| |
| |
| |
De bloedbruiloft
Tragedie in 3 aktes en 7 tafereelen
Door Federico Garcia Lorca
Vertaling van Jef Last
Tweede akte
Tweede tafereel
(Voor het huis van de bruid. Kleurenschema in grauw-wit en koelblauw. Groote distels. Zilverachtig donkere schakeeringen. Op de achtergrond de hoogvlakte, hard van kleur als volksceramiek.)
(terwijl zij glazen en flesschen op de tafel zet):
want de bruidstoet kwam nader
de maan kwam te voorschijn
de maan toont haar bleeke
(met luider stem):
(met poëtische stem):
zingen deed het bruidspaar
want de bruidstoet kwam nader
de maan blonk in 't water
(met luider stem):
(dichterlijk):
ziet hoe het water voorbijvloeit
nu jouw bruiloftstoet nadert
| |
| |
onder den arm van je bruidegom
verlaat nimmer zijn veilige huis
omdat de bruidegom een duif is
met een borstkas gloeiend van vuur
terwijl de velden slechts wachten
op bloedwraak's bittere uur.
glanst van maanlicht het water.
Nee. Leonardo en zijn vrouw zijn al een tijdje eerder gekomen. Als duivels hebben ze geloopen. De vrouw was kapot van angst. Ze hebben de weg afgelegd alsof ze te paard gekomen waren.
Die zoekt zijn ongeluk. Zijn bloed deugt niet.
Hoe zou dat bloed kunnen deugen! Hetzelfde van zijn heele familie. De hand van zijn overgrootvader die met het moorden begonnen is, dat zich voortzet door hun heele vervloekte geslacht, messenstekers en menschen met een valsche glimlach.
Laat ons niet aan hem denken.
Ik voel de smart tot in mijn laatste ader. Als ik tegenover een van hun sta, zie ik niets anders meer dan de hand waarmee ze de mijnen gedood hebben. Je kijkt me aan? Schijnt het je niet toe dat ik gek ben? Maar als ik gek ben is het omdat ik niet alles uitgeschreeuwd heb wat in mijn borst school! Er woont een kreet in mijn borst die altijd opnieuw los wil barsten, die ik voortdurend moet kastijden om hem in bedwang te houden. Ze brengen me bij de dooden en ik moet zwijgen. Om de menschen.
(Legt haar mantel af.)
Vandaag moet je je zulke dingen niet herinneren.
Wanneer ze beginnen te praten moet ik het mijne zeggen. Vandaag meer dan ooit. Want van nu af ben ik alleen.
| |
| |
In afwachting van wat komen gaat.
Ja, dat is mijn eenige illusie, de kleinkinderen.
(Zij gaan zitten.)
Ik hoop dat ze veel kinderen zullen hebben. Deze grond heeft arbeidskracht noodig die niet betaald hoeft te worden. Hier moet een voortdurende slag geleverd worden, tegen het onkruid, tegen de distels en tegen de steenen die altijd weer te voorschijn komen, God weet waar vandaan. En deze armen moeten de heeren zijn, die straffen en heerschen, die het zaad laten ontkiemen. Daar om moeten er veel jongens komen.
Maar ook een meisje! Jongens zijn windbloemen. Die verlangen altijd naar wapens. De meisjes gaan nooit het huis uit.
(vroolijk):
Ik ben er overtuigd van dat we ze in soorten zullen hebben.
Mijn jongen heeft hartstochtelijk naar haar verlangd. Hij is uit een goed nest. Zijn vader zou veel kinderen gehad kunnen hebben.,
Ik wou maar dat het het werk van één dag was. Dat je zoo meteen twee, drie, flinke kerels kon hebben.
Maar zoo gaat het niet. Dat kost veel tijd. Daarom is het ook zoo ontzettend, later te zien hoe roekeloos het bloed wordt vergoten. Een bron die slechts enkele minuten vloeit en die ons jaren zorg gekost heeft. Toen ik bij mijn jongen kwam lag hij, neergevallen, midden in de straat. Ik heb mijn handen in zijn bloed gedoopt en het afgelikt met mijn lippen. Omdat het mijn bloed was. Jij weet niet wat dat beteekent. In een kristallen vaas met topazen zou ik de grond bewaren willen die met zijn bloed gemengd is.
Nu moet je geduld hebben. Mijn dochter is breed van heupen en jouw zoon is sterk.
Zoo hoop ik het.
(Zij staan op.)
Maak de schalen met graan klaar.
(opkomend):
Dat alles goed mag gaan.
Weinig. De menschen zijn niet meer zoo vroolijk als in mijn tijd.
| |
| |
Hier komen ze al
(De gasten komen op in vroolijke groepen. Ook de bruid en bruidegom komen gearmd op. Leonardo af.)
Nog nooit heb ik zooveel menschen gezien op een bruiloft.
