De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1041]
| |
Critisch bulletinGedenkboeken 1898-1938Het is een belangwekkend en leerzaam werk, kennis te nemen van het belangrijkste dat er in de afgelopen maanden aan jubileum-literatuur is uitgekomen en te trachten de waarde en het wezen daarvan te bepalen. Men moet als recensent daarbij a.h.w. enigszins buiten zich zelf treden en - of men wil of niet - een ietwat andere maatstaf aanleggen dan men gewoon is. Nemen wij als voorbeeld het prentenboek ‘Veertig jaren wijs beleid’ (f 1.90), uitgegeven door het dagblad ‘De Telegraaf’ en den uitgever H.J.W. Becht, waarbij in twee opstellen ‘Uit de geschiedenis van Oranje Nassau’ en ‘De regeeringstijd van Koningin Wilhelmina’ Mej. E.W.J. Mulder, conservatrice van het Oranje Nassau Museum, de begeleidende tekst heeft geleverd. Terecht heeft Mej. Mulder begrepen, dat bij deze gelegenheid van haar niet zozeer verwacht werd een zoveel mogelijk realistisch-juist historisch aperçu, als wel een ook weer bij deze gelegenheid herhaalde - zij het natuurlijk niet àl te veel van de historische realiteit afwijkende - vrome legende. Immers heeft zich onweersprekelijk langzamerhand ook in ons land gevestigd een naar het wel schijnt bijna algemeen aanvaarde en krachtige ‘moderne nationale religie’, waarin calvinisten - met hun aanvankelijk toch zo streng monotheïstische leer - liberale regenten - die toch zo lang in wezen republikeins gebleven waren - katholieken - de juist aanvankelijk in naam van het Oranje-symbool verdrukten, achter gestelden - ja zelfs in onze tijd van lieverlee: de socialisten - oorspronkelijk toch zulke vurige haters van ‘brandkast, troon en altaar’ - hun ‘eenheid’ schijnen te vinden. Ook onze nationale religie heeft haar conventionele terminologie, haar steeds herhaalde traditionele voorstellingen, waarbij de gelovige zich weinig of niets zozeer denkt, maar des te meer ontroerd wordt en waarbij de niet of minder orthodox gelovige slechts eerbiedig het zwijgen heeft te doen... Dit bedenkende, bladeren wij de geïllustreerde bladzijden van ‘Veertig Jaar’ door en nemen wij kennis van het proza van Mej. Mulder, dat zich bij het illustratief materiaal voortreffelijk aansluit. Haar opstellen zijn geschreven met kennis van zaken en vooral ‘uit een vol gemoed’, wat in dit geval noodzakelijk was. Aardig is haar opmerking, dat uit de namen, die onze zeelui in het begin van de XVIIde eeuw aan hun ontdekkingen en vestigingen gaven, blijkt, dat zij Prins Maurits reeds als den ongekroonden vorst van onze republiek voelden. Dat zij 's prinsen staatsgreep tegen zijn meesters van | |
[pagina 1042]
| |
1619, waardoor Oranje voor het eerst de weg der souvereiniteit opging, ongenoemd laat, is vergeeflijk, alsook dat zij verderop de Verklaring van Oranienstein vergat, waarbij Oranje in 1802 ook van zijn kant de ‘mystieke band’ met Nederland doorsneed: in dit geval was stichting en geen lering het doel. Over de schreef gaat de schrijfster slechts als zij zegt, dat ons volk aan het Oranjehuis zijn onafhankelijk volksbestaan te danken heeft. Wanneer zij om begrijpelijke redenen het woord ‘Oldenbarneveldt’ had willen vermijden, had zij een woordje als ‘mede’ moeten invoegen. Het kan haar niet onbekend zijn, dat zelfs een man als Prins Willem van Oranje niet eenmaal in de mogelijkheid van een onafhankelijk Nederland heeft geloofd, zodat hij tot vlak voor zijn dood pogingen heeft gedaan, de souvereiniteit over de Nederlanden in handen te spelen van den koning van Frankrijk. Te ver gaat het ook, wanneer Mej. Mulder uitroept, dat in 1648 ‘de vrijheid op elk gebied des levens verzekerd was’, terwijl zij vier bladzijden verder de reproductie van een schilderij niet van Hillegaert, maar van Pacx geeft, die de verdrijving van het laatste hoopje Roomse geestelijkheid uit ons gebied toont. Naar mijn smaak voortreffelijk is dan weer Mej. M.'s huldiging van de grondwet van 1848 en haar nadrukkelijke constatering, dat het aanzien en de betekenis van het koningschap van Oranje - om de bewoordingen van De Beaufort te gebruiken - door de afschaffing van het autoritair systeem niet gedaald is, maar gerezen. We willen er in dit verband reeds de aandacht op vestigen, dat ook in de andere nog te bespreken publicaties om begrijpelijke redenen en op dikwijls zeer gelukkige wijze (N.B. Dr. Colijn en Hans in het Officiële Gedenkboek 1938) aan de herdenking het karakter wordt gegeven van een huldiging van het constitutioneel-parlementaire koningschap. Onbegrijpelijk en betreurenswaardig in strijd daarmee is dan echter, dat Mej. M. het in haar tweede artikel nodig vindt om tegenover de trouw aan haar kroningseed van de koningin a.h.w. de tuchteloosheid van de stoute Nederlandse kindertjes te stellen. Zij kapittelt het volk, dat ‘doorging met grootere en kleinere twistpunten onderling uit te vechten en politieke tegenstellingen en ontevreden gemopper aan te kweeken’. Mej. M. vergat een ogenblik, dat bij een blijkbaar ook door haar bewonderd constitutioneel-parlementair systeem nationale partijvorming en dus ook partijstrijd onafwendbaar is en juist een oorzaak van nationale kracht in plaats van - zoals men elkaar te vaak nagepraat heeft - van nationale zwakheid vormt. De regeringsperiode van Koningin Wilhelmina en daarvan vooral de laatste jaren vormen het bewijs daarvan, wanneer men de gang van zaken in het binnenland vergelijkt met die in een bepaald deel van het buitenland. | |
[pagina 1043]
| |
