| |
| |
| |
De eb der beschaving
Door Dr. M. van Blankenstein
Het rhythme van eb en vloed der beschaving is in dezen tijd tegen de menschheid. Na den grooten oorlog, die zooveel verwildering bracht, was Europa, materieel en moreel, gedesorganiseerd. Het was echter nog niet een puinhoop. De menschheid echter schijnt, gelijk de vogel Phoenix, slechts uit zijn asch te kunnen herboren worden. De les was niet hard genoeg geweest om ons te leeren, nieuwe wegen in te slaan. Van nieuwe wegen heeft de mensch een diepgewortelden afkeer. Hij is gebonden aan zijn gewoonten van denken, handelen en reageeren als welke andere diersoort ook. Misschien gehoorzaamt zelfs geen ander dier zoo traag aan de wetten der noodzakelijkheid.
De vredesverdragen waren een treffend bewijs van de hardleerschheid der menschen. Haat en vrees bleken als drijfveeren veel sterker, dan het inzicht dat ons het noodwendige voor den opbouw van een veilige toekomst aanwees. De staatslieden stonden voor een keus, die eenvoudig genoeg leek. In hun oogen had Duitschland zeer zwaar gezondigd. Dit eischte wraak, of in ieder geval bestraffing. Wraak of straf waren echter niet vereenigbaar met de zorg voor een rustige toekomst van Europa. Deze eischte constructieve rechtvaardigheid, die ook den zondaar moest ten goede komen. Men heeft toen straf of wraak gekozen, niet wat de beste beveiliging van de toekomst bood. De hartstocht zegevierde over het verstand. Daarvan beleven wij nu de noodlottige gevolgen.
Belangrijk lapwerk heeft men ondernomen. Oud onrecht is hersteld. Maar ook het herstel van onrecht werd in dienst gesteld van vrees en haat. Men schiep den Volkenbond. Deze zou de wereld grooter beveiliging voor oorlog schenken. Maar men beging de groote fout, altijd weer door de zelfde gevoelens gedreven, Duitschland er buiten te houden. Geen
| |
| |
volk zou op dat oogenblik ontvankelijker geweest zijn voor de beginselen van de nieuwe stichting dan het, in zijn trots gebroken Duitsche volk. Zoo is de Duitscher. Als het onvermijdelijke eenmaal gebeurt, en het tegenwoordige barbarisme, van binnen of van buiten uit, ten val zal komen, dan zal men nergens grooter geestdrift vinden voor vrijheid, verdraagzaamheid, menschelijkheid en vrede met heel de wereld, dan in Duitschland. Het is een karaktertrek in den Duitscher, die niemand bij langdurige en zorgvuldige waarneming van het Duitsche volk en den Duitschen mensch ontgaan kan. Iedere ommekeer is daar mogelijk. Tijdens de revolutiedagen van November 1918 heb ik te Berlijn niet anders dan republikeinen gekend, ofschoon ik in die dagen veel in kringen verkeerde, die vóór dien en na dien steeds bolwerken der reactie zijn geweest. De felste bestrijders van het nationaal-socialisme heb ik later tot verdedigers van dit stelsel zien worden. Bekende hoogleeraren, verheven voorvechters van de vrije wetenschap, van de wetenschap om de wetenschap, hebben zich zonder slag of stoot laten transformeeren tot voorvechters van het beginsel, dat de wetenschap slechts ten bate van den staat mag strekken, en van de partij, waarmede de staat zich vereenzelvigt. Ik heb het wonder aanschouwd dat binnen een paar jaren Duitsche professoren leerstellingen omtrent ras en taal verkondigden, die zij tevoren niet bestreden zouden hebben, omdat zij de bestrijding daarvan beneden hun wetenschappelijke waardigheid achtten. De geleerde die zijn wetenschap, de rechter die de strenge en onafhankelijke rechtspraak steeds fier, als boven ieder belang en boven iederen dwang verheven, hadden gepredikt, lieten zich gewillig door het nieuwe systeem prostitueeren. Dit laatste, zeer harde woord is ontleend aan de verzuchting van een Duitsch rechter over zijn eigen ambtsuitoefening in den nieuwen tijd.
