De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1073]
| |
De taak van den uitgever in tijden van overgangGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1074]
| |
Gij hebt een boek uitgeven, waaraan een schrijver jarenlang heeft gewerkt, b.v. een historische roman. Het ligt een paar weken in de uitstalkasten van de winkels, en na afloop daarvan is zijn lot beslist. Dan weet Gij al, of het zal gaan of niet, Gij kunt bij benadering vaststellen, hoe lang het nog zal blijven lopen, maar na een half jaar of daaromtrent is het verdrongen door ander werk, dat misschien alleen de verdienste heeft van enkele maanden jonger te zijn. Het eerste heeft niets van zijn betekenis verloren - ik nam juist een historische roman als voorbeeld, omdat verouderen hier uitgesloten is! - maar toch is het reeds achterhaald. Het wordt niet meer gepresenteerd en zal weldra zelfs niet eens meer voorhanden wezen. Boeken met een... laat mij zeggen ‘secundaire functie’, die pas op de lange baan beginnen te werken, krijgen geen tweede kans.
Tegenover deze situatie stelt de uitgever allereerst zijn instinct. Hij heeft het wat verfijnd door zijn ervaring, maar tenslotte is het toch een onberedeneerbare intuïtie, wanneer men voelt, dat b.v. de Gedenkschriften van Prins Bülow enige jaren geleden zulk een ongehoord succes zouden hebben. Men kan dat achterna verklaren (in het onderhavige geval heeft geen enkele verklaring mij trouwens volkomen bevredigd), maar wie dat vooruit ziet, heeft iets van een profeet. Dat is uw inspiratie, en Gij zoudt Uw vak niet gekozen hebben, wanneer Gij van zulk een vingertoppen-gevoel niet iets had meegekregen. Gij moet kunnen kruipen in de huid van het onbestaanbare en dikwijls onuitstaanbare wezen, dat ‘de gemiddelde lezer’ heet. Doch er zijn andere gevallen, waar de intuïtie een veel geringere rol speelt: men moet haar trouwens altijd verstandelijk trachten te controleren, want ze kan dikwijls ontzettende blunders begaan. Bij het instinct: de redeneering. Wanneer er een boekje verschijnt ‘Hoe haal ik mijn Rijbewijs?’ dan behoeft men geen geïnspireerd profeet te zijn om te voorspellen dat het, wanneer het goed is, regelmatig gebruikt zal worden door aspirant-autorijders. Evenzo kan men, afgaand op ervaring en redenering, vrij zeker weten, dat er voor een goed boek over Abraham Kuijper afzet is in antirevolutionnaire kring, en voor Troelstra's mémoires in de | |
[pagina 1075]
| |
S.D.A.P. En hier raken wij met een de kern van ons onderwerp: de cultuur-sociologie van het lezend publiek. Het probleem van de afzet is voor U van geheel andere aard dan voor de meeste zakenlieden. Een fabrikant of importeur van gloeilampen zal in de crisis zijn omzet allicht iets zien teruglopen, maar de structuur van die omzet is vrij eenvoudig: men heeft lampen noodig bij de aanleg van nieuwe lichtpunten en wanneer oude peren versleten zijn. Daarbij speelt de psychologie een betrekkelijk ondergeschikte rol. Wanneer in iemands eetkamer de lamp knapt, haalt hij een nieuwe, hetzij hij katholiek of protestant, Jood of vrijdenker, vooruitstrevend of reactionnair is. De vraag is slechts of hij terstond het benodigde bedrag kan uitleggen en welk merk hij zal kiezen. De elementen van koopkracht en concurrentie beheersen hier grotendeels de markt, in al hun simpelheid. Voor U is dat geheel anders. Gij kent geen automatische vraag. Voor elke verkoop moet Ge vechten om de ziel van den koper, niet slechts opdat hij Uw boek koopt, maar opdat hij voor een boek geld besteedt. Afgezien van enkele utilitaire werken, moet iedere uitgave, om een succes te zijn, een zedelijke overwinning behalen op de geestelijke traagheid van elken individuelen koper. En daarbij is de factor ‘aanvulling bij slijtage’ nagenoeg geheel buitengesloten: bijna niemand koopt een boek, omdat zijn oude kapot is. Gij hebt dus direct en onafgebroken te maken met de psychologie van Uw publiek. Gij moet het kennen en begrijpen in al zijn verscheidenheid en wisselvalligheid, of liever: Gij moet in die variatie en onstabiliteit een zekere lijn hebben gevonden, die U tot richtsnoer dient. En hier begint de taak van den cultuur-historicus op Uw jaarvergadering.