Dat rijke gedifferentieerdheid, die nu eenmaal spanningen en zelfs conflicten veroorzaakt, van een cultuurperiode veeleer de kroon in plaats van de schande moet heten, wordt ook gemanifesteerd door het ‘Officiëele Gedenkboek 1938’ (f17.50 geb.), dat ten vervolge op een soortgelijke publicatie van 1923 bedoelt het résumé van de laatste 15 jaar te geven. Een imposant en kostbaar uitgegeven boek- en plaatwerk met meer dan honderd bijdragen van officiële specialisten en waarnaast het dus geen kwaad denkbeeld van Jhr. Jan Feith was om iets van bescheidener omvang te plaatsen, 40 bijdragen door medewerkers van niet minder allooi: ‘Wilhelmina Regina’ (f 2.50 geb.). Nu zij het geredelijk toegegeven, dat men als in alle jubileumuitgaven scherp moet speuren om tegenstellingen te ontdekken. Ook valt het, wanneer men de lijst van medewerkers critisch beschouwt, op, dat men die vanzelfsprekend bovenal gezocht heeft in de meerderheidspartijen, aangevuld hier en daar met enige mannen van de ‘brede basis’. Maar er zijn toch enkele ‘rarae aves’ van ver daarbuiten. En men stuit tot zijn vreugde toch ook op enige fel-partijdige uitingen, die het rustige gevoel geven, dat er gelukkig in ons volk ook nog iets anders is dan ‘eenheid’. Daar zijn de krachtige klaroenstoten van Pater M. Molenaar (‘Het Katholiek godsdienstig leven in Nederland’) tegen ‘liberalisme, socialisme, communisme, nationaal-socialisme’ en tegen ‘een steeds groter wordende schaamteloosheid op zedelijk gebied, zich openbarende in oneerbare kleding’. Daar is vooral het sterk met sentiment en ressentiment geladen opstel van Prof. Van Ginneken tegen de spelling-Kollewijn, waarvan hij zelf eenmaal een aanhanger was: ‘Spellingvereenvoudiging een onderdeel van den klassenstrijd’... ‘modelvoorbeeld van een modern materialistische denkfout’ enz. Men kan natuurlijk de vraag stellen, of de redactie dergelijke sappig-extremistische uitingen ook toegestaan had aan eventuele medewerkers van uiterst links, maar voor ons zijn deze opstellen het prettige bewijs, dat men ‘grotere en kleinere geschilpunten onderling uit kan vechten’, terwijl zelfs ‘eenheid’-in-zéér-beperkte zin bewaard kan blijven, want het zal den opmerkzamen lezer uit het bovenstaande citaat niet zijn ontsnapt, dat de beide vechtlustige paters... een verschillende spelling schrijven... In een werk als het onderhavige, dat zo ontzaglijk veel biedt, te gaan speuren naar omissies, zou te ondankbaar wezen. Twee-en-veertig bijdragen op economisch, zeven-en-dertig op cultureel gebied! Vooral die van de eerste rubriek tonen meestal nuchter-betrouwbaar werk, cijfers en feiten rangschikkende met haast pijnlijke nauwgezetheid, blijk gevend van die echt Nederlandse eigenschappen, die immers de Jubilaresse van het pas gevierde feest ook zo sterk typeren: toegewijdheid aan het werk, eerlijkheid, tenaciteit. | |
[pagina 1044]
| |
Natuurlijk heeft alles wat hier opgesomd wordt ook zijn keerzijde. Maar bij een feestelijk jubileum was het nu eenmaal passender om te schrijven over Middenstandsbeweging (door Mr. Van Hellenberg Hubar) dan over Middenstandsmisère, over Werklozenzorg (door Ir. R.A. Verwey) dan over Werkloosheidskanker. De laatste deskundige neemt het bekende standpunt in dat ‘onze groote werkloosheid een begeleidend verschijnsel is van onze groote volkswelvaart’ - wat den leek een ‘des te erger’ kan ontlokken - en eindigt: ‘Volksrijkdom, stoffelijke en meer dan stoffelijke: energie en gezondheid, zijn in de jaren van beproeving behouden. En nu gaan wij verder.’ Inderdaad een uiting, die de feestelijke stemming van de rest van het boek niet behoeft te verstoren. Mogen wij echter toch nog twee onderwerpen noemen, die in een volgende uitgave - van naar wij allen hopen: over tien jaar - een plaats zouden kunnen krijgen? De jeugdbeweging op velerlei grondslag en het volksontwikkelingswerk, mede toch, dacht ons, typerende verschijnselen in het Nederland van na de Wereldoorlog. Mr. Roel M.F. Houwink memoreert van de eerste nog enige aspecten in ‘Protestantsch Cultureel Leven’. De merkwaardige jeugdherbergen worden zelfs in het artikel ‘Toerisme’ van Edo Bergsma niet genoemd. Een artikel over de Padvinderij in het zonderling gevariëerde XVIde hoofdstuk kan, dunkt mij, het gemis van al het bovenaangeduide slecht vergoeden. En had niet de arbeid der Volksuniversiteiten, van het Nut, van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, van de Leeszalen evenzeer een korte bespreking verdiend als die van Het Alg. Nederl. Verbond, De Vredesbeweging, De Bestrijding van Plantenziekten en schadelijke Dieren? In een zo op analyse en opsomming ingestelde publicatie als het ‘Officieel Gedenkboek’ is vanzelfsprekend weinig te vinden dat naar een soort synthese zoekt der talloze en zéér verschillende verschijnselen gedurende de behandelde periode. Typerend is dat Dr. Fockema Andreae, die tot opdracht had te schrijven over ‘De belangrijkste gebeurtenissen in het Nederlandsche volk’, blijkbaar opzettelijk zo volledig afgezien heeft van het aanbrengen van iets steviger verband tussen de te memoreren feiten, dat hij geen andere rubricering voor zijn relaas heeft willen kiezen dan... de hoofdstukken van de staatsbegroting. Hij doet dat op keurige, levendige, hier en daar zelfs feestelijk-jolige wijze, maar onvermijdelijk blijft een lezer, die iets meer uit is op het naspeuren van het wezen, de kern der dingen, teleurgesteld. Misschien doet zo iemand het best het volumineuze boek niet te gaan lezen van den beginne af, maar begint hij zijn speurtocht beter met de naar mijn smaak voortreffelijke opstellen in het XIVde hoofdstuk: ‘De Nederlandsche Letterkunde’ door Prof. Donkersloot, ‘Geestelijke stroomingen’ van | |
[pagina 1045]
| |