(somber):
Op geen enkele.
Heele families zijn gekomen.
Menschen die anders nooit hun huis uit komen.
Je vader heeft veel gezaaid dat jij nu mag oogsten.
Er waren neven van me die ik niet eens kende.
Zelfs die van de kuststreek.
(vroolijk):
Je werd bang van al de paarden.
(praten)
(tot de bruid):
Waaraan denk je?
Al die zegewenschen wegen zwaar.
(Men hoort guitaren.)
(luid):
Maar dat mag je niet voelen. Zoo licht als een duif moet je zijn.
Nee. Mijn huis is alleen.
(tot de moeder):
Kijk eens hoe ze dansen! Dansen van ver weg, van de zeekant.
(Leonardo komt op en gaat zitten. Zijn vrouw vlak achter hem in stijve houding.)
Dat zijn neven van mijn man. Die kunnen dansen tot ze erbij neervallen.
Ik ben blij dat ze gekomen zijn. Wat een verandering voor dit huis!
(Af)
(tot de bruid):
Is de oranjebloesem naar je zin?
(hem vast aanziende):
Ja.
Alles van was. Die blijven altijd goed. Ik had gewild dat je heele kleed er vol mee was.
Zoo is het genoeg.
(Leonardo rechts af)
| |
| |
Laten we haar helpen met de bruidsnaalden.
(tot den bruidegom):
Ik kom dadelijk terug.
Ik hoop dat je gelukkig zult zijn met mijn nicht.
Daar twijfel ik niet aan.
Zoo met zijn tweeën; zonder ooit weg te gaan of te verhuizen. God, ik zou ook wel zoover van de menschen willen wonen!
Waarom koopen jelui geen grond? De berg is goedkoop genoeg en de kinderen zouden beter opgroeien.
We hebben geen geld. En zoover weg als wij wonen!
Je man is een goeie werker.
Ja, maar hij zwerft te veel. Hij houdt ervan dan dit te doen en dan dat. Hij heeft geen rust in zijn bloed.
Drinkt u niets? Ik zal een paar wijnflesschen inpakken voor uw moeder, want deze wijn smaakt haar.
Geef haar drie dozijn mee.
Nee, nee. De helft is genoeg.
Een dag als vandaag komt niet terug.
(tot de dienstbode):
Waar is Leonardo?
Hij zal bij de anderen zijn. Ik ga kijken!
(Af)
(Op de achtergrond gaan twee meisjes voorbij. Gedurende al deze tijd is het op de achtergrond een gewarrel van vroolijke figuren.)
(vroolijk):
Daar begrijp ik niets van. Oudjes met een jong hart als jij dansen beter dan de jongen.
Zeg eens, ga je me nou het hof maken? Een mooie familie! De mannetjes van de mannetjes! Toen ik nog een kind was heb ik de bruiloft gezien van je grootvader. Dat was een kerel! Alsof de berg zelf ging trouwen.
Maar dezelfde glans in je oogen. Waar is het meisje?
Ah! Luister eens. Voor vannacht, omdat er toch niets komt van slapen, heb ik ham voor jullie klaar gezet en een paar glazen extra oude wijn. Onder in de kast. Voor als je zin hebt.
| |
| |
(glimlachend):
Midden in de nacht eet ik nooit.
(ondeugend):
Toch wel! Je vrouw!
(Af)
(opkomend):
Je moet met ons drinken!
Die kan je nog de heele nacht hebben!
Dan is het namelijk het beste!
(Af. Groot gejuich. De bruid komt op, van de andere kant komen twee meisjes haar tegemoet hollen.)
Aan wie heb je de eerste bruidsnaald beloofd, aan mij of aan haar?
Dat herinner ik me niet meer.
En voor het altaar heb je gezegd aan mij!
(onrustig en met een groote inwendige strijd):
Ik weet niets.
(haar in de rede vallend):
En omdat het me niet kan schelen. Ik heb veel te denken.
Neem me niet kwalijk.
(Op de achtergrond gaat Leonardo voorbij.)
(ziet Leonardo):
Dit zijn moeilijke oogenblikken.
Daar hebben wij geen verstand van.
Dat zal je wel krijgen als het maar een keer zoover is. Dit zijn zware stappen.
Nee. Júllie moeten niet boos zijn.
Waarover? Maar ze zeggen dat die bruidsnaalden helpen om een vrijer te krijgen. Is het niet?
Daar zijn ze allebéi goed voor.
Ja maar wie de eerste naald krijgt trouwt ook het eerste.
Verlang je daar dan zoo naar?
(een beetje beschaamd):
Ja.
Nou...
(ze omarmt het tweede meisje; beiden hard loopend af. De bruidegom komt op en omhelst haar plotseling van achteren.)
(met een sprong van schrik):
Laat dat!
| |
| |
Wie zou het anders zijn?
(Zwijgen)
Of je vader of ik.