Wat is de cultuur-historische situatie van onze tijd, en in hoeverre kan de uitgever deze helpen beïnvloeden: dat was de vraag. Om hierop een ook maar bescheiden begin van antwoord te vinden, is het niet voldoende, een aantal uiterlijke kentekenen en gebeurtenissen op te noemen, ook al trekken ze nog zo hevig de aandacht. Dat is voor den historisch denkenden mens nooit genoeg. Hij weet b.v., dat de veelbesproken onthoofding van Lodewijk XVI en Marie Antoinette in de ontwikkeling van geringe betekenis was, | |
[pagina 1076]
| |
terwijl de minder opgemerkte wet Lepelletier, die de organisatie van patroons en arbeiders tot 1864 toe verboden heeft, diep ingreep in het Franse volksleven. Men moet zich niet laten overrompelen door de sensatie, maar vragen naar het verband, naar de achtergrond der verschijnselen, naar hun diepere oorzaak en verderstrekkende gevolgen. In het begin van zijn Chartreuse de Parme beschrijft Stendhal, hoe zijn hoofdpersoon, ergens in België, te paard, in uniform, wat ronddraaft en om zich heen troepenbewegingen opmerkt; de volgende dag hoort hij, dat hij heeft deelgenomen aan de slag bij Waterloo. Wat heeft hem ontbroken, om te beseffen, dat hij bij een historische beslissing tegenwoordig was? De kijk op het geheel, het overzicht. Wij moeten trachten, na te gaan, in hoeverre de feiten die zich aan ons voordoen symptomtisch zijn, en zo ja, waarvoor. Een dergelijke, zowel wijsgerige als wetenschappelijke houding bewaart ons voor paniek. Wie de dingen ziet in hun steeds vloeiende ontwikkeling, in hun voortdurend ‘Stirb und Werde’, zal zich hoeden voor het gemakkelijke optimisme, dat ‘alles wel terecht komt’, maar beseft tevens, dat er geen groeien mogelijk is zonder afsterven. Laat mij een voorbeeld geven uit Uw eigen vak. Niemand zal zeggen, en zeker niemand in deze zaal, dat de uitvinding van de boekdrukkunst voor de mensheid een ongeluk is geweest. En toch: welk een vulgarisering, op het einde der XVe eeuw, van gedachte en kunst! Handschriften, die met oneindige liefde stuk voor stuk waren gecopieerd, werden nu overbodig. Weg waren de fijne miniaturen in hun heldere waterverfkleuren, en nooit heeft de wereld meer zulk schoonschrift gezien. De ‘alle distinctie fnuikende machine’ verdrong honend de prachtige manuscripten, en menige kloosterling moet handschrift en wiegedruk met elkander vergeleken hebben, onder de verzuchting: Welk een vergroving!’ Dat is verlies geweest, onherstelbaar en voor de beste tijdgenoten zeer pijnlijk verlies. Maar de winst was, dat nu duizenden mensen de heilige en profane teksten konden lezen, terwijl ze daar vroeger van verstoken waren. Daarom mag men zich niet blind staren op het doodlopen van grote tradities, ook al schijnen ze ons essentieel en zelfs al vertegenwoordigen ze inderdaad een grote positieve cultuurwaarde. | |
[pagina 1077]
| |
Slechts wie tevens de nieuwe elementen onderkent, kan de loutering van deze krachten verhaasten, en het cultuurbewustzijn levend houden.
Dit cultuurbewustzijn beweegt zich tussen twee polen: die van de continuïteit en van de vernieuwing, de ‘conservatieve’ factor en de ‘révolutionnaire’. Enerzijds is daar de zekerheid, dat geen enkel geslacht begint met een schone lei: er leven in ons overgeleverde waardenormen omtrent goed en kwaad, mooi en lelijk. Maar anderzijds zijn deze normen slechts lege formules, wanneer wij ze niet van toepassing kunnen brengen op de nieuwe situatie, waarin wij geplaatst zijn. Geen schilder zal de dwaasheid hebben om te werken alsof er geen scholen en stijlen vóór hem hadden bestaan. Maar wanneer hij de voorafgaande meesters slechts kan copiëren, wordt hij op zijn best een honorabel salon-artist. Academisme is geen groter, maar ook geen kleiner gevaar dan anarchisme. Of liever: academisme en anarchisme behoren even wezenlijk bij elkaar als werkelijk verantwoord conservatisme en revolutionnair besef. Het warhoofd zal plotseling een kritiekloos conformist worden, en dat zal voor hem niet eens een verraad of een belangrijke heroriëntering zijn. Zijn traditieloosheid was een gebrek aan begrip voor de diepe, levende krachten in de grote voorgangers. Hij was niemand, en daarom herkende hij zich in iemand. En door dat zelfde gebrek aan persoonlijkheid scheept hij zich later, bang de aansluiting te missen, in op het bootje van de heersende middelmatigheid, dat kalm voor anker ligt te dobberen. Juist omgekeerd is de werkelijke conservatief, d.w.z.: de werkelijke revolutionnair, hij die werkelijk wil behouden én vernieuwen. Hij is tot in zijn merg doordrongen van de waarde der menselijke traditie. Hij weet, dat zich hierin een wereld van vruchtbaar streven heeft gekristalliseerd, en, juist omdat hij zo diep menselijk is, omdat waarlijk ‘niets menselijks hem vreemd is’, voelt hij zich geworteld in de geschiedenis van het gehele aardse geslacht. Hij is universeel, en dus traditioneel. Maar hij beseft ook, dat het geen zin heeft, de oude waarheden na te vertellen, wanneer men | |
[pagina 1078]
| |
er niet bij zegt, hoe ze thans moeten worden toegepast. Wie de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan leest, moet deze kunnen overbrengen op een tijd zonder roversbenden en met een goed werkende E.H.B.O.-dienst. Hij moet de begrippen transporteren, herbeleven, opnieuw doordenken - verrijken zelfs. Waar wij ‘barmhartigheid’ vroeger konden vertalen met ‘liefdadigheid’ of ‘behulpzaamheid’ doen wij thans met ‘gerechtigheid’. En ook in de evolutie van de kunst, zien wij slechts de grote vernieuwers als de voortzetters van een historische lijn: Delacroix ‘behoudt’, ‘conserveert’ veel reëlere waarden dan Pieneman... de waarden n.l., waarom mensen altijd geschilderd hebben, in plaats van het doek nuttig te gebruiken voor poetslappen. Zo is iedere omwenteling - wil ze vruchtbaar zijn - tevens een herstel. Herstel van evenwicht, eerherstel van grote, oude idealen in actuele vorm en radicale consequentie. Conservatisme zonder vernieuwingswil betekent slechts verstarring, sleur, ja zelfs bederf. Vernieuwingswil zonder besef van continuïteit leidt tot gevelarchitectuur, tot ‘revolutie-bouw’. Ziedaar de algemene geestelijke wetten, die, naar ik meen, de geestelijke vooruitgang stuwen. Zij zullen ons thans afvragen, hoe deze beginselen zijn toe te passen op de concrete situatie van nu.