Prof. Casimir, Dr. G. Knuttel ‘Beeldende kunsten’ en Prof. Wattjes ‘Bouwkunst’. Uiteraard streven deze bijdragen óók naar fijngevoelige en juist-gestelde typeringen der afzonderlijke verschijnselen en persoonlijkheden, maar men zal hier toch ook menige uiting vinden, die het gemeenschappelijke in de besproken cultuurperiode bedoelt te karakteriseren. Zo zegt Dr. Knuttel: ‘Zelden heeft de kunst zo uiteenlopende richtingen vertoond’, maar tegelijkertijd: ‘het dogmatische van de eerste jaren der kunstvernieuwing is sterk verzacht’. Is daarmee meteen niet een synthese gegeven, die geldt voor heel wat verschijnselen in de maatschappelijke, ja zelfs ook in de politieke sfeer? Er is een duidelijk syncretisme in Nederland op te merken gedurende de laatste jaren van Koningin Wilhelmina's regering, die in haar persoon zelfs bewust of onbewust deze strekking schijnt te verzinnebeeldigen. Als bange kuikens schieten de Nederlandse partijen, groepen, stromingen onder de veren van de kloek. ‘Rijk is aldus het beeld, dat Nederland ons biedt,’ schrijft Prof. Casimir en zijn conclusie wordt begrijpelijk, wanneer wij ervan kennis nemen, hoe hij in zijn conscientieus artikel trouwhartig de zo menigvuldige geestelijke uitingen op haar plaats en tot haar recht probeert te laten komen. Maar dan schrikken wij plotseling door het zonderlinge slot van de alinea, die zo juichend begon: ‘De levensstemming bij weinigen hoopvol, bij velen ter neer geslagen, bij anderen... die van indifferentisme.’ Moet niet een ieder die de stemming van verschillende volksgroepen aanvoelen kan, de juistheid van de opmerking beamen? Ligt hier misschien de reden van het phenomeen, waarover Prof. Donkersloot klaagt: ‘Het uitblijven van een nieuwe jongste dichtergeneratie onder hen, die thans tusschen twintig en dertig jaar oud zijn, is een ongewoon verschijnsel’? Het is jammer, dat men de bespreking van het forse boekdeel, waarvan de meeste bijdragen met reden in zulk een optimistische toon feschreven zijn, moet eindigen met een vraagteken. Geen rijk volk? En ons ontzaglijk sterke bankwezen dan, onze millioenen ook belegd bij de spaarbanken (f 1.040,8 millioen tegen f 148,7 millioen in 1898! - Mr. L.J.A. Trip)? En onze 1.071.869 ‘beschaafdeGa naar voetnoot*)’ radio-luisteraars? Het kan zijn, maar men kan ons toch niet weerhouden de vraag te stellen, of een volk wezenlijk rijk is, dat geen jonge dichters meer zou hebben en waarvan een van de regelmatigst terugkerende levensstemmingen die van het indifferentisme zou zijn.
Aan de veertig medewerkers van het verzamelwerkje ‘Wilhelmina | |
[pagina 1046]
| |
Regina’ was door het uiterst geringe aantal bladzijden dat elk kon worden toebedeeld, de gelegenheid zo goed als afgesneden, in hun opstellen naar een of andere opsomming of détaillering te streven. Sommige schrijvers zijn als gevolg daarvan ertoe gekomen, volstrekt nietszeggende bijdragen in te zenden, zoals die van ‘Buitenlandsche betrekkingen’ en ‘Defensie’. Anderen, zoals Prof. C.W. de Vries over ‘Binnenlandsche parlementaire ontwikkeling’ hebben getracht in korte woorden a.h.w. de essentie te geven van de veertigjarige ontwikkeling op hun gebied, maar bij hen is de kortheid de vijand geworden van de duidelijkheid. Bij weer anderen echter is die klip ontzeild en dan zijn uitstekende artikeltjes ontstaan zoals van Ir. v.d. Kloot Meyburg over de verschillende phazen in de ontwikkeling der moderne bouwkunst. Wij noemen nog een ander voortreffelijk synthetisch résumé, dat van de godsdienstige ontwikkeling door Ds. F. Kleyn: ‘Men kan zeggen, dat het geheele kerkelijke leven zich heeft toegelegd op een sterke bewustmaking van het eigen karakter en van de beginselen, en van een verdieping en zuivering van het geloofsleven. Het kerkbesef is hierdoor verlevendigd en wat hier en daar aan getal verloren is, is aan kracht en zuiverheid gewonnen.’ Een typisch Nederlands verschijnsel, dat dus het boven geconstateerde syncretisme niet op het gebied van het geloofsleven geldt. Voor mij zit de betekenis van de constatering van Ds. Kleyn echter ook hierin, dat zij, alvorens tot het meer moed gevende slot te komen - er had ook nog bijgevoegd kunnen worden, dat er ondanks of juist door de sterkere bewustwording van eigen karakter en eigen beginselen merkwaardige symptomen zijn van beter elkaar verstaan over grenzen en schotten heen - de eerlijke erkenning geeft van de ontzettende crisis, waarin ook hier te lande het geloofsleven de laatste jaren gekomen is: zéér groot is inderdaad ‘het getal dat verloren is’. Diep graaft ook Dr. Jac. P. Thijsse in zijn bijdrage ‘Heemschut en Natuurbescherming’Ga naar voetnoot*): ‘Verbijsterend groot bleek het arbeidsveld. Een ontsierende reclame had het stadsbeeld aangegrepen, wanstaltige bouwerij bedierf het platteland, fabrieken bevuilden de riviertjes, de electriciteit vermoordde onze molens, de moker sloeg tal van schone, oude bouwwerken tot puin.’ Ziehier dan de heersende tijdgeest, n'en déplaise belangwekkende en optimistische artikels ook hier over ‘Fabrieken en bedrijven’, ‘Electriciteit etc’, ‘Luchtvaart’ e.t.q., aan zijn gevaarlijke kant ontmaskerd: de geest van het | |
[pagina 1047]
| |
materialistische kapitalisme. Is niet de veertigjarige periode van Koningin Wilhelmina's regering in laatste instantie een tijd geweest, waarin de geest worstelt tegen het materialisme? En met succes? Wij denken nu ook aan Dr. Kuypers alarm vóór zijn ministerschap... Wat is er bitter weinig bereikt, ook zelfs op het kleine, maar kenschetsende terrein van ‘Heemschut en Natuurbescherming’. In 1928 stelde de regering een ‘Natuurbeschermingswet’ in uitzicht, klaagt Dr. Th., maar tot dusver bleef het daarbij.