Maar je vader zou je heel anders omhelsd hebben.
(somber):
Nog al duidelijk!
Omdat hij oud is, zie je.
(Omhelst haar hartstochtelijk en een weinig bruut.)
Omdat... de menschen. Ze zouden ons kunnen zien.
(Op de achtergrond gaat de dienstbode voorbij zonder naar het bruidspaar te kijken.)
En al zien ze het? Nou mag het immers!
Ja, maar laat me met rust... later...
Wat is er met je. Het lijkt wel of je geschrokken bent.!
Mij scheelt niets. Ga niet weg.
(De vrouw van Leonardo komt op.)
Ik wil jelui niet lastig vallen...
Is mijn man hier niet langs gekomen?
Omdat ik hem nergens zie, en zijn paard is ook niet meer in de stal.
(vroolijk):
Hij is zeker een ritje aan 't maken.
(De vrouw gaat ongerust af. De dienstbode komt op.)
Nu, hebben jelui nog niet genoeg van al de goede wenschen?
Ik begin te verlangen naar het einde. De bruid is een beetje moe.
Maar kind, wat scheelt er aan?
Het bonst in mijn slapen!
Een bruid hier uit de bergen moet sterk zijn.
(Tot den bruidegom): Jij alleen kunt haar beter maken, want ze is van jou.
(Hardloopend af.)
(haar omhelzend):
Laten we een poosje naar het bal gaan.
(Kust haar.)
| |
| |
(gekweld):
Nee. Ik zou een oogenblik op bed willen gaan liggen.
In geen geval! Met al die menschen hier? Wat zouden ze zeggen? Laat me een oogenblik uitrusten.
Zooals je wilt. Maar zorg ervoor dat het vannacht anders is!
(in de deur):
Vannacht zal het beter zijn.
Dat hoop ik ook!
(De moeder komt op.)
Al die drukte! Ben jij tevreden?
Rust een oogenblik uit. Een slechte dag voor jonggehuwden!
Een slechte dag? De eenige goede. Voor mij was het als een erfenis.
(De dienstbode gaat voorbij naar de kamer van de bruid.)
Het is het omploegen van de akker, het planten van nieuwe boomen.
Ja. Ik moet naar mijn huis.
Niet alleen. Mijn hoofd is vol met dingen en menschen en strijd.
(De dienstbode snel op. Verdwijnt hollende in de achtergrond.)
De strijd duurt zoolang we leven.
Ik zal u altijd gehoorzamen.
Met je vrouw moet je teeder zijn, maar als je merkt dat ze zelf-genoegzaam is of schuw, dan moet je haar een liefkoozing geven die haar tegelijk een beetje pijn doet, een heel krachtige omhelzing, haar bijten en dan een vluchtige kus. Niet zoo dat je haar afschrikt, maar zoo dat ze voelt dat jij de man bent, de meester, die beveelt. Dat zou je vader je geleerd hebben als hij nog leefde. Nu hij dood is moet ik je die dingen wel leeren.
Ik zal altijd doen wat u beveelt.
(opkomend):
En mijn dochter?
| |
| |
Hier met het bruidspaar, voor de polonaise!
(tot den bruidegom):
Jij moet hem leiden.
(terugkomend):
Ze is er niet.
Ze moet op de veranda gegaan zijn.
Ik ga kijken.
(Gaat binnen.)
(Men hoort enkele guitaren.)
En het meisje, waar is het meisje?
(ernstig):
We weten het niet.
(De bruidegom af, drie gasten komen op.)
Ja maar, is ze dan niet bij het bal?
(haastig):
Er zijn zooveel menschen! Laten we gaan kijken!
(tragisch):
Waar kan ze dan zijn?
(opkomend):
Niets. Nergens!
(tot den vader):
Wat beteekent dit? Waar is je dochter?
(De vrouw van Leonardo komt op.)
Ze zijn gevlucht! Ze zijn gevlucht! Zij en Leonardo. Te paard. Ze omhelzen elkaar als hadden ze slechts één adem.
Dat is gelogen, mijn dochter, nooit!
Ja, jouw dochter! De vrucht van een slechte moeder, en hij, hij ook, hij! Maar ze is de vrouw van mijn jongen!
(opkomend):
Hun achterna! Wie heeft een paard?
Wie heeft een paard? Direkt! Wie heeft een paard? Alles wat ik heb kan hij krijgen, mijn tong zal ik afbijten voor hem...
(tot haar zoon):
Vooruit! Ze achterna!
(Hij gaat weg met twee jonge mannen.)
Nee. Ga niet. Dat volk doodt snel en goed... maar, ga toch... hol, ik kom je na!
Dat kan zij niet zijn. Misschien is ze in het water gesprongen.
| |
| |
In het water springen zij die een eerlijk geweten hebben, de reinen, deze, nee. Maar ze is de vrouw van mijn jongen. Twee kampen. Hier staan we, in twee kampen.