Wie de nood van onze tijd aanschouwt, begrijpt onmiddellijk, dat er iets verloren dreigt te gaan hetwelk behouden moet worden. Onze conservatieve taak is duidelijk genoeg. Verloren dreigen te gaan: het bewustzijn van de eenheid der mensen en de wetenschap dat de ziel het wezenlijke is in ons. Misschien zijn dit de, trouwens onafscheidelijk verbonden, kern-waarden van onze gehele menselijke beschaving, gelijk men ze evenzeer (zij het in verschillende vorm) terugvindt in het Christendom als in de heidense Oudheid, de humanistische Renaissance, de Verlichting en het Socialisme. Wie kranten leest, ziet, hoe de solidariteit van een volk, die wij nationaal besef noemen en die in haar wording steeds met universalisme en wereldburgerschap verbonden was, dreigt te degeneren, ja, in meerdere landen gedegenereerd is tot horde-instinct met hordehaat. Waarom aan- | |
[pagina 1079]
| |
vaardt men de eenheid van ‘alles wat mensenaangezicht draagt’ niet meer? Geenszins om toevallige overwegingen, maar omdat men de autonomie van de menselijke ziel - tegelijkertijd het allerpersoonlijkste en het meest universele in ons - ontkent. En men ontkent deze autonomie van de ziel omdat men den mens ondergeschikt maakt aan tijdelijke, of zuiver natuurlijke verschijnselen als volk, staat en ras... begrippen, die elk voor zich een onmiskenbare waarde hebben, zeker, maar dan een waarde, die juist ontleend wordt aan het universele, het algemeen-menselijke. De mens onderscheidt zich van het dier, doordat hij met rede begaafd is. Daarom kan hij een staat bouwen, waarin zijn redelijk willen zich weerspiegelt. Doch wie den maker onderwerpt aan het maaksel, den mens aan zijn staat, die slaat de geest in boeien en ontzielt bovendien het maaksel zelf. Wij houden van ons eigen volk, omdat het universeel menselijke zich daarin manifesteert op een wijze die ons vertrouwd is. Maar wie dat eigen volk ten troon zet met afwijzing van het universele, die ontluisterd niet alleen bepaalde algemene cultuur-beginselen, maar ook: de vaderlandsliefde zelf. De menselijke geest schept in bepaalde verhoudingen, bepaalde begrippen, bepaalde vormen, bepaalde formules, bepaalde groepen. Wij bestuderen ze met liefde, want wij vinden er den mens in terug: den mens van alle tijden, gelijk hij zich openbaart in tijdelijke verschijnselen. Doch wie ze juist in hun tijdelijkheid en om hun tijdelijkheid in deze of die bepaalde vorm wil verabsoluteren en vereeuwigen, die maakt ze dood, en verlaagt de eeuwig veranderlijke geestesuiting tot een bewegingloze, ontzielde afgod.
