roman van een nog zeer jong auteur, die een malaise, welke zich bij velen van ons openbaart, gevoelig wist te poëtiseeren. C.L. Sciarone | |
Posthuum bedongen eerherstel
| |
[pagina 1175]
| |
schijnlijk voerde het mij inleven in zijn levensteleurstelling tot de tegenover dat weekblad niet volkomen zuivere daad hem als het ware op te roepen.’ ‘Er was genoeg materiaal in zijn figuur om er iets roman-achtigs van te maken. Toen doopte ik hem: Van Berkel. - En voorzag hem van het etiket, als een soort identiteitsplaatje: de verliefde passagier.’ ‘Zooals ik de figuur toen opzette geloof ik, dat zij beneden den bijzonderen aard van mijn jong gestorven vriend bleef met zijn vlagen vinden tusschen veel verliezen. Dragen dooden nog een gevoel van eigenwaarde met zich om, dat gegriefd kan worden? Heb ik daaraan zijn “mij-bezoeken”, zoo voortdurend toenemend, te danken?’ De roman ‘De verliefde passagier’ liet reeds een gevoel van twijfel aan wat verbeelding, wat werkelijkheid kon zijn na, juist door de opzettelijke werkelijkheidssuggesties, welke het reisjournaal van Van Berkel omsloten; het inleidende ‘Een gesprek’ en het ‘Uit een dagboek’ aan het slot. De scheepsdokter uit het gesprek karakteriseert Van Berkel aldus: Gistend temperament. Klutst bovendien op een voor mijn ooren potsierlijke manier vreemde en geleerde boekenwoorden met soosuitdrukkingen dooreen. Typisch Indisch naar wat ik er zoo van gemerkt heb: twee leef-terreinen: boeken en de soos.’ In het dagboek van het meisje, dat als verbeeldingskind (onder gefingeerden naam) in van Berkel's brieven verschijnt, maar dat door het toegevoegde dagboekblad realiteit herwint, wordt Van Berkel met jonkvrouwelijke spontaneïteit ‘levensdilettant’ genoemd. Carbin heeft Van Berkel in ‘De verliefde passagier’ tot leven geroepen en de vriend, die daarvoor model zat, komt nu spoken. Resultaat: ‘Van Berkel’. Wegend waterdrager. Een parapsychologisch verslag.’ Tegen dat ‘spoken’ opponeert de schrijver echter nadrukkelijk: Meen vooral niet, dat ik mij als exacticus geroepen zou voelen om spookverhaaltjes te schrijven.’ Neen, hij geeft verslag van een gehoorshallucinaties, hij den stokdoove. Want hij luistert naar hetgeen zijn vriend, ‘die krachtens de annalen van zijn geboorteplaats een glans had op te houden,’ hem te verslaan geeft. En de schrijver ‘gehóór-zaamt’. Hij trekt nauwkeurig het hartsdiagram na van zijn vriend, dien hij Van Berkel noemde. Dat het lezen van dit diagram zoo boeiend kon worden is toch zeer duidelijk te wijten aan den verslaggever. Want wel geeft hij nauwkeurig verslag van hetgeen zijn gehoorshallucinatie hem dicteert, daarnaast echter geeft hij zich exact rekenschap van hetgeen zijn eigen bewustzijn ervaart. | |
[pagina 1176]
| |
Dit uiterst merkwaardige boekje fascineert door het scherpe, toch vervloeiende contrast tusschen de wetenschappelijk nauwkeurige mentaliteit van den schrijver, die zich dan ook nadrukkelijk exacticus en logicien noemt, en de mentaliteit van ‘Van Berkel’, die ‘vol onbewezen en nooit bewijsbaare beweringen en eigenaardig dubbelzinnige aanhalingen (zit), die hij na zijn dood water is gaan noemen.’ Mathematisch exact trekt de schrijver de boeiende lijnen van dit hartsdiagram en daarover spoelt het water van Van Berkel's geest, den geest van een ‘wegend waterdrager’. Veel anders dan een man met twee leef-terreinen, zooals de scheepsdokter zei en een levensdilettant, gelijk het verbeeldingskind onverbiddelijk oordeelde, toont ‘Van Berkel’ zich nog niet. Maar zijn vriend heeft hem gerehabiliteerd, niet door wat hij verslagen heeft, maar door de wijze waarop hij hem verslagen heeft. (Desnoods dubbel lezen, om met ‘Van Berkel’ te spreken.) Carbin zegt, dat verslag geven is: ‘openbaar mede deelachtig doen worden’. Dat is hem inderdaad gelukt. Het parapsychologisch verslag als litteraire vorm blijkt suggestief te zijn en deze litteraire vorm is nieuw, althans in onze letteren. Is het een parafraseeren op een reeds voltooid werk? (I.c. De verliefde Passagier.) Is het een étaleeren van materiaal waaruit een roman werd samengesteld? Maar dan toch niet in den geest van Gide's ‘Journal des fauxmonnayeurs’. Eerder is dit wonderlijke werkje, dat geen essay is en evenmin een prosopopee - het is immers een verslag - een zich rekenschap geven. Carbin geeft zich systematisch rekenschap van de reacties, welke in hem hoorbaar werden, nadat hij zijn vriend, dien hij Van Berkel noemde, had prijsgegeven in een vertelling voor een Indisch weekblad. Hij noemt dat nu: zijn