De algemeene psychose, die met een generalen ommekeer van overtuiging of van aanhankelijkheid gepaard gaat, heb ik onlangs treffend juist hooren betitelen door een bejaard en zeer wijs Engelschman, voortreffelijk waarnemer van de volken, waaronder hij heeft geleefd, en vooral kenner van Duitschland, het land, waar hij gestudeerd en herhaaldelijk jaren gewerkt heeft. Hij vertelde mij bezig te zijn aan een
| |
| |
boek over Duitschland, gelijk hij reeds een boek over een ander groot volk geschreven heeft. Het gesprek kwam op het gebrek aan stabiliteit in gevoelens en overtuigingen van den Duitscher. ‘Daaraan,’ zoo zei hij, ‘heb ik het belangrijkste hoofdstuk van mijn boek gewijd. Het heet: Transfer of loyalty.’ Duitschland was in 1918 er rijp voor, een ijverig lid van den Volkenbond te worden. Maar men hield het er buiten. Het Duitsche volk was bereid, met iedere moreele veroordeeling van zijn oude machthebbers in te stemmen, een groote mate van verantwoordelijkheid voor het uitbreken, en voor de ergste rampen van den oorlog te erkennen. Maar men vroeg het niet, men schreef het de formule van de schuldbekentenis voor. De Volkenbond vormde een onderdeel van het Duitschland opgelegde vredesverdrag, terwijl Duitschland er niets mee te maken mocht hebben. Zonder verdriet zou het Duitsche volk afstand gedaan hebben van zijn koloniën, waarvan het nooit voordeel had gezien, waarvoor de breede massa nooit belangstelling had gekoesterd. Men beroofde het echter van zijn koloniën op de meest grievende wijze: Men stelde die onder beheer, omdat de Duitschers zich, door hun wijze van beheeren, onwaardig zouden hebben gemaakt nog langer meester te zijn in die gewesten.
Tegen het militarisme was het Duitsche volk, in zijn ongeluk, bijzonder bitter gestemd. Men verbood Duitschland echter, zelfs maar een bescheiden militieleger te houden. En daardoor kreeg, wat er aan militarisme sluimerde in dit, den dril hartstochtelijk begeerende volk, nieuwe en zelfs ongekende virulentie. Men schreef Duitschland een beroepsleger voor, dat in de eerste twee jaren onvoldoende was tot handhaving van de orde tegenover spartakisten en communisten. Daarmede dwong men de regeeringen van links de paramilitaire formaties, waaruit later het militante nationaal-socialisme gerecruteerd is, te dulden, ja, maakte men de stabiliteit van den staat tot zekere hoogte daarvan afhankelijk. Door het beroepsleger schiep men nog meer een, voor democratische invloeden zeer weinig toegankelijk corps van beroepsofficieren, bevestigde men opnieuw het oude monopolie der jonkers, die, terwille van hun eindelijk bedreigde, privilege van grondbezit, tenslotte den staat van Weimar aan hun eigen vijand Hitler verrieden.
| |
| |
Men legde Duitschland een schadeloosstelling op, aanvankelijk van een bedrag, dat in het gunstigste geval voor vijf percent zou kunnen voldaan worden. Inplaats van uit welbegrepen eigen belang Duitschland's herstel te bevorderen, waren het vooral de Franschen, die het erop toelegden, Duitschland zoo insolvent mogelijk te houden, teneinde het gevreesde herstel van den ‘erfvijand’ te vertragen. De bezetting van het Roergebied, door Frankrijk verlangd, door België en Italië dwaselijk goedgekeurd, was een van de middelen dezer politiek. Later slaagde men er werkelijk in van Duitschland betalingen te verkrijgen, waarvoor het buitenland, in den vorm van nu uitermate laag genoteerde leeningen, de middelen verschafte. De buitenlandsche spaarder heeft het grootste gedeelte van dezen last te dragen gekregen. Men verkondigde het recht der volken, over eigen lot te beschikken. Maar men verbood de, toen juist door de Oostenrijksche en Duitsche democraten verlangde vereeniging van het Duitsche Rijk met Oostenrijk. Men schiep de Poolsche corridor, die Duitschland's meest Pruisische provincie volledig van het Rijk scheidde, terwijl zeker organischer oplossing te vinden ware geweest. Men bevrijdde Polen, Tsjechen en Slowakken, maar gaf hun tegelijkertijd macht over andere stammen, die innerlijk deze macht verwierpen. Men bevrijdde vele nationaliteiten uit de waarlijk harde, Hongaarsche onderdrukking, maar deelde noodeloos aanzienlijke scherven van dit trotsche volk bij andere staten in. Het was niet het streven Europa zoo organisch mogelijk op te bouwen, maar Duitschland, het kernstuk van Midden Europa, zooveel mogelijk te verzwakken, en zijn herstel zooveel mogelijk te bemoeilijken. Europa is sedertdien vol onderdrukking, wrok, oeconomische ellende geweest. Ofschoon de Volkenbond partijschappen ter beveiliging overbodig moest maken, schiep men een stelsel van allianties, dat totnogtoe voor de betrokkenen alleen nog gevaar en ongeluk opgeleverd heeft,
en nog niemand doeltreffend heeft kunnen beschermen.