Nooit is de nationale gedachte dus principiëler verraden dan door hen, die de natie onmondig willen maken, een zwijgende, gebalsemde, verstikte... maar vereerde mummie. Hier is het conservatisme in zijn fataalste en eenzijdigste vorm aanwezig: de natie moet behouden worden, door haar te zetten onder de luchtledige stolp. Doch thans voltrekt zich het wonderlijke. Terwijl deze uitsluitend-conservatieve stromingen in wezen de eeuwige opstand van de levende geest tegen de dode vorm niet erkennen - terwijl zij in de beginsel de geest willen laten dienen - ter- | |
[pagina 1080]
| |
wijl zij dus essentieel onvruchtbaar en essentieel contra-revolutionnair zijn - terwijl dat alles het geval is, maken zij gebaren van revolutie en vernieuwing. Dat is schijn, want men kan niet tegelijkertijd de vrije, revolutionnaire geest erkennen... en het tabou. Maar het is merkwaardig, dat men zich van deze schijn bedient, bedienen moet, ja, dat men ten dele zelfs aan deze schijn gelooft. De noodzakelijkheid van deze revolutionnaire schijn brengt ons nader tot de oorzaken van onze huidige cultuurcrisis. De revolutionnaire schijn zou nooit dit succes hebben kunnen oogsten, wanneer de werkelijke conservatieven werkelijk zichzelf, werkelijk revolutionnair waren geweest, wanneer degenen, die doordrongen zijn van de eeuwige onafhankelijkheidsrechten van de geest deze rechten ook in de praktijk van leven, maatschappij en cultuur verwezenlijkt hadden. Doch juist zij hebben te veel deze rechten gepredikt zonder ze toe te passen. Toen is de reactie gekomen, die aan het humanisme verweten heeft, geen oplossingen te geven voor de nood van het heden, en die alle traditionele normen overboord wierp, omdat ze maar zo weinig verder kwamen, dan zich te uiten in verheven, maar steriele woorden. Mag ik een voorbeeld geven? Voor mij en voor zeer vele anderen is de lezing van het beroemde boek ‘In de schaduwen van Morgen’ een ernstige crisis geworden. Prof. Huizinga, zo redeneerden wij, is stellig de belangrijkste exponent van het humanistische denken in Nederland; hij is doordrenkt van de cultuurwaarden, waarvan we iedere dag zien hoe ze bedreigd worden; hij ziet deze situatie, voelt zich gedrongen tot een getuigenis... en toont ons dan geen enkele uitweg, geen enkel perspectief. Hij herhaalt de oude idealen, maar zegt niet hoe, ja zelfs niet dat ze verjongd moeten worden om leiding te geven aan de nieuwe krachten in cultuur en maatschappij. Wij hebben dat zeer smartelijk geconstateerd, en sommigen onzer hebben zich mismoedig afgevraagd: ‘Wanneer dan zelfs Prof. Huizinga niet verder komt dan een vermoeid, zij het zeer ideëel conservatisme - heeft onze traditonele, Christelijke-humanistische beschaving dan nog wel een kans?’ Conservatisme alléén is dus niet voldoende. Wie bepaalde beginselen wil behouden, moet bewijzen dat ze levensvat- | |
[pagina 1081]
| |
baar zijn, dat ze in de huidige situatie leiding kunnen geven aan het herstel. Hij moet ze actueel kunnen maken en actueel-handelend. Laat ik dat toepassen op Uw werk. Wij hebben met leedwezen geconstateerd, wat de wijsheid en schoonheid van het boek in onze tijd nauwelijks meer tijd heeft om te bezinken, dat het tempo van uw omzet meer is toegenomen dan voor de eigenlijke inhoud van de litteratuur goed is. Wij voegen er thans aan toe, dat in de laatste jaren een toevloed van oppervlakkige romans heeft plaats gehad, die wij zeker geen van allen wensen. Gij weet dat, Gij betreurt dat, maar Gij kunt niet oproeien tegen de stroom, ten eerste omdat Gij een commerciële onderneming hebt te leiden, maar verder ook omdat Gij geen enkele behoefte hebt aan Don Quichotterie. Gij hebt te maken met een concrete, gegeven behoefte van het publiek. Gij kunt trachten, deze om te buigen, maar Gij hebt er tenslotte toch mee te werken of Gij wilt of niet. Gij wenst geen conservatieve napraters te blijven, en toch wilt Gij met Uw uitgaven trachten, enige leiding te geven aan een opgroeiend geslacht. Welnu, laat mij U dan mogen verklaren, dat Uw werk alleen vruchtbaar kan wezen, wanneer Gij medewerkt aan de vernieuwing van cultuur en samenleving, aan de voorbereiding van een diepe, stille, principiële, geestelijke en maatschappelijke revolutie. En de vraag, die wij ons moeten stellen is niet: hoe ontwijken wij de moeilijkheden? Maar wel: waarheen moeten wij de revolutie helpen leiden? Het zal misschien sommigen van U verbazen, dat ik zo uitdrukkelijk het woord ‘revolutie’ in de mond neem. Het spreekt vanzelf, dat ik hiermee niets bedoel, dat te maken heeft met primitieve verschijnselen als straatgevecht en opstand, evenmin trouwens als ik met conservatisme het dood gewicht bedoelde van geestelijke onbewegelijkheid. Wanneer ik zeg, dat de oude waarden weer revolutionnair moeten worden beleefd en toegepast, bedoel ik slechts, dat ze ons moeten inspireren tot een zakelijk, maar meedogenloos ‘non-conformisme’. Revolutionnair wordt de traditie, wanneer zij het waagt, de huidige werkelijkheid onder de normen te stellen van de geest, en wanneer zij het besluit neemt, deze normen opnieuw toe te passen, aan te vullen en te verwezenlijken, radicaler dan ooit te voren. Wanneer wij zeggen, | |
[pagina 1082]
| |