Het was een goed denkbeeld van Prof. Dr. H. Brugmans om naast de zo pas besproken gedenkboeken in een lijvig werk de veertigjarige regeringsperiode als een geheel te beschrijven: ‘Geschiedenis van Nederland onder de regeering van Koningin Wilhelmina’ (f7.50 geb.). Onbezonnen is de inleiding. De schrijver herinnert aan de veertigjarige periodes van Maurits en van Willem III. Maar toén was het meteen uit! ‘Bij het jubileum van de Koningin echter komt de gedachte aan een naderend einde bij niemand op.’ God geve het! Verderop heet het: ‘Zoo beleefde H.M. de Koningin het geluk, dat haar veertigjarige regeering niet eindigde in crisis en stagnatie, maar in herleving en opbloei.’ Men duide den gelukkigen 70-jarige zijn enthousiasme niet al te euvel. Brugmans heeft de tijd van 1898-1938 in zijn geheel met bewustheid meegemaakt. Hij herinnert zich de inhuldigingsfeesten, waarvan hij met grote vlotheid vertelt, 19 bladzijden lang, de verwachtingen, opgewekt door de Eerste Vredesconferentie, de spanningen waarin ons volk leefde gedurende de Zuid-Afrikaanse oorlog, de strijd pro en contra het Ministerie-Kuyper enz. enz. nog alles als de dag van gister. De grotere en minder grote figuren op wetenschappelijk gebied heeft Brugmans alle van nabij gekend, als oude vrienden, ambtgenoten in elk geval. En zo krijgt dit boek het aantrekkelijke karakter van vlotvertelde mémoires, waarom men den beminnelijken schrijver benijden moet: zijn ambtelijke loopbaan te besluiten met een boek, waarvan brede kringen met zoveel genoegen zullen genieten. Er zijn natuurlijk vluchtigheden. Hoe is het mogelijk het verhaal van de ‘Gefaalde Revolutie’ te vertellen zonder over de soldatenrelletjes in de Harskamp te reppen? Trouwens in de hele hoofdstukken X en XI, die de Mobilisatietijd en deszelfs gevolgen behandelen, komt de naam van Generaal Snijders niet voor. Maar daar staan een groot aantal aardige opmerkingen en beschouwingen tegenover, zoals men die trouwens van Brugmans niet anders verwachten kan: ‘Voor een diligencedienst was in 1837 geen octrooi meer noodig, in 1937 is zulk een concessie wel degelijk vereischt voor een dienst van autobussen.’ In een van zijn laatste hoofdstukken wijst hij op het versterkt zelfgevoel van de Katholieken. Voor ± 1900 was het een | |
[pagina 1048]
| |
‘gevoel van afgezonderdheid’, dat hen beheerste, ‘veelal ook gemengd met een sentiment van een zekere minderwaardigheid, dat uiting vond eenerzijds in een nederige bescheidenheid, anderzijds in een gevoel van wrevel over achteruitzetting.’ De verandering in dezen, die Prof Brugmans mede demonstreert aan een beschrijving van het Eucharistisch Congres te Amsterdam in 1924, vat hij dan tenslotte op de hem eigene vriendelijk-optimistische wijze samen in het zinnetje: ‘de Nederlandsche Katholieken zijn Katholieke Nederlanders geworden’. Op het gebied van de buitenlandse politiek, waarop Brugmans zich mede, zoals men weet, gaarne beweegt, waagt hij zich aan een belangrijke conjectuur over de oorsprong van de befaamde ‘faux d'Utrecht’, die ‘faux de Bruxelles’ bleken. ‘Men kan zich het verloop zoo voorstellen, dat de Belgische regeering zich al te sterk gebonden heeft gevoeld aan haar militaire verplichtingen aan Frankrijk en nu een poging heeft gedaan zich daaraan te onttrekken door een publicatie, waarin waar en onwaar zoo nauw waren dooreengemengd, dat zij bezwaarlijk te scheiden waren. Een ontkenning van de echtheid der documenten van Fransche zijde zou na de publicatie niet kunnen uitblijven, maar zou dan zoowel de valsche stukken als de echte, daarin opgenomen feiten moeten betreffen en treffen.’ Een uitvoerige literatuuropgave is aan het boek van Prof. Brugmans toegevoegd. Natuurlijk heeft die niet de pretentie volledig te zijn. Het is dan ook allerminst uit bedilzucht, dat wij als slotopmerking er onze spijt over willen uitdrukken, dat Prof. Brugmans het niet nodig gevonden heeft gebruik te maken van het merkwaardige boek van Mr. A.S. de Leeuw ‘Nederland in de Wereldpolitiek’. Voorzover ik weet is dat het enige werk, dat berust op systematische verzameling van alles wat in de talloze buitenlandse documenten- en memoirenpublicaties van na de Wereldoorlog betrekking had op de buitenlandse positie van Nederland. Die oogst was niet zo gering en kon in verband worden gebracht met het schaarse wat van Nederlandse zijde zelf bekend was geworden en al zal ik niet beweren, dat alles wat de heer De Leeuw aan conclusies en suggesties in zijn boek voordraagt, evenveel kans heeft in de toekomst juist te blijken, het wil mij toch voorkomen, dat daarover in een ‘Geschiedenis van Nederland onder Koningin Wilhelmina’ niet geheel gezwegen had moeten worden.