Maar de Volkenbond was er dan. Ondanks al zijn constructiefouten kon hij de groote winst zijn uit den oorlog. Hij bleek van constructie beter, doeltreffender, dan iemand had kunnen vermoeden.
| |
| |
De fouten, bij zijn opbouw begaan, leken herstelbaar. Men ging groote verwachting koesteren van het nieuwe instituut, toen in 1926 Duitschland er zijn intrede had gedaan, nu door Frankrijk met warmte begroet. De Volkenbond was er de oorzaak van, dat men met hoop op redelijk en veelbelovend resultaat aan de opening van de ontwapeningsconferentie kon gaan denken.
Toen echter, in 1931, bleek voor het eerst het beslissend zwakke punt in de constructie van den Volkenbond. Het gebouw zelf was niet slecht. Zijn deugdelijkheid bleek in het gebruik op velerlei gebied. Maar de fundeering begon te bezwijken. Het nieuwe bouwwerk was opgetrokken op oude grondslagen, en op ondeugdelijke grondslagen, voorzoover deze nieuw waren. De vredesvoorwaarden hadden reeds geleerd, dat staatslieden en volken nog niet van nieuwe wijsheid doortrokken waren. Vele fouten in de organisatie en in het mechanisme van het nieuwe Europa heb ik reeds opgesomd. Andere kwamen er nog bij. Italië had aan den kant van de geallieerden deelgenomen aan den oorlog, terwille van beloofden buit. Toen het na den oorlog zijn ‘loon’ vergeleek met de offers, die het ervoor had gebracht, voelde het zich te kort gedaan. Het voelde zich innerlijk ontredderd, tot het den man gevonden had, die het alsnog de begeerde ruimte zou verschaffen. Italië werd de eerste ‘dynamische’ staat. Japan werd vervolgens onrustig. Het had in de verwarring van 1917 een rooftocht ondernomen op Russisch gebied in Siberië, die in 1922 definitief mislukt bleek. De ellende van overbevolking, gepaard met een jammerlijk slecht sociaal systeem verwekten te zamen een desperate ontevredenheid, die op vele wijze, door moord binnenslands, en door veroveringsoorlogen buitenlands, tot een gevaar voor heel Oost Azië zou worden. In Duitschland had men te laat getracht, den loop van het noodlot te stuiten. Hoe hecht ook het gebouw van den Volkenbond er mocht uitzien, het was omstreeks 1933 reeds overduidelijk, dat de grondvesten begonnen te scheuren. De hechtheid van den bovenbouw scheen in 1935, in het begin van de Abessinische aangelegenheid, een oogenblik nog het ondeugdelijke van den bodem waarop het geheel rustte, te kunnen compenseeren. Maar het experiment moest mislukken. Het was onrationeel te verwachten,
| |
| |
dat de stevigheid van het moderne bouwwerk het scheuren der fundamenten in bedwang zou kunnen houden. De grondslagen zijn in beweging gekomen, en wat er bovenop staat lijkt nu het meest op een bouwval. Zal het op den duur gelukken de fundamenten alsnog te herstellen, en het gebouw voor algeheele instorting te behoeden? Zoo belangrijk is het bestaan ervan reeds gebleken, en wij hebben daardoor oog gekregen voor zoovele, te voren ongedroomde mogelijkheden, dat al wat ervan overblijft, altijd nog als een winst voor de menschheid kan beschouwd worden, en tevens als een kern, die een later, volledig herstel zal vergemakkelijken. Er is dan geen nieuw initiatief noodig. En niets valt de menschheid zoo zwaar, en niets voltrekt zij zoo traag, als het scheppen uit het niet, volgens nieuwe, onorthodoxe denkbeelden.