dat deze normen ‘eeuwigheidswaarde’ bezitten, betekent dit niet alleen, dat ze reeds zo oud zijn, maar vooral: dat ze in de toekomst richting kunnen geven aan de evolutie der dingen naar principieel nieuwe vormen. Welke die nieuwe vormen zullen zijn, moeten wij straks nader bekijken. Zeker is het in elk geval, dat ze zowel de antipode van de huidige zullen zijn... als ook de voortzetting daarvan. Zo is het in alle grote, diep ingrijpende revoluties geweest. Hoe principiëler zij vernieuwden, hoe levenskrachtiger ook de oude waarden uit de tumulten weer naar voren kwamen. Wie wil behouden, moet voortzetten, zeiden wij zoëven. Thans voegen wij daar aan toe: wie wil voortzetten, moet durven snoeien, niet als een dolleman, maar als een redelijk mens, die opmerkt, oordeelt, en durft handelen. Scherp waarnemen - logisch oordelen - moedig handelen, en dat alles onder de voortdurende norm van de geest: ziedaar de enige levenshouding, die onze cultuur redden kan. Want wij beleven een tijd, waar iedere kortzichtigheid tot een catastrofe kan worden. Iedere kortzichtigheid, maar ook iedere lafheid. Iedere lafheid, maar ook iedere verzwakking van het principiële, het traditionele, het ‘conservatieve’ bewustzijn. In die geest hebben wij, meen ik, onze taak in de moderne wereld op te vatten. In die gezindheid moet ook de uitgever zijn werk zien in een samenleving, waarvan hij (in nog duidelijker mate dan ieder ander sterveling) enerzijds afhankelijk is, terwijl hij haar anderzijds door zijn uitgaven beïnvloedt en vervormt. Trouw aan de kernideeën van onze beschaving, aan de absolute soevereiniteit van rede en ziel - scherp realistisch inzicht en helder begrip voor de werkelijkheid, zonder paniek en zonder illusies - voortdurende bereidheid om inzicht en beginsel samen te smelten tot scheppende, vernieuwende en, wat wij genoemd hebben: ‘revolutionnaire’ daden. Met deze geestelijke bagage kunnen wij de strijd niet met, maar om de wereld gaan beginnen. Aldus combineren zich traditionele gebondenheid en onverbiddelijke hervormingsdrang tot het telkens herhaalde waagstuk van de permanente geestelijke en maatschappelijke revolutie. | |
[pagina 1083]
| |
En nu hebben wij de vraag, welke wij in de aanvang stelden, reeds veel nauwer omschreven. Wij weten thans, dat het niet meer voldoende is, beginselen op de stellen, en te betreuren, dat ze zo weinig meer worden nageleefd. Wij weten ook, dat het ons niet verder helpt, om zonder redelijke diagnose een totale revolutie te eisen. En wij weten tenslotte, dat deze diagnose niet kan worden gebouwd op een willekeurige opsomming van symptomen, maar dat wij achter de verschijnselen de drijvende krachten moeten erkennen in hun waarde en onwaarde voor de toekomst van onze cultuur. In die geest komen wij terug op het concrete uitgevers-probleem, dat wij tevoren stelden. Er wordt in de laatste tijd meer en meer oppervlakkige litteratuur gevraagd. Ziedaar een feit, dat we noch alleen moeten bejammeren noch ook ontkennen. We moeten het verklaren, wanneer wij het herstellen willen. En deze verklaring is ook niet zo moeilijk te geven, tenslotte. Wanneer honderdduizenden mensen hun leven gebouwd voelen op drijfzand, zullen ze dan de rust vinden om Dante, Shakespeare en Goethe te lezen? Wanneer talloze jongeren niet durven trouwen omdat ze geen perspectief zien - sterker: omdat het perspectief er maatschappelijk voor hen ook inderdaad niet of nauwelijks is - zullen zij dan smaak vinden in de fijne psychologische analyses van een liefdesverhouding? Wanneer de stoffelijke nood en de meest ordinaire honger weer grote groepen van ons volk naar de keel grijpt, moet dan de wijsbegeerte niet op de achtergrond geraken... tenzij wij weten aan te tonen, dat deze filosofie een concrete uitweg wijst? Wanneer wij allen leven te midden van permanent oorlogsgevaar, zo, dat de overspanning van onze zenuwen een dagelijkse toestand wordt, is het dan onverklaarbaar, dat men naar ontspanningslectuur vraagt? Dat alles is maar al te duidelijk, doch thans begrijpen wij beter, dat wij het alternatief onjuist stellen, wanneer wij vragen: ‘moeten wij meedoen of er tegen ingaan?’ Natuurlijk moeten wij zowel meegaan als reageren. Natuurlijk moeten wij ontspanningslectuur brengen, en zorgen, dat deze zoveel mogelijk litterair en moreel verantwoord blijft. Doen wij dat niet, dan laten wij dit terrein aan anderen, die misschien minder scrupules tonen. Maar tevens moeten wij | |
[pagina 1084]
| |
er ons klaar van bewust zijn, dat ontspanning niet voldoende is, wanneer de spanning rondom ons tenslotte blijft. Wij moeten meehelpen, het leven hier en nu een beetje dragelijker te maken, maar ons niet verbeelden, dat het daardoor ook reëel dragelijk wordt. Wij moeten de zaken lopende houden, en uit de huidige situatie het beste maken zo goed en zo kwaad het ons lukken kan. Maar daarnaast moesten wij trachten, tot de wortels te gaan van een kwaad, waarvan Prof. Huizinga enkele verschijningsvormen met grote scherpte heeft belicht - waarvan wij allen voelen, dat het onze beschaving zelf bedreigt - maar dat slechts weinigen van ons duidelijk kunnen definiëren, laat staan bestrijden en opheffen. Wanneer ik zeg ‘een kwaad’, zeg ik het verkeerd. Onze cultuur en samenleving zijn niet klakkeloos ten offer gevallen aan satanische machten. Onze tijd is er niet één van degeneratie en bederf alléén. Wie dat gelooft, heeft geen bevrijdend woord te spreken. Slechts wie erkent, dat onze moderne wereld een verward samenstel is van nieuwe en oude, vruchtbare en steriele krachten, vindt de lust tot beïnvloeding van deze schijnbare chaos. Slechts wie zich rekenschap geeft van de nog altijd grote mogelijkheden tot nieuwe menselijkheid, dat wil zeggen: tot nieuwe cultuur - slechts hij is in staat tot handelen. Daarom zei ik in mijn titel: ‘tijden van overgang’ en gebruikte geen somberder woorden. Ik had ook kunnen zeggen: ‘tijden van crisis’, maar dan in de oorspronkelijke Griekse betekenis van die term: ‘tijden van schifting’, tijden, waarin het drama van de menselijke geschiedenis een nieuwe beslissing ondergaat, hetzij naar de ene zijde of naar de andere. ‘Jahre der Entscheidung’, zeggen wij Keyserling na.