(Allen komen op.)
Mijn familie en de jouwe. Weg jelui allemaal! Schudt het stof van je laarzen! Help mijn jongen!
(De menschen scheiden zich in twee groepen.)
Want hij heeft vrienden hier, die van de zee en die van het land. Weg van hier! Langs alle wegen! Het uur van het bloed is gekomen! Twee kampen. Jij met de jouwe, ik met de mijnen! Ze achterna! Ze achterna!
Doek
| |
Derde acte
Eerste tafereel
(Een bosch. Het is nacht. Groote, vochtige boomstammen. De omtrek ligt in het donker. Men hoort twee violen.)
(Drie houthakkers komen op.)
Nee. Maar ze zoeken hen overal.
Ze zullen afrekenen met hen.
Het schijnt dat ze van alle kanten tegelijk naderen.
Als de maan opgaat zullen ze hen zien.
Ze moesten hen met vrede laten.
De wereld is groot. Allen kunnen op haar leven.
Maar ze zullen ze dooden.
Men moet zijn neiging volgen. Ze hebben er goed aan gedaan te vluchten.
De een bedroog den ander en eindelijk kon het bloed het niet meer verdragen.
Men moet den weg van het bloed volgen.
Maar als het bloed het licht ziet, wordt het opgeslorpt door de aarde.
| |
| |
En wat dan nog? Het is beter dood te zijn en zonder bloed dan met vergiftigd bloed te leven.
Ik hoor de krekels, de kikvorschen, de waakzaamheid van de nacht.
Maar van het paard is nog geen spoor!
In dit oogenblik zal ze van hem zijn.
Ze zullen ze zoeken en ze zullen ze dooden.
Maar reeds zullen ze hun bloed gemengd hebben en reeds zijn ze geworden tot twee leege kruiken, twee beken zonder water.
Er zijn veel wolken aan de lucht. Het kan zijn dat de maan niet opgaat.
Met of zonder maan zal de bruidegom ze vinden. Ik heb hem zien uitrijden. Zijn gezicht was vuurrood. Uit hem sprak het noodlot van zijn geslacht.
Zijn geslacht van dooden in het midden der straat.
Geloof je dat het hun zal gelukken om de ring te doorbreken?
Dat is moeilijk. Er zijn messen en jachtbuksen tien mijlen in het rond.
Hij heeft een goed paard.
Maar hij heeft een vrouw bij zich.
Een boom met veertig takken. Wij zullen haar snel omhakken.
Nu gaat de maan op. Laten we ons haasten.
(Aan de linkerzijde gaat een licht op.)
maan van de groote bladeren.
Maan van de bloedige jasmijnbloem!
maan van de groene bladeren!
Zilver op het gelaat van de bruid.
Laat een donkere tak voor de liefde!
| |
| |
Laat een donkere tak voor de liefde!
(Af. Door de lichte plek links komt de maan op. De maan is een jonge houthakker met wit gezicht. De scène krijgt een levendig blauwe weerglans.)
Een ronde zwaan op het water,
het hoograam der kathedralen,
het licht gestold op de bladeren,
ben ik. Zij kùnnen niet ontsnappen!
Wie verbergt zich? wie klaagt daar
in het struikgewas tusschen de heuvels?
De maan heeft een mes gelaten
dat tot smart van bloed wil worden.
uit de kristallen zalen van het heelal.
Open mij daken en boezems
waarin ik warmte kan zoeken!
zoekt de kam van het vuur
op mijn schouders van jaspis,
nog doordringt mij het water
Maar deze nacht zullen mijn wangen
en bloedwarm wil ik rusten
in de wijde schoot van de winden.
Geen wolk zal ik dulden, geen schuilplaats.
Ik wil niet dat z'ontsnappen
want ik wil binnendringen in een boezem
om mij eindelijk te warmen.
Een hart wil ik voor mij,
een kloppend hart, dat het bloed vloeie
in de bergen van mijn borstkas.
| |
| |
Laat mij binnen! Ay! Laat mij!
(Tot de takken):
Ik duld geen schaduwen. Mijn stralen
moeten doordringen in alle hoeken.
Ik wensch in de donkerste struiken
een lichtrumoer nog van vonken
want deze nacht zullen mijn wangen
en bloedwarm wil ik rusten
in de wijde schoot van de winden.
Nee, nee, er zal niemand ontsnappen
want ik zal het paard doen glanzen
als een koortsdroom van diamanten!
(Verdwijnt tusschen de stammen en het tooneel verdonkert weer. Een oude vrouw komt op, geheel bedekt met dunne groene lappen. Het gezicht is slechts ternauwernood zichtbaar door de spleten. Deze figuur komt niet voor in de rolverdeeling.)