ondeskundige manier van werkelijk gebeurde gebeurtenissen om te zetten in verbeeld gebeurde geschiedenissen. En over het omgekeerde, waarin de lieden van het vertelvak zoo knap zijn, behoef ik nu niet te denken, zoo zegt hij. Het rapport, dat Carbin nu heeft geschreven, met een ‘Oproep’, een in XXXI paragrafen verdeeld ‘Verslag’ en een ‘Sluitsein’, kent drie hoofdfiguren, die op onmiskenbare wijze één zijn: de stokdoof geworden verslaggever, de herinnerings-Van-Berkel en de ‘Van Berkel’ tusschen aanhalingsteekens, die met den verslaggever redetwist. Wel onderscheidt de verslaggever duidelijk wat in zijn voorstellingswereld de herinnering aan zijn jong gestorven vriend Van Berkel is en het parapsychologisch geval ‘Van Berkel’, maar hij moet toch toegeven, dat deze twee zeer heterogene voorstellingen telkenmale, zijn verstand met verbijstering dreigende, inéén vloeien. En evenmin is ‘Van Berkel’ Carbin-zelf in de een of andere psychische transfigureering per se niet. ‘In een | |
[pagina 1177]
| |
doodgewoone gehoorshallucinatie schuilt niets occults zou ik zoo zeggen.’ Carbin blijft registrator.. Blijkens het ‘Sluitsein’ registreert hij het kort verslag van een geloofscrisisstadium. ‘Minder geschikt om aan te hooren voor wie in steigerwerk gesteund staan van bepaalde structuur; ongeschikt waarschijnlijk voor wie hun huis ongeheid in moerassigen bodem fundeerden. Een keerpunt wil het geven in de spanningsontladingen en verwarringen van een ouden vereenzaamden cijferaar, in wiens hart de herinnering aan een overleden zonderlingen vriend inbraak pleegt.’ Dat ‘herinnering aan’ dreigt dan per slot het heele parapsychologische verslag te niet te doen, maar juist deze denkschommelingen met telkens wisselende amplitudo's maken de lectuur van dit boekje tot een verfijnd spel, tot een bizonder genot. Carbin en Van Berkel hebben ‘Van Berkel’, den man tusschen aanhalingsteekens, de gehoorshallucinatie, voldoende in bedwang gehouden om hem aanvaardbaar te doen zijn en niet te worden tot wat hij zelf smalend noemt een ‘zendelaar’; zij beiden hebben het geschriftje bewaard voor de opzichtige geesteloosheid van het tractaatje en hemzelf voor een te ononwonden manifestatie van wat hij misschien toch eigenlijk wel is: een zoeker, die vindt om te verliezen. B. Stroman | |
De stilte na den storm
| |
[pagina 1178]
| |
dan detectiveromans had gehouden, de man dus, die niet weet waar hij staat misschien zelfs niet wil weten waar hij staat, die zich in alle onschuld door zijn vijanden van welken kant ook laat afmaken, niet omdat hij te laf is, maar omdat hij niet wist, of het misschien niet zijn vrienden waren, deze man, die op het oogenblik door iedereen behalve zichzelf querulant of onderkruiper of verrader genoemd wordt of die volgens de welwillenden toch nog altijd aan een soort verstandsverbijstering lijdt, hoort in onze samenleving niet thuis. Hij wordt zelfs niet meer individualist genoemd, want hij verklaart van de gemeenschap en zijn medemenschen te houden, hij is nummer drieëntwintig in het edele voetbalspel, loopt vol enthousiasme een bal na als hij uitgetrapt wordt en brengt hem hoofdschuddend naar de grenslijn terug, waar men niet eens ‘dank je’ zegt voor zijn goede bedoelingen. Deze twijfelmoedige figuur, de typisch menschelijke mensch is in de literatuur van den laatsten tijd aan het verdwijnen om plaats te maken voor een soort heros, in de slechte verhalen de welbekende met het zwaard in de vuist, in de goede het ‘tegen wil en dank’-type, dat, eenmaal in een bepaalde situatie geplaatst geen kamp geeft. Dit ‘zakelijk’ heldendom vormt een integreerend bestanddeel van Hughes's laatsten roman ‘In Hazard’ en wij moeten het erkennen: als ooit iemand in de beschrijving van den strijd tegen de natuurkrachten, de verrassende ontplooiing der persoonlijkheid in hachelijke oogenblikken, den beklemmenden overgang van storm in stilte zijn maat heeft gekend, dan is het deze auteur in dit boek. ‘In Hazard’, ik gebruik den term niet graag, want er wordt gewoonlijk nogal raar mee gegoocheld, maar ik weet werkelijk niets anders te bedenken, is een meesterwerk van den eersten rang. Ik kan me niet voorstellen, dat alle critici het daar niet over eens zijn. Persoonlijk heb ik in de eerste plaats tegen dit boek, dat het zoo'n meesterwerk is. Het is zoo onaantastbaar goed, dat het zich buiten het bereik van den lezer plaatst, het heeft al het onmenschelijke van het volmaakte. Als boeken Goden waren, dan had het onmiddellijk recht op een piedestal en een tempel. Het is natuurlijk een zuiver individueele tegenzin, waarvan men de oorzaak vermoedelijk in eigen boezem moet zoeken, en ik weet helaas geen ander motief te vinden dan de nog al kinderlijke overweging, dat niets op deze wereld volmaakt is en dat een volmaakt boek dus uit den toon valt. Als wij als menschen ons samen tegenover de phenomenen van deze wereld plaatsen en aannemen, dat wij elkaar kennen, doch dat het wezen van onze omgeving ons te eenen male ontgaat, dan zou ik dit boek, liever misschien dan een God een boom, een onweer of een zee van een boek willen noemen. | |