J.S. Bartstra | |
[pagina 1049]
| |
Verkenning van Nederlandsche volkskarakters
| |
[pagina 1050]
| |
karakteristiek onzer beschaving kon spreken van Nederlands ‘geestesmerk’), er wordt nadrukkelijk van de Nederlandsche volkskarakters gesproken. Dat bij de vele verschillen in eigenaardigheden en eigenschappen der bevolking van de onderscheiden deelen van ons land niettemin een dit alles psychologisch, historisch en ethnologisch bindende eenheid bestaat, komt duidelijk tot uiting in het eerste hoofdstuk over de Nederlanders in het algemeen door Dr. van Schelven. Verder is meestal weer voldoende in het oog gehouden, hoevele en hoegroote individueele verschillen er natuurlijk weer zijn binnen de zgn. groepskarakters. Terecht zegt Dr. Kruyt in zijn bijdrage over de Noord-Hollanders, dat het alleen gaat om die trekken die er ‘veelvuldiger voorkomen dan elders, en dan nog in een bepaalde, eigenaardige combinatie.’ Er is dan ook het verschil tusschen volksaard, streekaard en stedelijke aard in het oog gehouden (stadswijken kunnen zelfs weer tot op een zekere hoogte of laagte eigen karakter hebben), en verder ermee rekening houden dat ontelbare kruisingen tegenover het algemeene beeld de eindelooze diversiteit van individueele nuanceering volhouden. Men kan zoo licht bij een dergelijke studie vergeten dat ieder mensch een wereld op zichzelf is en dat zoowel voor het kennen van het individu als van het complex een wisselwerkende herleiding tot de eenheid en afleiding uit de eenheid noodig is, een dubbele beweging van en naar het middelpunt of beter een wisselwerking tusschen twee middelpunten, het feitelijke individueele en het feitelijke algemeene, waarbij men dan nog weer dient te beseffen dat men geen van beide ooit geheel fixeeren en determineeren kan, laat staan de beweging ertusschen. De verschillende bijdragen zijn natuurlijk niet alle even goed geschreven of even instructief van inhoud. Al naar de specialiteit van den medewerker voeren zij meer sociografische of meer litteraire en historische gegevens aan: dat in beide gevallen een belangwekkend resultaat bereikbaar is, bewijzen de bijdragen van den sociograaf Dr. Kruyt en van den litterator en dialectkundige Meertens, die modellen van deze beide soorten van poging tot volkskarakteristiek vertegenwoordigen. Zij doen de wenschelijkheid voelen van het samenbrengen van soortelijk verschillende gegevens met name van een samenwerking van op verschillende gebied vakkundigen teneinde tot een op meer gegevens steunende karakteristiek te geraken. De bijdragen over stedelijke bevolking neigen weleens teveel naar het journalistieke en grenzen aan het genre ‘wat niet in Baedeker staat’ (van de rake en zakelijke schets van Stroman over den Rotterdammer geldt dit echter niet, evenmin als van Ritters Utrechtsche stadskarakteristiek). In het algemeen is tusschen een meer litteraire (of journalistieke) beschrijvingssoort en een strikt wetenschappelijk | |
[pagina 1051]
| |
objectief verslag het voor een boek als dit gewenschte zakelijke gemiddelde bereikt. De afwisseling, die een bijdrage als van Alie Smeding over de Zuiderzeevisschers verschaft, volstrekt geen nadeel, al is hier kennelijk geen sociografisch of ethnologisch geschoolde aan het woord doch een schrijfster met veel hart voor, maar ook wel degelijk kennis van de menschen, waarover zij met tal van anecdotes schrijft. Het geheele boek is trouwens des te boeiender door de schat van bijzonderheden, wetenswaardigheden en typeerende anecdotes die er in het zakelijke kader meegedeeld worden. Slechts enkele bijdragen zijn wat te veel in het anecdotische en het folkloristische blijven steken, een heel enkele (over het Gooi) is bepaald te dilettantisch. De kundige beschrijving der bevolking van Z.-Holland is nog voor een meer gedifferentieerde uitwerking vatbaar (de bevolking der eilanden!) Opmerkelijk is dat de schrijvers der bijdragen over de noordelijke deelen van het land wat critischer tegenover hun stof lijken te staan dan die, welke de zuidelijke behandelen. Interessant zou het zijn iets meer te vernemen over het meer en minder voorkomen der streekkenmerken in de verschillende klassen, gegevens dus in hoeverre de dichtheid van invloed der landelijke geaardheid verschilt in de bevolkingslagen, welke hoek het vlak van den volksaard vormt op de verticale scheidingslijnen der standen en klassen. Uiteraard roept een zoo voorloopig onderzoek als het hier gedane (vaak meer tastend kenschetsen dan onderzoek) allerlei wenschen op, o.a. die van systematische gegevens (in sommige bijdragen aanwezig, en in de vele sociografieën uit dezen tijd meermalen zorgvuldig verzameld) over het zedelijk peil der bevolking, waarbij de verhouding dienaangaande tusschen Katholieke, rechtzinnig Protestantsche, vrijzinnige en kerkelijke streken interessant is. (De gegevens van Kruyts: De onkerkelikheid in Nederland kunnen daarbij nuttige diensten bewijzen). Van groot belang is het, dat ook hier de nadruk gelegd wordt op het ervaringsfeit, dat een volk minder door het ras dan door de geschiedenis wordt gevormd. Het ‘Nederlandsche volkskarakter’ dat onmiskenbaar als een gecompliceerd verschijnsel van nationale en locale componenten bestaat, is kennelijk historisch bepaald. De geschiedenis heeft hier inderdaad ‘een heterogene bevolking samengelascht tot een homogene nationaliteit’; homogeen in wezen natuurlijk, de vrij groote accidenteele verdeeldheid daargelaten. Volgens raskenmerken zou Nederland in drie deelen uiteenvallen, evenals dat volgens de dialecten en volgens de bodemgesteldheid het geval is (wie het land precies op het midden doorrijdt, kruist zijn drie landschappen, klei, zand en veen). De Oostelijke bevolking zou al meer bij Duitschland behooren, het Zuiden vervloeit al meer naar het Fransche, het Noorden naar het | |