Men heeft na den oorlog van vooruitgang gesproken, dank zij de vredesverdragen. En ondanks al het bovenstaande was dat niet zonder reden. Veel onrecht bestond voort, nieuw onrecht was in het leven geroepen, maar meer onrecht dan dit alles was uit den weg geruimd. Polen bestond weer, nu zelf onderdrukker in het kleine. Maar niets was te vergelijken met het onrecht van het van zijn vrijheid beroofde, en in drieën gedeelde, Poolsche volk. De stichting van Tsjechoslowakije was voor het overgroote deel van zijn bewoners een weldaad; het stichten van dezen staat was een eisch der gerechtigheid. Het nieuwe onrecht, dat erdoor ontstond, was niet te vergelijken met het onrecht, dat erdoor werd opgeheven. Tal van volken werden onttrokken aan den Russischen chaos. Er was een begin gemaakt met het stichten van een internationale rechtsorde. De zwakke leek minder aan den sterke overgeleverd dan te voren. Ondanks alles was er dus, na den oorlog, eenige reden tot geloof in den vooruitgang der menschheid. Wij wisten, dat deze niet met zevenmijlslaarzen vooruitstapt.
Op het oogenblik echter hebben wij alle reden om ons af te vragen, of er niet meer verloren dan gewonnen is. Het blijkt nu dat van de rooversmoraal die vroeger in de internationale betrekkingen heerschte, het gewetenlooze, het bloedige, bewaard is gebleven. Wij zien dat nu zelfs binnendringen, gelijk in een barbaarsch verleden, in de betrekkin- | |
| |
gen tusschen de volksgroepen, in de naties zelf. De staat is niet meer de beschermer van zijn onderdanen, maar hun dwingeland, die tegen een gedeelte hunner, hoe weerloos zij mogen zijn, meedoogenloos strijd voert. Daarbij moeten wij waarnemen dat de romantiek, welke vroeger toch de rooversmoraal placht te kenmerken, verdwenen is, plaats heeft gemaakt voor uitsluitend wreede, uitsluitend gewetenlooze, ‘nieuwe zakelijkheid’. Tot in den grooten oorlog toe waren zekere begrippen van ridderlijkheid, van grootmoedigheid, van mededoogen met den overwonnene, als inherent aan het geweld, gespaard gebleven. Er werd tegen gezondigd, zooals er gezondigd werd tegen de trouw aan verdragen en aan het gegeven woord, maar deze crimineele gevallen wekten zoo hevige stormen van verontwaardiging in de wereld, en de bedrijvers ervan spanden zich zoo in, drogredenen te vinden ter rechtvaardiging, dat nog altijd de uitzonderingen den gunstigen regel bleken te bevestigen. Woordbreuk, wreedheid, bij voorkeur tegen den weerlooze begaan, volledige afwezigheid van eenige ridderlijkheid, van eenig mededoogen, ruwe roof, stelselmatige vergiftiging van het gemoed der jeugd volgens cynisch bedachte stelsels, lafhartige strijdwijze gelijk die der anonyme duikbooten, welke in de Middellandsche zee schepen torpedeerden tot er gevaar ontstond voor dit bedrijf, het concentreeren van den strijd op vrouwen en kinderen, dit alles werd in den grooten oorlog nog nergens als stelsel toegepast. Die oorlog had nog een zeker natuurlijk barbarisme, dat niet geheel verstoken was van zekere natuurlijke deugden. De natuur paart nu eenmaal aan
ieder gif zijn tegengif, die de uitwerking ervan verzwakt. De moderne techniek echter verbetert het werk der natuur, en weet de vergiften chemisch zuiver te produceeren. Ons barbarisme kent geen halfheden meer. Nooit heeft ‘deutsche Gründlichkeit’ zich completer gemanifesteerd, dan in dit verschijnsel. De moderne rooversaard heeft zich bevrijd van alle ballast van ridderlijkheid en ‘ridderplicht’. Iedere misdaad wordt nu zonder ‘zwakheden’ voltrokken. Men spaart den verslagen tegenstander niet het uiterste van de wraak. De weerlooze wordt niet ontzien, maar het eerst aangevallen, volgens de leer der doeltreffendheid. Men sluit verdragen, maakt schijnbaar vriendelijk bedoelde afspraken, om een gevrees- | |