[pagina 1179]
| |
Uiteraard volgt hieruit het tweede bezwaar (ook weer zuiver persoonlijk), namelijk, dat de schrijver van dezen roman nergens in zijn werk te vinden is, behalve dan als uiterst scherpzinnig observator. De schrijver doet niet mee, hij is er niet, hij staat achter den boom, schuilt voor het onweer of is in zee gedoken. Het merkwaardige gevolg hiervan is, dat men bijna de sensatie heeft een krantenverslag te lezen of een wetenschappelijke verhandeling. Soms is de toon ook ‘wetenschappelijk’, zooals bij de verklaring van het ontstaan van den cycloon, bij de beschrijving van het ‘wegzuigen’ van de luiken enz. enz. Deze eenvoud is grootsch, grootsch als de beschrijving van een scheepsramp door een ooggetuige, grootsch als het zakelijk verslag van een man uit de loopgraven, die de kogels om zijn ooren hoorde fluiten, een nieuw soort literatuur of maakt de schrijver hier misbruik van zijn geweldig gegeven om een bepaalden indruk te maken? Ik bedoel: wie schrijft hier, het motief of de auteur? Het derde bezwaar volgt weer uit het tweede: de ‘natuurlijke’ keuze. Het is traditie, dat op zee de mannen heldhaftig en nuchter, gevoelig en droog, sterk en practisch, pathetisch en zakelijk zijn. Er is geen goed zeeboek, dat niet op eenigerlei wijze de stemming van ‘In Hazard’, zij het wellicht ook niet zoo volmaakt, weergeeft. Het komt mij voor (en dat is natuurlijk weer hoogst persoonlijk), dat de schrijver open deuren intrapt. Niet dat hij iets wil betoogen, maar ik heb na lezing het gevoel: zoo was het, maar ik had niets anders verwacht. Het verhaal is zoozeer storm geworden en de storm zoozeer verhaal, dat men schijn en wezen niet meer weet te scheiden. Ongeloofelijk knap, geniaal, meesterlijk, maar als men het boek dichtklapt is men niet in den storm geweest. Men heeft in zijn leunstoel gezeten. En er bestaat een verschil tusschen de sensatie, dat men beurtelings in de huid van verschillende personen, die niet bestaan, is gekropen of dat men een storm heeft meegemaakt, die niet gewaaid heeft. En in dit verhaal vallen de personen weg tegenover den storm, omdat zij in de eerste plaats personen-in-den-storm zijn. Hoezeer ik dit boek ook bewonder: na den storm is er niets in mij achtergebleven. Het is wellicht niet heelemaal rechtvaardig op deze wijze over een roman te praten, waar men alleen maar goeds van kan zeggen, maar in dit geval doet het er niet toe, want het kunstwerk kan er tegen. Het is, nogmaals, een prachtig boek, maar... doch laat ik niet opnieuw beginnen. Rein Blijstra | |
[pagina 1180]
| |
Martins ondergeschoven kind
| |
[pagina 1181]
| |
wijls boeiend beschreven, maar het mist te enen male de machtige beheerste spanning van het boek, waar het zo duidelijk mee wil wedijveren. Men leze bijv. Martins ontdekking van zijn ‘Phaag’ en Andrews ontdekking der anthracosis, het sterven van Leora, en Martins tijd daarna, en hetzelfde onderwerp in Cronins werk om de grote afstand te ontwaren. Tenslotte zij de Hollandse lezer er voor gewaarschuwd, de beschreven toestanden ook te willen toekennen aan de Hollandse artsenstand. E.G. van Heusden | |
Een roman van den Hongaarschen opstand
| |
[pagina 1182]
| |
werk zou kenmerken. Reeds vroegtijdig joeg hij op ‘Menschen und Gespenster’, gelijk hij een bundel van zulk werk betitelde. ‘Menschen und Gespenster’, zij hebben hem van vroeg af gehanteerd. In de schuilhoeken van het leven zocht hij ze af, de wonderlijke voorvallen van wonderlijke levens. Met zijn zaklantaarn belichtte hij hun holen, belichtte ze fel en onderzoekend, zooals een detective. Op de kleine reportage volgde de groote reportage, van de levens der kleine duisterlingen ging hij naar de levens der groote duisterlingen, den X. van een wereldconcern, den beruchten ‘man achter de schermen’ van de wapenfabricage. Hij bespiedde en ontleedde ‘zielen’ ook van de schijnbaar zielloozen. Hij belichtte het harde leven der ‘blinde passagiers’, de kleine visschen, die