[pagina 1052]
| |
Engelsche type, zeer globaal gesproken naar rasverschillen (de foto's in dit boek bevestigen dat ook). En toch is Nederland onmiskenbaar en onherroepelijk Nederland, een onscheidbare volkseenheid waarvan de samenstellende deelen onderling sterk verschillen. Geestelijke factoren hebben de natie historisch gevormd, in den vrijheidsstrijd die er een om geestelijke en materieele vrijheid samen was (zoo zag reeds Hugo de Groot het) is de natie tot stand gekomen en heeft ze dan verder haar toevallige (van den militairen gang en stand van zaken afhangende) grenzen gekregen. Naarmate men de geledingen van het Nederlandsche volk duidelijker gaat zien, wordt men voorzichtiger met eenstemmig gehuldigde algemeenheden. Als het meest typische kenmerk van den Hollander (waarmee men dan tegelijk den Nederlander in het algemeen bedoelt) wordt zijn nuchterheid genoemd. Dat gaat echter alleen in het globale in vergelijking met zuidelijke volkeren op. Als echter de Hollander zoo nuchter was, zou dit volk niet het calvinistische bij uitnemendheid zijn geworden, wat het in zijn meest kenmerkende trekken is. Nuchter zijn niet de echte (frankische) Hollanders, de Zuid-Hollanders, de Zeeuwen, doch men vindt die nuchterheid noordelijker, waar de Friesche inslag sterker is, in Noord-Holland en in Friesland zelf. Niet zoozeer de godsdienstig-rationeele deugdleer maar de calvinistische mystiek van verdoeming en uitverkiezing, ging er bij den Hollander in. De nuchtere Fries was de rationalist, naar het Noorden vluchtten voor de contra-Remonstranten mannen als Camphuysen, in het Noorden begon ook later weer de vrijzinnigheid, de vooruitstrevendheid, daar kwam het socialisme op. Het hart en de haard van het fanatieke calvinisme was in Holland (de synode in Dordt!), dat centrum trok den fanatieken Revius uit Deventer naar Leiden. Daar vond het felle calvinisme, dat geen nuchtere verstandsmenschen maar absolutistische naturen aantrekt, tot in dweepzucht en geestdrijverij toe, het best ingang, den grootsten aanhang en de meest consequente belijders. Een hartstochtelijke, van mystiek niet afkeerige aard, samen met een moeilijken strijd om het bestaan op een vochtigen, hardvochtigen bodem die weinig zekerheid bood, en daarenboven zeer sterke instincten, dat alles vroeg om een stevig houvast, een sterk en sober geloof en een streng bedwang, en zoo werd waarschijnlijk zoowel door aard als land (trouwens weer samenhangend) deze frankische bevolking bij uitstek geschikt voor het streng, sober, vurig en schuldbewust calvinisme, omkeering der hartstochten, knechting der instincten. Er zal hiervan wel genoeg waar zijn om er de bewijskracht uit te putten, dat de eigenlijke Hollander niet nuchter is. Als men de verschillende kenmerken van noord en zuid in het oog houdt, krijgt men een spoor te pakken, een aanwijzing in handen, | |
[pagina 1053]
| |
ja misschien een sleutel voor de oogenschijnlijk zoo raadselachtige tegenstelling in het Nederlandsche volk tusschen onverdraagzaamheid en tolerantie (twee geprononceerde krachten in onze geestesgeschiedenis), tusschen sectarisme en humanisme. Zeer individualistisch en particularistisch (gewestelijke decentralisatie!), altijd kerkelijk en politiek verdeeld heeft het Nederlandsche volk zich in de wereld toch den naam verworven van een der krachtbronnen en vrijplaatsen van verdraagzaamheid en humanisme. Strengste dogmatiek en meest elastische liberaliteit, sectarisme en tolerantie, exclusief calvinisme en eclectisch humanisme gaan er wonderlijk samen. Voor de verklaring dezer tegenstelling telt waarschijnlijk ook de ethnologische factor niet weinig mee. Vrijheidszin, eigenbelang en vurige overtuigingstrouw hebben de natie geschapen die zonder die eigenschappen niet ontstaan zou zijn, zij werkten toen samen: als het geloof der vroomsten niet zoo sterk, als de vrijheidsliefde niet door het koopmansbelang ondersteund was, en als de onafhankelijkheidswil niet tevens een volkseigenschap was geweest, hadden deze landen zich niet van een vreemde heerschappij kunnen bevrijden. Frankische dweepzucht en overtuigingstrouw hebben daar samengewerkt met frieschen vrijheidszin (in Alkmaar begon de victorie). Het frankische fanatisme, samen met de geringe frankische gemeenschapsbehoefte (‘ieder voor zichzelf en God voor ons allen’ is een typische Hollandsche, en Zeeuwsche, individualistische houding, gansch anders dan bijv. bij de saksische bevolking) kwamen echter na dien vrijheidsstrijd, reeds in de eerste pauze: het Bestand, tegenover het meer noordelijke rationalisme der kooplieden en regenten te staan, wier belang hun natuurlijke neiging tot tolerantie en humanisme, nog te meer door een cosmopolitisch contact, versterkte. Voor deze tegenstelling van een sterk rationalistischen en een irrationeelen trek in de geestesgeschiedenis van ons volk levert de ethnologische samenstelling van dat volk aldus mede waardevolle aanwijzingen op, op de werking van frankische en friesche elementen dient in elk geval gelet te worden om meer van onze geschiedenis te gaan begrijpen. Het calvinisme en het humanisme als meest kenmerkende krachten onzer geestesgeschiedenis ziet men dan in hun onderling verband en tegenstelling werkzaam, waarbij men als derde hoofdelement den stimuleerenden invloed der Zuid-Nederlandsche beschaving, de Brabantsch-Vlaamsche voorgeschiedenis onzer volksvorming en de tijdens die natievorming voortdurende bevolkings- en beschavingsimmigratie uit het Zuiden in aanmerking dient te nemen. Om de grondtrekken onzer geestesgeschiedenis gewaar te worden kan men met deze ethnologische en cultuur-historische hulplijnen een vrij betrouwbaar kader scheppen. Mogen we de speciaal Hollandsche nuchterheid naar de ficties | |