| |
den tegenstander tijdelijk te ontwapenen en dan, van dat oogenblik van zijn zwakheid, tot het uiterste partij te trekken. Ik zei reeds, de mensch is hardleersch, ook in het beseffen van trouweloosheid. Het valt hem uitermate moeilijk zich aan te passen aan de stelselmatige, onorthodoxe kwade trouw die hij nu om zich heen, als nationale industrieën, in toepassing ziet. Tallooze malen moet de mensch zich stooten aan den zelfden steen voor hij er iets uit leert. Dit geldt voor den staatsman blijkbaar vooral niet minder dan voor den individueelen mensch. Volgens de oude rooversmoraal was het misbruik van de witte vlag een afschuwelijke wandaad. Het verdrag van München was misbruik van de witte vlag, volgens het hierboven beschreven systeem. Duitschland scheen zijn eischen te hebben gematigd, Chamberlain leek tenminste iets te hebben bereikt. Maar toen de vreugde over den geredden vrede het dreigende verzet onmogelijk had gemaakt, werden de Duitsche eischen in al hun verstrekkendheid en met al hun bijbedoelingen tot uitvoering gebracht. In Spanje heeft Mussolini zich nooit een oogenblik zoozeer geschaamd over het breken van alle beloften en afspraken, over het doen van onware verzekeringen, dat hij
behoefte gevoelde, tenminste den schijn te handhaven. Het tegendeel gaf hij ons te aanschouwen. Hij hield ervan en hij houdt ervan, te demonstreeren hoe diepe minachting hij heeft voor hetgeen wij nog als goede trouw noodzakelijk plachten te oordeelen.
Achteraf lijkt het nu naïef, dat wij een oogenblik aan de mogelijkheid van vooruitgang na den oorlog hebben geloofd. Toen heerschten de overwinnaars, de allersterksten, de allerverzadigdsten, terwijl alle anderen een tijdlang niet te vreezen waren. Zoo kon de illusie van een rustiger, veiliger geworden wereld worden gewekt. Maar op den duur hebben wij de krachten, de, naar de leer van moderne efficiency geperfectioneerde krachten van de ‘dynamische’ staten en leerstellingen leeren kennen. Die krachten zijn niet op eens zoo gevaarlijk gebleken, hebben zich niet onmiddellijk als zoo moreel gesteriliseerd ontmaskerd. Men heeft ze niet bedwongen toen zij nog te bedwingen waren, ten deele omdat men niet voorzag waartoe zij zich zouden ontwikkelen, en ten deele ook, omdat men, in het besef van begane fouten,
| |
| |
een slecht geweten ertegenover had. Men heeft al te lang ook gemeend, ze altijd nog wel te kunnen opvangen met de middelen, die vroeger daarvoor voldoende waren. Men vond het zoo kwaad niet dat op die manier vele gebreken der vredesverdragen werden hersteld, zonder dat men zelf daarvoor hoefde te handelen, begane fouten openlijk hoefde te erkennen. Men verkoos vooral ook het compromis boven den strijd, niet beseffende dat voor de anderen ieder compromis slechts een middel was om het totalitaire doel te bereiken.
Wij staan niet aan het einde van een ontwikkeling ten kwade. De eb van onze beschaving heeft nog niet het punt van dood getij bereikt. Het zal verder gaan tot een ontknooping, die haar oorzaak kan vinden in een algemeen conflict, of in het barsten van binnen uit van het stelsel in een of meer der totalitaire staten. Duitschland heeft hevig gekraakt, toen het oorlogsgevaar ernstig dreigde. Is een gelegenheid voor langen tijd verloren gegaan?