aan de buik van de groote meezwerven, de parasieten van de domheid en de lichtgeloovigheid der grooten. Er werd dan een leven in etappen onthuld, wrang-humoristisch, komisch-sluw, maar steeds gehanteerd door een verbitterden strijd om het moeilijke bestaan: hoe te leven, hoe te eten. Neumann begon langzamerhand de chroniqueur der kleine avontuurlijke levens, daarna van de groote avontuurlijke levens te worden: de blinde passagiers van anderen werden de blinde passagiers van het Noodlot (Struensee). Een boek van Robert Neumann heeft altijd iets van een dossier. Over een stapel bijeengebrachte documenten buigt zich een speurzin, een detectiveoog. Wikt en weegt, noteert ‘en marge’, spreekt hardop met zichzelf onder het werk. Stelt een hypothese op, die hij het volgend moment weer verwerpt: neen, zoo niet, dit of dat pleit er tegen. Maar nemen wij aan: het was zoo. Een nieuwe weg opent zich voor hem. Zoo dan? Maar hebben wij wel rekening gehouden met dit? Neen, weer anders. Zoo ontstond b.v. de wonderlijke jacht op Zaharoff: wie was Zaharoff? Hij schrijft het boek op een wijze, dat wij den speurder zelf stap voor stap kunnen volgen, totdat, ten slotte, een conclusie is gegroeid, die niettemin een vraagteeken blijft. Niemand kan weten wie Zaharoff was: hij is dood en leeft nog. (Het boek werd geschreven voordat Zaharoff - althans, dat kunnen wij aannemen - werkelijk dood was). Een kostelijk boek ontstond er op deze wijze, waarbij Zaharoff zelf niet meer dan ‘de inzet van het spel’ beteekende. Wij voelen, dat Neumann vooral om het spel speelt. Wij beleven het in zijn stijl, die van een bijna Heine-achtige ironie is, wij ondergaan het in de afwikkeling, de verrassingen, die de schrijver ons bereidt: nooit snijdt hij onmiddellijk door tot op de levensnerf van zijn sujetten, spelend blijft hij het ontleedmes gebruiken, de sierlijke zwaai telt hem evenveel als het resultaat van den snee. Hij is een operateur met geestenbezweerdersgebaren: overal waart toch nog het ‘Gespenst’ rond, de in- | |
[pagina 1183]
| |
vloeden van een Schicksal, dat magnetisch zijn stroomen uitzendt naar de personen, die het verheft of laat vallen. Ieder leven is omwolkt door een ander onzichtbaar leven: dat zijn de inwerkingen op de handelingen in dat leven. Soms voelt men zich op een spiritistische seance bij een boek van Neumann: van waar komt thans deze onthullende ‘stem’? Een wonderlijke reportage is zijn ‘Panoptikum’, berichten over vijf huwelijken van dezen tijd, berichten, die ons verplaatsen in een wereld van ‘invloeden’, die bijna occult tot gestalten opwekken. Van zijn voorlaatsten grooten roman ‘Struensee’ zou men zeggen: dit is toch wat men verstaat onder een psychologischen roman, een roman, die den gang van een merkwaardig leven vastlegt en den mensch, die dit leven leefde, onthult. Maar rondom Struensee blijft diezelfde ‘invloed’ waren, die men Noodlot kan noemen, naar het Grieksche begrip der Schikgodinnen. De kern van den roman ‘Struensee’ is niet de man, die van arts minister en dictator van Denemarken werd, het is wat de Schikgodinnen met haar aanvankelijken gunsteling uitrichten: den blinden passagier van het Noodlot. En ook in de stijl van dit boek is het voelbaar; figuren doemen op, de duistere, gevaarlijke tegenspelers van den man, die zelf gespeeld wordt door het Lot, en die hem uit duistere hoeken tegentreden, wanneer hij zich met zichzelf alleen waant of die hem plotseling verblinden wanneer hij zijn daden wil doen. De methode verandert niet, wel het beeld van de methode, nu eens een filmbeeld, snel, geconcentreerd, en met wisselwerkingen (‘Die Macht’) dan weer een ‘belichting’ door middel van een breedere werkwijze. De breedere werkwijze, waarin de ‘methode’ minder merkbaar is en de vertel-toon epischer, neemt in de latere romans van Neumann toe. Op ‘Struensee’ volgt thans de nieuwe roman ‘Eine Frau hat geschrien’. Het tooneel is bevolkter, het is stampvol met figuren, die allen hun beteekenis hebben rondom een bepaalde figuur, die in het middelpunt staat: de man Rozsa. De man Rozsa is een man, die zich begint te verwonderen, dat ‘Onrecht’ bestaat en wordt toegelaten en dat er tegen ‘Onrecht’ geen ‘Recht’ valt te verkrijgen, wanneer dit op zijde van de sterksten staat. Een door Neumann geliefde figuur: hij is reeds de hoofdpersoon in ‘Die Macht’ en in zekeren zin ook in ‘Struensee’. Maar Rozsa, de eenvoudige, doch rechtschapen van hart, wordt de fanateling, die ‘recht’, ook zijn ‘recht’ zoekt, vastgebeten aan zijn naïef rechtsgevoel tot het laatst toe, zoodat hij bijna komisch voor ons wordt. Neumann is een te groot menschenkenner om niet de keerzijde, de dwaasheid van het heldendom, te zien: Reeds de aanleiding tot den strijd tegen ‘onrecht’ berust op een vergissing. Rozsa, Hongaar, uit Polen ge- | |