Nu gaat die maan daar weg, en zij, komen nader
Hier mogen ze niet voorbij. Het mischen van het beekje
het ritselen van de takken zal hun doodskreet overstemmen
en de rauwe kreet van hun ontketende liefde.
Hier moet het zijn, en spoedig. Ik ben moe.
De koffers openen zich, en op den drempel der slaapzaal
spreiden zich witte lakens
voor zware lichamen met gekorven halsen.
Geen vogel ontwaakt en de nachtwind
die in haar kleed zuchten en klachten wikkelt
vlucht met hen naar de donkere kruinen
of begraaft ze aan de blanke boschrand.
(Ongeduldig):
(De maan verschijnt. Het intens blauwe licht komt terug.)
Nu komen ze nader. De eenen door het ravijn
en de anderen langs de beek. Ik ga de steenen aansteken.
| |
| |
De wind is scherper geworden. Met een tweesnijdend lemmet.
Schijn op het mes en blink op de knoopen, dat de messen goed hun weg kunnen vinden.
Ja, maar ik wil dat ze langzaam sterven,
dat het bloed als een teedere fluittoon glijdt
Zie hoe alle dalen van mijn lichaam reeds ontwaken
van begeerte naar die warme bloedstroom.
In geen geval mogen ze de beek over! Stilte!
Daar komen ze.
(Af, de scène wordt donker.) - (De bruidegom en de eerste knaap komen op. De bedelares gaat zitten en bedekt zich met haar mantel.)
(energisch):
Ik zál ze vinden!
Ik denk dat ze een andere weg genomen hebben.
Nee. Een oogenblik geleden heb ik hoefslagen gehoord.
Dat kan een ander paard zijn.
(dramatisch):
Luister naar me. Er bestaat maar één paard op de wereld, dat is het zijne. Heb je begrepen? Als je me volgen wilt, volg me dan zonder te spreken!
Het is maar, dat ik zou willen...
Zwijg! Ik ben zeker dat ik ze hier zal vinden. Zie je deze arm? Dat is niet míjn arm. Het is de arm van mijn broer en van mijn vader en van mijn heele geslacht dat dood is. En ze heeft zooveel kracht dat ze deze boom met wortel en al zou kunnen uitrukken als ze dat wenschte. En laten we nu haastig verder gaan, want ik voel de tanden van al de mijnen in me geslagen dat het me bijna onmogelijk is te ademen.
Ga daarheen en maak een ronde.
Ja, een jacht, en de felste die er zijn kan.
| |
| |
(De knaap af. De bruidegom gaat haastig naar links en stoot op de bedelares. De dood.)
(nog altijd zich beklagende als een bedelares):
Ergens ver weg.
Van daar... Van heel ver.
Heb je een man en een vrouw gezien op een dravend paard?
(Ontwakend).
Wacht.
(Ziet hem aan.)
Hoe mooi is hij.
(Ze staat op.)
Maar nog mooier zou hij in zijn slaap zijn.
Zeg dan, antwoordt me! heb je ze gezien?
Wacht - wat een breede schouders! Hoe zou het je aanstaan op die schouders te rusten en niet meer te gaan op die voeten van je die zoo vlug zijn?
(haar door elkaar schuddend):
Ik vraag je of je ze gezién hebt? Zijn ze hier voorbij gekomen?
(energisch):
Ze zijn nog niet voorbij gekomen, maar ze komen daar over den heuvel. Hoor je ze niet?
Ik ga daarheen, weg of geen weg.
Ik ga met je mee, ik ken de streek hier.
(ongeduldig):
Vooruit dan! Waarheen?
(Haastig af. In de verte hoort men twee violen die stem van het bosch zijn. De houthakkers komen terug. Ze dragen hun bijlen op de schouders. Ze gaan langzaam tusschen de stammen door.)
Dood van de groote bladeren!
Open de stroom van het bloed niet!
Dood van de droge bladeren.
Bedek niet met bloemen de bodem.
Laat een groene twijg voor de liefde.
| |
| |
Laat een groene twijg voor de liefde.
(Pratende af. Leonardo en de bruid komen op.)
Van hier af wil ik alleen gaan. Ga weg! Ik wil dat je terugkeert!
O ruk toch, met je handen, met je tanden, met wat je maar kunt van mijn eerlijke hals het metaal dezer ketting. Laat me vrij, laat me terugkeeren naar mijn woning. En als je me niet wilt dooden als een kleine adder, leg dan in mijn maagdelijke handen de loop van de jachtbuks. Oh, welk een gejammer, welk een brandend vuur stijgt op naar mijn hersens, mijn tong is wond van de scherven.
De stap is gedaan; zwijg! want dichtbij zijn de vervolgers en ik moet jou met me voeren.
Dan moet het met geweld zijn!
Met geweld? Wie ging het eerste de trap af?
Wie gaf aan het paard nieuwe teugels?
Welke handen gordden mijn sporen?