De Europeesche beschaving staat aan groote gevaren bloot. Zal de erfenis der antieke ethiek, der groote hervormingsperiode van de XVIIde, de XVIIIde, de XIXe eeuw verloren gaan, vertrapt worden onder de laarzen van de eindelooze kolonnes van het bruine, het zwarte of het Tartaarschgrijs gekleede gevaar? In de vijfde eeuw was het Attila, wiens horden hun roof- en avontuurzucht niet met ideologische fraseologie bemantelden. Reeds was ons werelddeel van het Oosten uit voor het grootste gedeelte overstroomd, toen de vereenigde Franken, Alemanen en Romeinen, boven iedere redelijke hoop, in 451 bij Troyes, het verderf wisten te stuiten. In de achtste eeuw was het een, door een ideologie gestuwde overstrooming, die toch oude cultuur als een vruchtbaar slib in haar golven meedroeg, welke van het Zuid Westen uit Europa bedreigde. Karel Martel wierp den oprukkenden Islam voorgoed terug, in 732, in den slag bij Poitiers. Uit het oosten braken in later eeuwen de golven van den Turkschen springvloed op de muren van Weenen. De troepen der Fransche revolutie gingen, toen men ze eenmaal buiten hun grenzen gelokt had, als een stormvloed over de naburige rijken. Weer was het de kracht van een ideologie, die sterker bleek dan de krachten, welke de berekeningen
| |
| |
van dynastieke belangen dienende staatslieden er tegenover wisten te plaatsen. Onweerstaanbaar werden de Franschen eerst goed, toen zij onder de leiding kwamen van het genie van Napoleon. Tot Moskou zou hun macht over Europa gaan. Maar ook zij vond een einde. De vrijheid van Europa heeft steeds weer bloot gestaan aan overweldiging door superieur samengebalde, soms door een idee bezielde krachten. Maar altijd bleek opnieuw, dat iedere uitstroomende kracht zich uitput. Dat heeft echter niet verhinderd, dat de beschaving telkens weer van groote hoogte in te voren niet meer denkbaar geachte diepte gevallen is. Waar bleef het edele, vrije Grieksche denken in het Romeinsche Rijk? Waar bleef in de vroege middeleeuwen de Pax Romana, die eenige eeuwen lang het leven in het beschaafde Europa veilig gemaakt had, die het mogelijk had gemaakt, rustig en geriefelijk over heel dat gebied te reizen? Uit de verwarring ontstond de feodaliteit, waarin de kleine man vrijwillig zijn vrijheid opofferde, om tenminste beschutting te vinden voor het naakte leven, bij lieden die in staat waren hem tegen de dagelijksche gevaren te beschermen. De geestelijke beschaving, de ethiek van Babylonië, van Israël, van Griekenland, van het groote centrum Alexandrië, van Rome, van het late Carthago, is langs de precaire kanalen van kloosteroverlevering en langs den omweg van de Saraceensche wereld, juist nog tot ons gekomen. Eeuwen van groot geestelijk werk heeft het herstel gekost, eeuwen duurde het voor men verder kon bouwen. Dreigt nu de geestelijke beschaving te worden verpletterd door de technische cultuur, toevertrouwd aan de handen van barbaren?
Er is geen reden te twijfelen aan de toekomst van de menschheid. De mensch lijkt een Sisyphus, die telkens den steen, welke hij naar boven heeft gebracht, terug ziet vallen. Maar als hij hem weer omhoog wentelt, is zijn resultaat toch telkens anders. Iedere periode van nieuwen vloed der beschaving schept eigen, nieuwe winsten. Geestelijk moge onze stijging gering zijn, in periode na periode is er winst van humaniteit. Zelfs de nieuwe barbarij werkt daartoe mee, door sociaal bewustzijn, dat in ieder geval haar getrouwen ten goede komt, en door het vernietigen van onuitroeibaar schij- | |
| |
nende misstanden. Men moge dit positieve in haar wezen vooral niet over het hoofd zien, al is het met slijk van zooveel ruwe negatie vermengd.
Ons leven is kort, en de weg der menschheid naar ware beschaving, naar ware humaniteit, naar waar levensgeluk is oneindig lang, gemeten aan onze levensperiode. Wij zijn misschien te ongeduldig om zelf reeds het licht te zien na eenige honderden generaties van beschaafde samenleving, van ethische begrippen en ethisch denken. Het is zeer wel mogelijk, dat juist ons ongeduld de grootste vijand is der vooruitgang. Dressuur eischt bovenal geduld. Iedere dierentemmer weet, dat geen stadium erin kan worden overgeslagen, of nalatig worden behandeld. Door zijn geestelijken weerstand is de mensch waarschijnlijk het moeilijkst dresseerbare van alle dieren. De menschheid zal haar ziel in lijdzaamheid moeten bezitten. Duizenden van jaren misschien nog? Eb en vloed van beschaving moeten, met de stormen, die over de menschheid gaan, de duinenreeks opwerpen, waarachter men eens veilig zal kunnen leven. Iedere dijkaanleg is totnogtoe mislukt. Duinformatie duurt lang, heel lang. Slechts een katastrofe van geologisch karakter zou het proces kunnen wijzigen.
Nogmaals, zou de menschheid als de vogel Phoenix zijn?
|
|