[pagina 1184]
| |
weken voor de Russen en in zijn land teruggekeerd, heeft, in zijn logement een vrouw hooren schreeuwen en in zijn brein zet zich die schreeuw vast tot de overtuiging, dat een arme vluchtelinge van daarginds geweld wordt aangedaan door de brute overheerschers van zijn land Hongarije, de Oostenrijkers (de geschiedenis speelt omstreeks 1830). In werkelijkheid is het een deerne geweest, die de samenkomst van Oostenrijksche officieren na een recruteering wat opvroolijkt met liedjes en die het nu op een gillen zet om een muis... Er geschiedt hier ‘onrecht’, meent hij, maar hij wordt uitgelachen en tenslotte door een Hongaarschen magnaat, Andrassy die zich populair wil maken, uit het raam gegooid. Neumann belicht nu scherp hoe ‘heldendom’ uit verzet tegen onrecht individueel ontstaat en hoe een ‘groote zaak’, de bevrijding der Hongaren, aan het rollen gaat door allerlei bijmotieven. Want de latere vrijheidsheld in den Hongaarschen opstand, Dr. Kossuth, heeft zich het geval van Rozsa enkel nog aangetrokken om een veete tegen dienzelfden Andrassy, die Rozsa uit het raam wierp en verwondde. Maar ook Kossuth krijgt langzamerhand het idee, dat hij voor ‘Hongarije’ handelt en tegen de onderdrukkers van het land. En als het groote moment daar is, als Hongarije, in opstand gekomen, van alle kanten door aanvallers wordt omringd (ook Serven zijn daaronder) voert het lot de beide mannen Kossuth en Rozsa, die zich eerst als rooverhoofdman, aan de zijde van de armen tegenover de rijken magnaten heeft gesteld (ook een ‘onrecht’, dat gewroken moet worden!) weer samen en de rooverhoofdman Rozsa wordt met zijn ruiterbenden ‘generaal’ voor de bevrijding van Hongarije. Totdat anderen Kossuth overreden afstand te doen van een generaal met ‘dievenreputatie’, wat geschiedt. De zaken gaan echter mis, Hongarije verliest den strijd en als Rozsa, in den nood, wordt teruggeroepen, is het te laat. Maar ‘recht’ zal de koppige man hebben en als tragi-komische figuur, gevangene van een ‘idee fixe’ en van zijn afgod Kossuth (den man van het Recht!), eindigt hij zijn leven. Zoo is dit nieuwe boek van Neumann wederom een boek vol ironie, maar met een warm medegevoel voor den enkeling in zijn gewond rechtsgevoel geworden. Doch tevens heeft de schrijver ons een grootsch opgezet tafereel van een weinig bekende historische gebeurtenis gegeven, een komedie vol grootsche momenten van een ontwakend nationaliteitsbesef en vol wrang-komische momenten van naïveteit en eerzucht. Geen enkele is er onder de talrijke figuren, door Neumann ten tooneele gebracht, die niet levend voor ons staat, al is het door nog zoo weinig handelingen of gezegden, zelfs het fantoom van den in het heele boek onzichtbaren Metternich waart beklemmend als de onwrikbaar-behoudende macht rond. | |
[pagina 1185]
| |
En zijn meesterschap als verteller, zij het dan ook naar zijn eigen ‘methode’, heeft Robert Neumann met dit boeiende boek, waarin hij zijn talent, evenals in ‘Struensee’, ten volle ontplooit, opnieuw bewezen. Later, als veel kaf van het koren is gescheiden, zal het nageslacht dezen ten onzent nog veel te onbekenden Oostenrijkschen schrijver onder de grootsten van zijn tijd rekenen. Constant van Wessem | |
Herzien - herdenken
| |
[pagina 1186]
| |
maar anderen waren verzand. Op het slagen verhoovaardigde hij zich niet, de échecs verbitterden hem, blijkbaar eer om de tegenwerking, waarop ze gestooten waren, dan in een vaag besef van eigen ontoereikendheid. Brandpunt van de werelddiplomatie, bleef hij eenzaam. Hij voorzag, dat de oorlog door een zet in het naburige oosten tot een einde moest worden gebracht, de ineenstorting van het Turksche, Bulgaarsche en Oostenrijksche front. Later begreep hij, dat toenadering tot Duitschland te allen prijze moest worden gezocht, wilde de wereld niet, door aan het republikeinsche stelsel de aanmoediging te onthouden, onmisbaar om zich tegen nationalistische krachten te verzetten, een herhaling van de razernij riskeeren. Heeft hij hierbij met onvoldoende oordeel des onderscheids gehandeld...? Stellig was de Duitsche heksenketel van die jaren hem noch een ander vertrouwd. Briand was er de man niet naar, zich door bijoverwegingen van zijn weg te laten afbrengen. Hij noemde zich iemand van