Déze handen die van jou zijn, maar die, zoodra ze je zien, de blauwe takken zouden willen breken waardoor het bloed stroomt in jouw lichaam. Ik heb je lief, ik heb je lief! Ga weg. Want als ik je kon dooden zou ik je doodshemd weven van de bladeren der boschviooltjes. Oh, welk een gejammer, welk een brandend vuur stijgt op naar mijn hersens.
Mijn tong is wond van de scherven! Want ik heb willen vergeten en ik heb een muur van steenen gebouwd tusschen jouw huis en het mijne. Weet je dat niet meer? Het is de waarheid. En als ik je van verre staan zag, strooide ik zand in mijn ooren. Maar ik besteeg mijn paard en het paard droeg mij naar de deur van jouw woning. Naalden van zilver kleurden mijn bloed zwart en midden in de slaap riep de schreeuw der wellust mij wakker. Ik ben niet schuldig, schuldig is de aarde en deze geur die opstijgt uit jouw boezem en uit jouw haren.
Ach welk een verdwazing! Bed noch tafel begeer ik met jou en toch is er geen minuut van den dag dat ik niet
| |
| |
met jou te zijn wensch. Want ik ruk me los en ga, maar jij roept me dat ik omkeer en ik volg je door de lucht als een grasspriet door de stormwind gegrepen. Een sterke man heb ik verraden en allen die van hemzouden komen. In het bruidsbed heb ik hem verlaten met de bruidskroon nog om mijn slapen. Voor jou alleen zal de straf zijn, maar ik wil niet dat ze je straffen. Laat me alleen! Vlucht! Er is niemand die je verdedigt.
De vogels van den morgen ontwaken reeds in de boomen. De nacht heeft zich ten doode gewond aan de scherpte der steenen. Laten we naar een donkere hoek gaan waar ik voor altijd je liefheb, daar waar geen mensch ons kan deeren, noch het vergift dat ons scheidde.
(Hij omhelst haar hartstochtelijk.)
En ik zal rusten aan je voeten om je droom te bewaken, naakt, met mijn blik naar de velden.
(Dramatisch): Alsof ik een hond was, want dat ben ik, want ik zie je aan en ik verbrand aan jouw schoonheid.
Een vlam zal een vlam omhelzen. Eénzelfde kleine mes snijdt twee vereenigde aren. Laat ons gaan!
(Hij beurt haar op.)
Daarheen, waar zij die ons omringen ons niet zullen vinden. Daarheen, waar ik je kan aanzien!
(sarcastisch):
Breng me van jaarmarkt naar jaarmarkt en vertoon aan de menschen mijn smart van eerlijke vrouw en laat ze me zien, allen, met de linten der bruiloft om mijn hoofd als twee wimpels.
Alsof ík jou niet moest verlaten als ik rechtschapen wou denken! Maar ik ga waar jij gaat, jij waar ik ga. Kom, vooruit! De maan legt mijn riem om jouw heupen.
(Deze geheele scène is heftig en sterk sensueel.)
Vlucht! Het is rechtvaardig dat ik hier sterf met mijn voeten in het water en dorens in mijn slapen. En laat dan de uren beweenen een verloren vrouw die een maagd was.
Zwijg. Ze komen de helling op.
| |
| |
Stilte! Dat ze ons niet hooren. Jij vooruit! Laten we gaan zeg ik
Gearmd!
(De bruid wankelt.)
(haar omhelzende):
Zooals je wilt! Als ze ons scheiden zal het zijn omdat ik dood ben.
En ik met jou.
(Gearmd af)
(De maan komt zeer langzaam op. Over het tooneel stroomt een sterk blauw licht. Men hoort twee violen. Plotseling hoort men twee lange, rauwe kreten en de muziek der violen breekt af. Bij de tweede kreet komt de bedelares op en blijft staan met haar rug naar het publiek toe. Zij opent haar mantel en staat daar als een groote zwarte vogel met ontzaggelijke vleugels. De maan blijft stilstaan. Het doek zakt in een volkomen stilte.)
| |
Laatste tafereel
(Een witgekalkte woning met boogramen en dikke muren. Rechts en links witte trappen. Op de achtergrond een groote boog en een muur van dezelfde kleur. Ook de grond moet blinkend wit zijn. Deze eenvoudige woning moet iets monumentaals hebben als een kerk. Nergens mag een grijze tint zijn of een schaduw, zelfs niet zooveel als noodig is voor het perspectief. Twee donkerblauw gekleede meisjes haspelen een rood kluwen af.)
(zingende):
Was je op de bruiloft?
(rijmende):
Ach wat is dat naar, ik al evenmin.
daarginder in de wijngaard?
| |
| |
ze gingen en keerden niet?
(zich beklagend):
Ach wat is dat naar, ik al evenmin!
In de winden zul je 't vinden
maar 's nachts slaapt ze niet.