[pagina 1054]
| |
verwijzen, een opvatting waarin de lezing van dit boek ons versterkt, een andere fictie wordt hier rechtstreeks telijfgegaan, nl. die van de friesche koppigheid, die men niet als stijfhoofdigheid (veel meer een saksische eigenschap) mag opvatten, maar die in den regel meer standvastigheid dan moedwillige starzinnigheid is, waarvoor de Friezen (misschien het begaafdste volksdeel naar karakter en verstand) te intelligent en te vooruitstrevend zijn. Tenslotte verdienen de foto's in dit boek nog bijzondere vermelding. Zij zijn met groote zorgvuldigheid en zin voor het karakteristieke gekozen en verhoogen niet alleen als illustraties, maar als demonstratiemateriaal de waarde van het boek. Trouwens het hoofdstuk van den fotograaf Willem van Malsen over het Nederlandsche gelaat bevestigt met hoeveel inzicht de keuze werd gedaan (men leze o.a. de belangrijke notitie over den Limburger). Men vergelijke eens de foto's van den Rotterdammer en den Amsterdammer (die keiharde en toch tragisch weemoedige kop tegenover het lichtere, linkere, vlottere, gladdere van den Amsterdammer, zwoegender de een, humoristischer de ander; ook de vrouwen, al ziet de Amsterdamsche er op het eerste oog uit als stiefmoeder aarde zelf). Dat ook de Joden als een Nederlandsch volksdeel beschreven zijn, is zoowel feitelijk als tactisch juist gezien, daar zij immers zich haast nergens op zoo gelukkige wijze aan de bevolking geassimileerd hebben als in Nederland, en de aandacht verdienen, niet alleen door hun belangrijke cultureele bijdragen daaraan maar ook als karakteristiek Nederlandsch Jodendom (het bezoek van H.K.H. Prinses Juliana aan De Joodsche Invalide symboliseert dat fijngevoelig). Een omvangrijke litteratuurlijst completeert dit kapitale werk. Bij een volgende uitgave zou men nog een ethnologische en een dialectenkaart toegevoegd wenschen. Interessant is het na te gaan, hoe van bijna alle bijdragen de auteur in toon en opvatting verwantschap met het door hem beschreven volksdeel verraadt. Het is van groot belang, dat in een periode, waarin een netwerk van groote verkeerswegen en bruggen de scheidingen en nuanceeringen van het volksleven nog meer dan reeds het geval was, gaat doen vervloeien, aan het onderscheiden der kenmerkende bestanddeelen op een wijze als hier nauwkeurige aandacht wordt besteed. Geen Nederlander diende het daarom ongelezen te laten, en zeker niemand die met het onderwijs te maken heeft en de zelfkennis en zelfcritiek van zijn volk bevorderen kan. Anthonie Donker | |
[pagina 1055]
| |
Volk van Nederland. Onder leiding van prof. dr. Jan de Vries Uitgeversmij Elzevier, A'dam; f 13.50 geb.Dit eerst in afleveringen verschenen werk, waarin Prof. De Vries met acht tenvolle deskundige medewerkers een voor een groot publiek bevattelijk overzicht heeft gegeven van de bestaande kennis en de problemen omtrent het Nederlandsche volksleven in al zijn volkaardige uitingen, is evenals het boek van Meertens en de Vries, en in dit geval met nog meer nadruk en met krachtige uiteenzetting door den redacteur van het propagandistisch en idealistisch doel, in dienst gesteld van het welbewuste streven om het verflauwde bewustzijn van een volksleven met eigen karakter en de zeer onvoldoende wetenschappelijke kennis en staat van onderzoek hierover te versterken. De redacteur ziet dit werk duidelijk aan het begin staan van een dringend noodige, en door hem voorloopig hier geschetste organisatie van het wetenschappelijk onderzoek naar de uitingen en geaardheid van het Nederlandsche volksleven, een streven dat om tot de kennis van eigen volk te komen niet genoeg ondersteund kan worden. Het is dit bewustzijn van eigen wezen dat een volk noodig heeft zoowel voor de ontplooiing van eigen geestkracht als voor de vorming van productieve zelfcritiek, die het juist behoeden kan voor de verkeerde vormen van zelfbewustzijn van een volk dat zich in zelfverblinding en eigenwaan verheerlijkt. Zoo is dit werk er een van nationaal idealisme, niet van nationalisme. Het werk van Meertens en De Vries verkent de kenmerken der streekbevolkingen van ons land; Prof. de Vries laat door zijn medewerkers, na enkele algemeene inleidende hoofdstukken over volkskarakter, samenstelling van bevolking en bodem, alle soorten van uiting van dat volksleven de revue passeeren, zeden en gebruiken, kleederdrachten, feesten, dansen, volksgeloof, sprookjes, liederen en verhalen, al wat het Nederlandsche volk in den lande door bijzondere eigenaardigheid typeert. Hij legt er den nadruk op, dat men de ‘folklore’ veel te lang verkeerd opgevat en beoefend heeft, van het curiositeitsstandpunt uit, als antiquiteitencollectie dus, een naar het verleden gerichte museumqualiteit, instêe van als object van levende volkskunde, in dienst van de zoo uiterst moeilijke bepaling van het wezen van het volksleven zooals dat is en geworden is. Ondanks het belangrijke werk van wijlen Mgr. Prof. Schrijnen op dit gebied en de rijke, onvermoeid voortgezette verzameling van folklorestof door Van der Ven, voor het verdere onderzoek van de grootste waarde, staat de volkskunde nog aan het begin van haar taak en moet een wetenschappelijke beoefening en toepassing der folklore nog geheel georganiseerd worden, een or- | |
[pagina 1056]
| |