de conversatie, hij wenschte Frankrijk overal tegenwoordig, waar de levensbelangen van de wereld behandeld werden. Zoo maakte hij Locarno, zoo zocht hij samenspraken met Stresemann, zoo ging hij zelf naar Berlijn. Het is makkelijk gezegd, dat het alles tevergeefsch was. Voor het nageslacht bewaarde hij alles, wat tot goed begrip van zijn wezen en staatkunde van waarde kon zijn. Brieven, dagboek en documenten, men heeft er laden, kasten vol mee gevonden. Hem zelf lustte het niet ze te schiften, te ordenen. In overleg met de nabestaanden heeft Suarez dit gedaan. Een levendig verhaal van den révolté circonspect is dit geworden. Eer dan revolutionnair was Briand een weerspannige. Al schikte hij zich allengs meer en meer, een bourgeois is hij nooit geworden. Daartoe miste hij de elementaire gegevens, wat de bekoring van zijn geestelijke en physieke physionomie uitmaakte. Hij liep, zooals dat heet, langs de kantjes en wilde zich geen breidel aanleggen. In dezen chaos heeft Suarez orde geschapen. Zoo veel was er te redderen, dat andere deelen op dit lijvige zullen volgen; een histoire romancée zoeke men dus, de muze van de geschiedenis zij gedankt, hier niet. Alles is verantwoord, overwogen, getoetst, doordacht, ontleed en weer tezamen-gevoegd. Een helder beeld der innerlijke tegenstrijdigheden ontstond ermee van den selfmade man, advocaat zonder armslag, die via de anarchistische arbeidersbeweging van die dagen in de politiek kwam en zich leerde temmen. In een herberg opgevoed, is hij den invloed van deze omgeving nooit te boven gekomen. Er bleef in hem een losheid, welke die van den geboren aristocraat naderde en overtrof. In alle levenskringen was hij zich zelf, hoofsch, innemend, welbespraakt, een | |
[pagina 1187]
| |
guit, die een spel speelde en wien dit spel ernst was. Zoo zag men hem in de vergaderzaal van de wereld te Genève, nonchalant, een sigaret of bon mot op de lippen, omworven en gevleid. Hij behoefde de honing van dezen eeredienst, die langs hem afvloeide, omdat hij bij oogenschijnlijke weifeling zeker van zich zelf, van de zuiverheid zijner bedoelingen en de doeltreffendheid van zijn worp was. Zoo raadselachtig kon dit schijnen, dat naar beweerd is een geheim over zijn geboorte zou liggen: hij zou de natuurlijke zoon van een grooten heer zijn geweest. Suarez weerspreekt dit en met die tegenspraak kan men vrede hebben. Zoo laat zich dit minutieuze verhaal lezen als een avonturenroman met vervolgen. Wachten we deze af alvorens een oordeel te geven. H. van Loon | |
Critische curiosa
| |
[pagina 1188]
| |
kwestie om als criticus in het algemeen en hoogleeraar tegelijk aan de kaak bedoelde te stellen. Greshoff begon bovendien een beetje valsch met de suggestie: ‘Toen Donkersloot nog Donker heette,’ waarbij dus als derde ook de dichter nog even gekleineerd moest worden. Ter Braak gaf, zij het in onzakelijke bewoordingen, althans de zakelijke inlichting, dat hij over ‘het vervelende’ bij Van Schendel meermalen in ‘Het Vaderland’ had geschreven, wat mij tot mijn spijt ontgaan was, doch de veronderstelling in mijn opmerking niet geheel uitsluit. De kwaadaardige methode en toon der reactie maakten dus een discussie vrijwel onmogelijk. Ik protesteerde in ‘Het Vaderland’ tegen de beleedigingen, en gaf, uiteraard polemischer dan als slechts verantwoording gevraagd was, de noodig gebleken ophelderingen over mijn uiting. Die opheldering over mijn bedoeling wordt dan vervolgens door beiden genegeerd, zij blijven erbij ondanks mijn verklaring van het tegendeel, dat ik hun vakeer aangetast zou hebben, en nemen hun beleedigingen geen van beiden terug. Greshoff herhaalt zelfs zijn beleediging met te zeggen, dat als ik eenigszins gevoel voor fair play bezat, ik excuus zou hebben gevraagd, wat dan kameraadschappelijk aanvaard zou zijn, door hem, die aan mijn woorden ongestraft de ongunstigste uitleg in de uitgezochtst krenkende bewoordingen blijft geven. Ik concludeer, dat Greshoff en Ter Braak zich in deze zaak niet als eerlijke tegenstanders gedragen hebben. Anthonie Donker | |