(in de deur):
In de steenen verwart zich
(Zij houden op en kijken verschrikt naar het kluwen.)
(door de poort kijkend):
zeker is iemand dood.
(Af)
(De vrouw en de schoonzuster van Leonardo komen op, vertwijfeld van smart).
(bitter):
We weten het niet.
Vertel je ons over de bruiloft?
| |
| |
Ik wil terug. Ik wil alles weten.
(energiek):
Jij, naar je huis. Dapper en alleen in je huis. Om daar oud te worden en te weenen. Maar je deur gesloten. Nooit gaat die meer open. Bij dood noch leven. De vensters spijkeren we dicht. Laat het regenen en waaien over het onkruid op de velden.
Niets gaat het ons aan. Bedek je gezicht met een sluier. De kinderen zijn joùw kinderen en van niemand anders. Strooi een kruis van asch op de plaats van zijn kussen.
(Af)
(in de poort):
Een stukje brood, meisjes.
Maak dat je weg komt!
(De meisjes gaan bij elkaar staan.)
Je stinkt als een lijk: ga weg!
Ik zou je oogen kunnen laten uitpikken. Een wolk van vogels volgt me. Wil je er eentje van?
(tot de bedelares):
Let maar niet op haar!
Ben je door het ravijn gekomen?
(verlegen):
Mag ik je iets vragen?
Ja, ik zag ze; ze komen weldra, twee stroomen, eindlijk tot rust gekomen tusschen de groote steenen. Twee mannen tusschen de pooten van het paard. Gestorven toen de nacht het schoonst was.
(Met verrukking)
Dood, eindelijk, dood!
Hun oogen gebroken bloemen, hun tanden sneeuw van de bergen. Beiden gevallen, maar de bruid keert terug, haren en kleederen bloedig.
Zij komen, bedekt met twee dekens, op de schouders van de sterkste knapen.
Zoo was het. Niets meer. En zoo is het goed. Over de gouden bloemen donkre modder.
| |
| |
worden de minnaars gedragen
bruin als een beuk was de eene
bruin was de andere minnaar
ik hoor de nachtegaal klagen
(Allen af. Het tooneel blijft leeg. Dan komt de moeder op met een buurvrouw. De buurvrouw huilt.)
Hou op zeg ik!
(Bij de deur): Is hier niemand?
(Brengt haar beide handen aan het voorhoofd.)
Ach, nu had mijn zoon moeten antwoorden. Maar mijn zoon is immers nog slechts een hand dorre bloemen. Mijn zoon is reeds een donkere stem achter de bergen.
(Woedend tegen de buurvrouw.)
Wil je nu stíl zijn? Ik wil geen gejammer in dit huis. Jelui tranen zijn tranen van de oogen, niets anders, maar de mijne zullen komen als ik alleen ben, van mijn voetzolen, uit mijn wortels, en ze zullen heeter zijn dan mijn bloed.
Kom met mij mee naar huis, blijf hier niet alleen!
Hier, juist hier wil ik blijven. En rust zal ik hebben. Nu zijn ze immers allemaal dood. Nu kan ik de heele nacht slapen, slapen zonder dat ze een pistool op me richten of een mes tegen me trekken. Andere moeders zullen voor het raam staan bij storm en regen en wachten of hun zoon niet thuiskomt. Ik niet meer. Mijn slaap zal een marmeren duif zijn die camelias van rijp draagt naar het kerkhof. Maar nee; geen kerkhof, geen kerkhof, een bed van aarde, een aarde die hen beschermt en een lucht die hen zal wiegen.
(Een zwart gekleede vrouw komt op, gaat naar rechts en knielt daar neer. Tot de buurvrouw.)
Weg met die handen van je gezicht! Wij gaan verschrikkelijke dagen tegemoet. Geen mensch wil ik zien. Ik en de grond. Ik en mijn klacht. En deze vier wanden. Ay, ay!
(Gaat uitgeput en star zitten.)
(haar haar achterover strijkend):
Ik wil kalm zijn.
(Gaat zitten.)
Want de buurvrouwen zullen komen en ik wil niet dat ze me zoo arm zien, zoo arm! Een vrouw die zelfs geen kind meer heeft dat ze aan haar lippen kan beuren.
| |
| |
(De bruid komt op. Zonder haar bruidskroon en in zwarte mantel.)
(met woede als ze de bruid ziet):
Waar ga je heen?
(tot de buurvrouw):
Wie is dat?
Daarom vraag ik wie ze is. Omdat ik haar niet mag herkennen als ik niet mijn tanden in haar keel wil zetten. Adder!
(Gaat met een woedend gebaar in de richting van de bruid, maar houdt zich in en blijft staan. Tot de buurvrouw:)
Zie je haar? Ze is hier, en ze huilt, en ik sta hier rustig, zonder haar oogen uit te rukken. Ik begrijp me zelf niet. Heb ik dan misschien niet van mijn jongen gehouden? Maar... en zijn eer dan? Waar is zijn eer?