Wat is dan, sociologisch beschouwd, de beslissing, waarvoor wij staan? Ik zie het zo: in de loop van de vorige eeuw en het begin van deze, heeft zich een diepgaand democratiseringsproces voorgedaan, en dit dreigt thans halverwege te blijven steken. Men heeft honderdduizenden geïsoleerde landbouwers en handwerkers in hun afzondering gestoord, hen meegetrokken in een reusachtig golfstroom van industrialisatie, hen tot een massa gemaakt, die tot bewustzijn kwam van haar mogelijk- | |
[pagina 1085]
| |
heden, van haar gemeenschappelijke belangen en rechten. Men heeft het grootbedrijf gemaakt tot het beslissende element in de economische ontwikkeling. De groei der techniek heeft de machtsconcentratie van kapitaal en arbied bevorderd. Van onder op is de organisatie gekomen, die heeft gevraagd om het dragen van eigen verantwoordelijkheid. Men heeft een aantal van die eisen vervuld, omdat men ook moeilijk anders kom. De leerplicht voor allen is gekomen, de sociale wetgeving werd verwezenlijkt en tenslotte het Algemeen Kiesrecht. Er heeft zich, kortom, voltrokken wat Karl Mannheim in zijn Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus heeft aangeduid met de term ‘Fundamentaldemokratisierung’. Deze evolutie is niet in de eerste plaats het gevolg van meningen, overtuigingen en idealen, maar van technische en economische, onvermijdelijke groeiprocessen. Men kan zich geen hoog-kapitalistische maatschappij voorstellen, zonder dat de massa's daarin een gehele andere en veel positievere rol spelen dan b.v. in de feodaliteit het geval was. Men kan zijn bedrijfsleven niet bouwen op het samenbrengen in één fabriek van grote arbeidende groepen - en tevens deze groepen volkomen object laten blijven van de ontwikkeling. Men kan geen moderne economie blijven leiden zonder dat georganiseerde massa's aandeel krijgen in de gang van zaken. Men heeft ze te voortdurend nodig, om ze onmondig te laten, op den duur. Maar van het ogenblik, dat men toegeeft aan de emancipatie van deze massa's, sleept de ene hervorming de andere na zich. Ieder onrecht, iedere fundamentele ongelijkheid die door de georganiseerde massa's bestreden wordt, kan niet op zichzelf worden opgeheven, zonder dat ze blijken een uitvloeisel te zijn van ander, nog fundamenteler onrecht. Men heeft b.v. indertijd het Algemeen Kiesrecht bestreden op grond van de onontwikkeldheid der massa's. Het gevolg was, dat het Algemene Kiesrecht toch kwam, maar dat thans het probleem van de ongelijke onderwijsmogelijkheden voor arm en rijk actueel wordt. Tegen de onverbiddelijke logica van deze opeenvolging van revolutionnaire, dat is: fundamentele hervormingen, rees het verzet. In den beginne stond men tegenover de democratisering niet vijandig, | |
[pagina 1086]
| |
doch bij de verdere consequenties - hoezeer ook voortvloeiend uit de democratisering zelf - werd men kopschuw en dacht aan terugkeren. Dáár ligt de oorzaak van de verwarring, welke wij om ons zien.