Pro domo - pro agricolisEen woord van scherp persoonlijk protest zij mij hier vergund na de twijfelachtige eer, mij op 12 October j.l. aangedaan door een letterkundigen beoordelaar in het ‘Nationale Dagblad’, het orgaan van Mussert. Deze twijfelachtige eer bestaat in een, zij het ook niet onverdeelde, ophemeling van mijn roman ‘Stiefmoeder Aarde’ van 1936, welke dezer dagen blijkbaar door de Dietse fascisten is ontdekt; met dit werk, ‘vol Friesche wederwaardigheden en volksche trekken’ is, naar het schijnt, het fascistenhart gestolen. Jammer alleen, zo klinkt het uit de mond van den zwarthemd-criticus, dat het niet overal even gelukkig is. ‘Het begint als een goed boerenboek, om uit te glijden over het verwoestende godlooze socialisme en weg te stuiken in den ondergang van een industrieele opkomst.’ Afgezien van het feit, dat mij een ‘wegstuiken in de ondergang ener opkomst’ volslagen on-Diets lijkt, is de opzet van de Utrechtse heerschappen wel duidelijk. Het ‘goede boerenboek’ draagt hun goedkeuring weg niet alleen, zij eigenen het zich, bij gebrek aan eigen scheppende literatuur, maar al te gaarne toe, om iets van die boerenglorie op hun germaanse schedels te laten afstralen. | |
[pagina 1189]
| |
Het zij mij echter vergund, om op deze plaats den zwartgehemden scribent op enkele kleinigheden te wijzen, die hem, naar ik hoop, voor het vervolg duidelijk zullen maken, dat hij zich bij het lezen van mijn ‘boerenboeken’ beter rekenschap dient te geven van de inhoud, dan hij hier in overijlde Blut-und-Boden-illusie gedaan heeft. - Hij mist blijkbaar de onderscheidende functie in het menselijk denken, die schijn en wezen uit elkaar weet te houden. Voor hem heeft het woord ‘boer’ die mystieke klank, die aan de overzijde van onze Oostgrens op zulk een grof-listige wijze wordt gebruikt, om de economische horigheid van den pachter aan den nieuwgeschapen ‘Erbhofbauer’ te bemantelen. En onze Nederlandse fascisten weten ook wel beter, wat er aan de hand is, als zij pogen, zich in de bestaande boeren-organisaties te nestelen en daar met het hol tam-tam van verering voor het ‘volkseigene’, ‘bodemvaste’, enz. de crisis-wanhoop der landbouwers te exploiteren voor het verbreiden van hun hyper-reactionnaire beginselen. Wanneer de Mussertman, die thans zulke bewonderende kreten slaakt bij mijn roman, dit boek met aandacht gelezen had, dan zouden hem daaruit twee dingen duidelijk zijn geworden: 1e. dat de schrijver ervan deze ‘bodemvaste, volkse’ boeren niet alleen in hun kracht, maar minstens evenzeer in hun asociaal individualisme, hun patriarchale behoudzucht en uit hun economische positie voortvloeiende ondeugden heeft getekend; 2e. dat tegenover dit individualistisch boeren-kapitalisme - hetzelfde, wat de Duitse nationaalsocialisten thans ter versteviging van hun positie op het platteland nastreven - zeer bewust de collectieve maatschappijmoraal is gesteld, die zich, hoe primitief en onbeholpen ook, in de arbeidersbeweging en het opkomende socialisme uitte. - Geen intelligent lezer bijvoorbeeld zal het in zijn hersens halen, om in de terugkeer van Jarig van ‘socialisme’ naar ‘individualisme’ een symbolische correctie op deze moraal te zien (een wonder, dat de beoordelaar van het Nationale Dagblad niet op dat idee is gekomen!), evenmin als men aan 's schrijvers sympathieën voor zijn rebellerende veenarbeiders behoeft te twijfelen, omdat hij bepaalde elementen een zwakke of verraderlijke rol laat spelen (al weer een motief, dat den N.S.B.-er zo goed in de kraam te pas had kunnen komen!). Dat de nationaalsocialistische criticus overigens nattigheid heeft gevoeld, blijkt uit zijn voorbehoud - ‘het begint als een goed boerenboek’! - en uit de zeer lange tirade, die hij in zijn beschouwing vlecht over de ‘ontzettende dwaalweg’, waarop het eerste ‘eerlijke arbeidersverzet’ is geraakt, toen het zich overleverde aan de leiding van het ‘parlementaire, volkomen karakterloze socialisme’, waarvan zich natuurlijk ‘de Joden meester hadden gemaakt’, om maar te zwijgen van de periode, ‘toen het communisme zich omzette in | |
[pagina 1190]
| |
bolsjewisme en dit bolsjewisme zijn westersche arbeiderstrekken verwisselde voor de mongoleïde trekken der aziatische steppenvolken, geleid door de geslependsten uit Juda's stam’, waarvan ons alleen het nationaal-socialisme weer zal kunnen bevrijden(!?). - En vandaar ook de zachtzinnige opmerking, dat het boek mettertijd ‘uitglijdt’ over het ‘godloze socialisme’, in zijn kroniek van een tijdperk, ‘dat niet eervol is geweest’. - Maar de verontwaardiging en de kritiek van den fascist zijn toch niet zo groot, of hij annexeert de rest van de roman gaarne terwille van de inspiratie op ‘eigenlandsch geschieden’. Neen, heren, zó makkelijk gaat dat niet. Gij weet, dat een kunstwerk niet op twee gedachten kan hinken, en als gij werkelijk eerlijk zoudt kùnnen zijn, moest ge met uw veroordeling van de strekking van de tweede ‘helft’ van mijn boek ook de eerste wegwerpen, omdat de maatschappelijke