(Zij slaat de bruid. Die valt neer.)
In Godsnaam!
(Probeert hen te scheiden.)
(tot de buurvrouw):
Laat haar! Ik ben hier gekomen dat zij me zal dooden en dat ze mij met hen begraven.
(Tot de moeder:)
Maar niet met je handen; met een sikkel, met een bijl, en met kracht, dat mijn beenderen breken.
(Tot de buurvrouw:)
Laat haar begaan. Want ik wil dat ze weten zal dat ik rein, ben dat ik gek zal worden, maar dat ze me be graven zullen zonder dat ooit een man tusschen mijn borsten gerust heeft.
Zwijg, zwijg, wat gaat mij dat aan?
Omdat ik met den ander ben weggeloopen, ja weggeloopen.
(Vertwijfeld)
Maar jij zelf, jij zou even goed gegaan zijn. Ik was een vrouw die in brand stond, met vlammen binnen en buiten me, en jouw zoon was een beekje, en ik verwachtte kinderen van hem, de aarde, mijn redding; maar de ander was een donkere rivier, vol draaikolken en schuim, maar die me het geruisch bracht van het riet en zijn lied tusschen de tanden. En ik ging met jouw zoon, die als een kind was van water, koel, maar de ander zond me honderden van vogels, die me beletten te gaan en die rijp achterlieten op mijn wonden van verwelkte vrouw, van vrouw die uitgebrand door het vuur was. Ik hield niet van hem, hoor me goed! ik hield niet van hem! hoor me goed! ik hield niet van hem! Ik wilde jouw zoon en ik heb hem niet bedrogen; maar de arm van den ander wierp me omver, als een golf in zee, als de stoot van een muildier, en ze zou me altijd opnieuw
| |
| |
omgeworpen hebben, altijd weer, zelfs al was ik nóg zoo oud geworden en al zouden alle kinderen van je zoon mij aan mijn haren vast hebben gehouden!
(Een buurvrouw komt binnen.)
Zij heeft geen schuld. Ik evenmin!
(Sarcastisch)
Ja, wie heeft dan schuld? Lichtzinnig, geil, wellustig in haar slaap is de vrouw die naar de plek in het bed verlangt die door een andere vrouw warm gemaakt is!
Zwijg! zwijg! Wreek je op mij, daarvoor ben ik hier! Zie hoe teer mijn hals is. Het zal je minder moeite kosten haar door te snijden dan een dahlia in je tuin te plukken. Maar niet dit! Rein ben ik. Rein als een pasgeboren kind. En sterk genoeg om het je te toonen. Steek het vuur aan. Laten we onze handen er in steken. Jij voor jouw jongen en ik voor mijn lichaam. Jij zal de eerste zijn die ze terugtrekt.
(Nog een buurvrouw komt binnen.)
Maar wat gaat mij jouw maagdelijkheid aan? Wat gaat mij jouw dood aan? Wat gaat het me allemaál aan wat je kunt zeggen? Gezegend zij het graan, omdat mijn kinderen daaronder rusten; gezegend zij de regen, omdat ze het gelaat verfrischt van mijn dooden. Gezegend zij God, die ons zal vereenigen om samen te rusten.
(Nog een buurvouw komt binnen.)
Huil. Maar buiten mijn deur!
(Het kind komt op. De bruid blijft in de poort staan. De moeder midden op het tooneel.)
(opkomend en naar links gaande):
Hij was een prachtige ruiter
nu nog een handvol sneeuw slechts
hij draafde door velden en bergen
en rustte in d'armen van vrouwen
nu groeit het mos van de nacht reeds
over zijn marmeren slapen.
spiegel van hemel en aarde
laat ons je borst bekronen
met een kruis van bittere oleanders
een laken van blinkende zijde
bedekke zijn bloeiende lichaam
| |
| |
het water stroomt als een klaaglied
tusschen zijn rustende handen.
Ay! vier jonge mannen dragen
zijn lijk, met vermoeide schouders.
Ay, vier schoone knapen dragen
zijn lijk door de lauwe luchten.
(in de poort):
Daar komen ze al met hen.
Laat het kruis levenden en dooden beschermen.
op een zekeren dag, tusschen twee en drie
hebben zich twee mannen gedood uit liefde,
dat in de vuist van de hand gaat
maar dat binnen weet te dringen
in het vleesch van de menschen
en hardnekkig zich handhaaft
de wortel der doodskreet.
dat in de vuist van een hand gaat
visch zonder schubben of water
opdat een zekere dag, tusschen twee en drie
twee sterke mannen elkaar dooden
(De buurvrouwen zijn neergeknield en weenen.)
DOEK
EINDE VAN HET DRAMA
|
|