Descartes heeft in het Discours sur la Méthode gezegd, dat wie in een bos verdwaald is, recht voor zich uit moet blijven lopen, in één richting. Men zal dan misschien niet uitkomen waar men verwacht had, maar men komt tenminste ergens. Doch niets is gevaarlijker, dan te aarzelen, te twijfelen of men wel de goede weg gekozen heeft, te blijven staan, een eindje terug te keren, een zijweg te beproeven en op die manier steeds hopelozer te verdwalen. Dat is het beeld van deze tijd. De ‘Fundamentaldemokratisierung’ zet door omdat ze de lijn van de historie zelf is, doch wanneer zij haar complement moet krijgen op alle gebieden, ontstaat verwarring en daardoor verlamming van de constructieve kracht, met als laatste en volkomen mogelijke consequentie: de ondergang van de beschaving in ons gehele werelddeel. Dat deze beschaving dan in andere werelddelen, van jongere datum, zal worden voortgezet volgens de revolutionnair-conservatieve lijn die wij niet hebben weten te vinden, is misschien maar voor weinigen een grote troost..... Men heeft de massa's gemobiliseerd. Eerst in de fabrieken, later in de politiek. Men kan ze thans politiek en sociaal weer uitschakelen, temmen en gevangen zetten, maar men heeft geen oppermacht meer over hun geest. Zij zullen misschien hun gedwongen onmacht tijdelijk verdragen, maar zo onbewust is hun leven niet meer, of zij zullen er psychisch, in elk geval onderbewust, onder lijden. En dit psychische lijden, deze ophoping van ongelouterde, ongeuite, opgekropte gevoelens en driften is een directe bedreiging - niet slechts en helaas niet eens in de eerste plaats van degenen die de democratisering afwijzen - maar van onze cultuur en wellicht ook van de economie zelf. Het kweekt desperado's en machinebrekers. Ignazio Silone heeft een diepzinnige woord gesproken, toen hij schreef, dat ‘sedert iedereen deel heeft aan opvoeding en ontwikkeling, niemand meer honger wil hebben’. Inderdaad kan men niet enerzijds de massa's inschakelen als een | |
[pagina 1087]
| |
handelende productie-factor, en anderzijds de nood en levensonzekerheid, de werkloosheid, de inflatie en de crisis over hen laten komen als een blinde natuurramp. Hoe men ook tegenover hen staat, zij zullen vragen: ‘waarom?’, en antwoord eisen. Zelfs de despoten van onze tijd laten volksstemmingen houden. Zij kunnen in al hun totale machtuitoefening niet nalaten, de massa's althans in schijn te consulteren - maar in feite doen zij hun beslissingen op deze massa's nederdalen, even noodlottig en onafwendbaar als bliksem en hagel, orkaan en aardbeving over primitieve horden. Maar de tijd is voorbij, dat men de rampen toeschreef aan boze geesten wien men offers brengt. Er is op den duur geen terugweg meer mogelijk, en, met een variant op Hassan's dadels, zou ik willen zeggen: ‘De geschiedenis is al verder dan ze is’.
Dit betekent geenszins, dat de huidige cultuurcrisis eigenlijk naar een ‘misverstand’ zou zijn. Maar wel bestaat er in maatschappij en geestesleven een innerlijke tweespalt. De historie is trouwens van dergelijke discrepanties vol. Maar met de toeneming van het redelijke wil tot begrijpen van wat gebeurt, wordt zulk een verscheurdheid ondragelijk. In een tijd, dat wij allen kranten lezen en radionieuws horen, is het ons eenvoudig onmogelijk geworden, passieve medespelers en slachtoffers te zijn van de wereldtragedie. Ja, zelfs in de landen, waar pers en radio slechts en één richting functionneren, bestaat er onder de massa een (zij het verwrongen) beeld van de gegeven situatie, dat althans in omvang en intensiteit verre alles overtreft wat in vroegere tijdperken aan massa's bekend en bewust was. Lodewijk XIV kon ongecontroleerde politiek voeren: hij werd inderdaad niet op de vingers gekeken, en behoefde zelfs geen propaganda-minister te benoemen. De moderne dictatoren echter worstelen onafgebroken met het onwrikbare historische gegeven der ‘Fundamentaldemokratisierung’, die zij verraden en verminken kunnen in wat alweer Mannheim noemt de ‘negatieve democratie’, maar die de gevaarlijke joker is in hun spel die zij niet kunnen wegwerken en waarmee zij tenslotte blijven zitten. | |
[pagina 1088]
| |
Daarom is de gegeven situatie ook allerminst hopeloos, en zeker is het de taak van den uitgever, om dit voor ogen te houden. Mislukt is het dwalen zonder principieel kompas en zonder duidelijk inzicht in de algemene toestand. Bij voorbaat veroordeeld - ondanks voorlopige successen - is de contra-revolutionnaire poging, om terug te gaan tot staatsvormen en cultuurordeningen van voor de Franse en voor de industriële revolutie. Maar de toekomst ligt, als wij willen, voor ons. Laat mij een laatste keer Mannheim mogen citeren: ‘Man kann die Ereignisse, die sich vor unseren Augen abspielen, als die erste Stufe eines allgemeinen Klärungsprozesses auffassen, in der breite Menschengruppen zum erstenmal in das Experimentierfeld politischen Geschehens wirklich einbezogen werden und hierbei allmählich lernen, in das politische Gewebe einzuschauen’Ga naar voetnoot1). En wat hier gezegd wordt van de politiek geldt nog veel sterker voor het algemene beschavingsleven. Wij staan niet aan het eind, maar aan een begin, ook met de humanistische cultuur. Het begin van een tijdperk, waarin de geestelijke leiders in talrijker mate nodig zijn dan ooit tevoren, maar waarin ze zullen moeten worden geselecteerd uit het gehele volk, in al zijn geledingen. Een massa-maatschappij, waarin iedere catastrofe dadelijk het leven van millioenen bedreigt, heeft stuur nodig, leiding. Daarom begrijpen de werkelijk representatieve jongeren van deze tijd zeer goed, dat men geen sterker revolutionnaire eis kan stellen, dan de roep om orde. Niet de orde op straat alléén, al blijft die de eerste nodige. Maar een orde, waarbij wordt vooruitgezien, waarin de krachten worden onderkend en gekanaliseerd in het belang der gemeenschap, waarij de willekeur overal wordt beschouwd als volksvijand nummer 1. Een orde ook, waarin de verlangens en behoeften van de volken in al hun geledingen in harmonie worden gebracht, onder de norm van een gemeenschappelijke levenszekerheid. Een orde tenslotte, waarin het leiding-geven geen privilege is voor enkelen, door geboorte of bezit aangewezen, maar een verantwoordelijkheid voor meerderen, uitgekozen terwille van objectieve capaciteit en door het vertrouwen van anderen. In deze orde zullen de blinde krachten van economie en techniek be- | |
[pagina 1089]
| |
heerst zijn door of liever van wege de gemeenschap der gelijkwaardigen. Doch zulk een stoffelijke veiligheid is ons vooral veel waard, omdat zij de enig denkbare voorwaarde biedt tot een geestelijke zelfwerkzaamheid bij velen, in wie thans ieder culturele mogelijkheid wordt verstikt door de zorg voor morgen. Eerst in deze, tot innerlijke rust gekomen orde, zal de volksopvoedende taak van den uitgever niet voortdurend worden doorkruist door omlaagsleurende krachten. Eerst hier zal hoofd en hart der mensen staan naar boeken, welke Gij hun thans - vergeef mij het woord - wilt opdringen, dwars tegen nood en verontrusting in. En eerst dan zult Gij zonder belemmering kunnen medewerken aan de vorming van een waarachtige, leidinggevende, uit het ganse volk voortgekomen en daarmee innig verbonden voorhoede.