moraal daarvan uit dezelfde overtuiging stamt - n.l. dat de aarde aan den mens behoort, en dat de boeren onbelemmerd recht op die aarde hebben, inplaats van als onder het fascisme - het Derde Rijk leert het ons - tot lijfeigenen van de grondbezitters te worden en zich als producenten doodgedrukt te zien door een sleep van belastingen, die in niets verschillen van de tailles et corvées, waardoor de adel zich in vorige eeuwen zo bizonder geliefd wist te maken. Het naasten van andermans denkbeelden en de volksmisleiding, die dan met deze denkbeelden bedreven wordt, toont deze Mussertianen in hun volledige geestelijke armoede. Het is een zich tooien met andermans veren, die op eigen huid niet kunnen gedijen; zoals de nood der werklozen en arbeiders wordt misbruikt, om tegen de bestaande arbeidersbeweging op te hitsen; zoals men het recht van den boer op de aarde, en zijn gehechtheid aan de grond wenst te misbruiken, om zijn ‘tegenstelling’ tot hoofd- en handwerkers in de stad te verdiepen, en hem daardoor af te leiden van de sociale bewustwording, die hij nodig heeft om te begrijpen, dat hij zich met de andere voortbrengende groepen leert verbinden en verbroederen, om te veroveren, wat hij onder het fascisme nooit zal kunnen krijgen: de vrije aarde. ‘Stiefmoeder Aarde’ bevat in het literaire geen andere moraal dan de hierboven geschetste, en de schrijver ervan voelt zich daarom gedrongen, in 't openbaar te protesteren tegen de frase en het bedrog, dat zich van zijn werk meester wil maken, om een wereldbeschouwing te dienen, die er lijnrecht mee in strijd is; een protest, niet ter wille van zichzelf alleen, maar ook terwille van den Nederlandsen boer, die in het staatsbestel, dat Mussert huldigt, stiefmoederlijker bedeeld zou worden dan thans reeds het geval is. Theun de Vries | |
[pagina 1191]
| |
Periscoop
| |
[pagina 1192]
| |
de ‘studie van de sociale aspecten der kennis en in het bijzonder van de functionele relatie tussen wetenschap en cultuur, tot een der dringendste taken’ (blz. 76). Daarbij zal een nauwe samenwerking tussen sociologie en cultuurphilosophie onmisbaar blijken. P.J. Bouman | |
Dr. Magda Révész-Alexander, Byzantijnsche kunst in Italië N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmij, AmsterdamEen bespreking van dit boek hoort in een kunst- of historisch tijdschrift thuis; een aankondiging ervan moet echter o.i. ook een literair tijdschrift brengen, gezien de belangstelling, waarin zich alles wat inzonderheid Italiaanse kunst betreft, steeds heeft mogen verheugen, zowel bij literatoren als, in het algemeen, bij het geestelijk-geïnteresseerde publiek. En dat te meer, omdat dit boek in wezen niet zozeer kunsthistorische wetenschap biedt, als wel beredeneerde impressies ener kunstzinnige vrouw op een ‘sentimental journey’ door Italië. Iets moois kan men op vele manieren mooi vinden. Misschien is dit zelfs wel de enige volstrekt-algemene en daarom de enige altijd-houdbare definitie van wat mooi is. Onze bewondering voor de Byzantijnse kunst is niet die van de schrijfster; wij zouden zelfs van al wat wij van den Byzantijnsen geest menen te weten, moeten afzien, om de schrijfster te kunnen bijvallen, die deze geest en dus deze kunst bijna uitsluitend waardeert als ‘mystiek’ en het goud, in die kunst zo kwistig gebruikt, als de zuiverste uitdrukking daarvan. Maar dit pleit, per definitionem, dan slechts voor de schoonheid der Byzantijnse kunst, waarvan de schrijfster hart en hoofd zo vol heeft. En geen kunstgevoelige die dit boek leest of alleen maar de talrijke goed-gekozen en goed-uitgevoerde illustraties bekijkt, zal het willen tegenspreken. Moge hij ervan genieten, zoals wij ervan genoten hebben, eventueel ook ondanks principieel verschil van inzicht. J.R.
Wij vestigen de aandacht op een nuttige uitgave vanwege het Dep. v. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: ‘De Nederlandsche Musea’ (Algemeene Landsdrukkerij, Den Haag). Het eenvoudige boekje geeft een overzicht van de musea op verschillend gebied in ons land, met toelichtende beschrijving. Daarmede toegerust, komt de amateur van bezienswaardigheden verzamelingen op het spoor, van welker bestaan hij vaak niets afwist. Het haalt de musea zoodoende uit hun soms aan schuilkerken herinnerende positie naar voren, en wie het boekje, kleiner dan het huidige spoorboek, in zijn tasch meeneemt, behoeft waar hij op den trein te wachten heeft, zich nooit een uur te vervelen. En menigeen zal er ontdekkingen mee kunnen doen in zijn eigen stad. A.D. |
|