Intussen: wanneer ik dit ideaal opstel, gebeurt dit niet uit de laffe behoefte om een luilekkerland te projecteren op het scherm van een verre toekomst. Ik meen veeleer, dat de hier gestelde orde en de cultuur die zich daarin zal kunnen ontwikkelen, geen utopie zijn, maar een reëel perspectief, een richtsnoer voor ons handelen, een toestand, die wij vandaag kunnen helpen voorbereiden, zonder dat er een schoksgewijze overgang behoeft plaats te grijpen tussen nu en straks. Gij hebt hier een principiële taak. Gij moet de verontruste massa's van thans (die waarlijk niet toevallig verontrust zijn, maar om zéér reële redenen, helaas!) helpen, om te blijven aanknopen bij de levende waarden uit het verleden. Daartoe is voor alles georganiseerde élite-vorming nodig, de opvoeding van een betrekkelijk grote, maar toch selecte groep van mensen, die reeds thans, ondanks de wanorde welke hen omgeeft, traditioneel genoeg zijn gebleven om revolutionnair te kunnen worden. Gij kunt dat niet doen, door alleen te vertrouwen op Uw intuïtie en op het toeval. Of liever: Gij moet Uw natuurlijke instinct aanvullen met een diepe kennis van de nieuwe lezersgroepen, die opkomen uit het brede volk, lezersgroepen, die Uw voorgangers niet of nauwelijks hebben gekend, die U soms verrassen en verbijssteren, maar die geroepen zijn om de beschaving voort te zetten door haar te vernieuwen, in het tijdperk der ‘Fundamentaldemokratisierung’. | |
[pagina 1090]
| |
Dit is geen tijd alleen, waarin men spreekt over ‘voorbij’ en over ‘niet meer’ Het is voor alles een tijd van ‘nog niet’, ‘misschien nog niet’, ‘misschien nog niet genoeg’. Nieuwe groepen worden meegezogen in de historische ontwikkeling. Nieuwe, onbedorven, maar onervaren mensengroepen worden geroepen tot eigen verantwoordelijkheid. Verwijt hun niet een zekere onbeholpenheid die maar betrekkelijk is, maar hebt in hen vertrouwen omdat ze jong zijn en onverbruikte reserves meebrengen. Het is Uw nieuwe publiek, in massa en élite. Ik wil sluiten op dit laatste woord: vertrouwen in het nieuwe. Zeker, er is veel in onze tijd, dat U en mij van harte tegenstaat. Nervositeit en gebrek aan kritisch vermogen bij mensen, die gaarne luisteren naar redeloze frazes. Onzekerheid en wankelheid hebben schijnbaar overal de oude soliditeit en berekenbaarheid vervangen. Wij begrijpen, dat dit sommige, retrospectieve geesten tot pessimisme, zwaarmoedigheid of zelfs tot wanhoop stemt. Wij begrijpen In de Schaduwen van Morgen, en ook de lichte weemoed die doorstraalde in de woorden van Dr. Colijn bij de herdenking van het Regeringsjubileum, in de Nieuwe Kerk. Maar het mag niet de enige verdienste blijven van den opmerker, de onmiskenbare storingen in maatschappij en cultuur te zien en aan te klagen. Wij moeten ook bedenken, dat de oude soliditeit het gevaar van verstarring in zich droeg, en dat de huidige onzekerheid kan wijzen op nog niet gekristalliseerde, maar vruchtbare levenskrachten. Iedere uitgever is een opvoeder, op zijn eigen wijze. Maar geen opvoeder is slechter voor zijn taak berekend, dan hij, die zijn hoofd schudt over het jonge geslacht. Om op te voeden, moet men liefhebben. Laten wij daarom, trots alles, houden van onze ongezeggelijke tijd. Het is mijn innige hoop, dat ik deze middag iets tot U heb mogen brengen van de dynamiek der onverbruikte reserves, iets van de richting, waarin naar mijn stellige overtuiging, de maatschappelijke en culturele toekomst ligt van Uw en ons aller arbeid. Ik hoop, dat ik iets heb mogen aanduiden van de nieuwe geestelijke krachten, die deze tijd het tegendeel van perspectiefloos maken. Iets van de nieuwe wil tot orde - dus tot geestelijke vrijheid - en dus tot cultuur. |
|