ganisatie waarmee Prof. De Vries een begin wenscht te maken maar die niet zonder steun van de regeering en medewerking der universiteiten verwerkelijkt kan worden. Prof. De Vries zet uiteen hoe dit kan en wat ertoe noodig is. Met een centraliseering van het materiaal is begonnen door de oprichting van een centraal-volkskundearchief, door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Concentratie van op verschillende terreinen der stof deskundige en geïnteresseerde beoefenaars der volkskunde in commissies, en uitwerking der plannen in bureaux, als door Prof. De Vries geschetst, is thans aan de orde. Voor de uitvoering daarvan is de tewerkstelling van jonge academische krachten noodig, die met de stof, haar verzameling en behandeling, vertrouwd gemaakt dienen te worden. Ook de litteratuur, hoewel deze uiteraard zeer gedifferentieerde, individueele uitingen bevat en dus niet het meest geschikte middel is om de volkskarakters te leeren kennen, levert in niet onaanzienlijke mate stof ter bestudeering uit volkskundig oogpunt; omgekeerd kan trouwens de studie der litteratuur uit een volkskundig gezichtspunt bijdragen tot verdieping van het inzicht in het individueele werk, waarschijnlijk zelfs meer dan wij vermoeden, terwijl zeker het tijds- en volksbeeld dat de litteratuur in haar geheel oplevert erdoor verduidelijkt en verscherpt worden en de structuur, naar geest en karakter, der Nederlandsche letteren gezien onder den invloed van bevolkingstype en cultuurtype (waarvan in ons land vooral het godsdienstige element de vorming beïnvloed heeft) toegelicht kan worden. Er is, tot in de meest individueele uitingen, een aanhoudende wisselwerking van differentieering en gemeengoed (reeds in de taal, voorts in geest, karakter, levenshouding en -beschouwing, die men bij alle erkenning van het persoonlijke karakter der litteraire werken niet verwaarloozen kan. Op deze wijze wordt het cultuurleven der intellectueele bovenlagen der bevolking, welke door Prof. De Vries om hun individueele gedifferentieerdheid hier buiten beschouwing zijn gelaten, evenals de genivelleerde massa der stedelijke bevolking in het volkskundig onderzoek betrokken, welke tak van onderzoek dan naar twee kanten reikt, zoowel bijdrage tot de volkskunde als tot inzicht in litteratuur. Tevens kan dat een goed werkend correctief, in dubbelen zin, zijn op het door eenzijdige bestudeering van het volksaardige leven dreigend gevaar om dit te veel als het eigenlijke leven van een volk te gaan zien en met de natie te vereenzelvigen, anderzijds op de neiging het litteraire werk als een vreemde bloem zonder wortels te beschouwen. Interessant zijn de hier door Prof. De Vries meegedeelde gegevens over de wisselwerking van gemeengoed en individualiteit niet als bovenbedoeld aan auteurspersoonlijkheid waargenomen doch aan | |
[pagina 1057]
| |
de volksletterkunde, volkslied en -verhaal, en het zwe(r)ven dier stof tusschen cultuur- en volkskunst, een speciaal onderwerp der letterkunde dat natuurlijk bij uitstek aansluit bij de volkskunde. Twee waarschuwingen van belang laat Prof. De Vries hooren. Het onderzoek naar de oorspronkelijke volkscultuur kan geen uitstel lijden, daar deze meer en meer door verkeersvergemakkelijking in ieder opzicht genivelleerd wordt, een organisch proces, dat onherroepelijk verliezen meebrengt maar alleen dan geen onheil is, wanneer er een tegengewicht geschapen kan worden door behoud en versterking van een weerstandskern tegenover de cultuurlooze massa, door een verhoogde en vernieuwde dubbele uitstraling van de oorspronkelijke diepere volkscultuur en de hoogere intellectueele laag van waaruit de natie geestelijk gevoed en geleid wordt. Ook in dien zin kan dan waargemaakt worden, dat ‘het Nederlandsche volk cultuurpsychologisch gezien niet oud is’. En in de tweede plaats waarschuwt Prof. De Vries tegen den geestelijken hoogmoed, die den intellectueelen Nederlander ertoe doet neigen de landelijke cultuurvormen te minachten (de stedelijke verachting voor den boer, de litteraire minachting van den boerenroman zijn er symptomen van, bij massa en individu) berustend op een gebrek aan inzicht en zin voor het verband der dingen (wij herinneren aan het uitstekende boekje van Prof. Schermerhorn over De boeren in onze volksgemeenschap). Een dergelijk inzicht hoeft waarlijk niet te leiden tot een eeredienst van den boer en een Nederlandschen Böckeberg, een verbreking der proporties waarvoor de hemel ons spare, zoogoed als voor een navenante boerencultus in de litteratuur! Met een nationaal paedagogische strekking en een gezond enthousiasme werd dit evenwichtige en naar zakelijke en wetenschappelijke objectiviteit strevende werk opgezet en zorgvuldig is er aan het besef vastgehouden, dat het een wijdvertakt onderzoek vereischt om te bepalen wat een volk is, en dat dit onmogelijk is ‘zoolang men met politieke begrippen of met rassentheorieën alleen werkt’. De geschiedenis, zoolang uitsluitend politieke geschiedenis gebleven, betoogt Prof. De Vries, kan als cultuurgeschiedenis niet alles omvattend worden behandeld, zoolang naast de hoogtepunten van geestelijk leven ook de bodem van het cultuurleven van een volk niet gekend wordt en dus de volkskunde erin wordt betrokken. De versterking van het ondermijnde nationale leven is daarmee gemoeid en dat deze studie door mannen van een zuiver wetenschappelijke geestesgesteldheid ter hand genomen wordt, is een waarborg tegen gevaren van nationale zelfverblinding of bewustzijnsverenging, die trouwens niet passen bij een volk dat in zijn beste representanten zulk een goed Europeesch burgerschap aan den dag heeft gelegd en dat | |
[pagina 1058]
| |
overigens in zijn meerderheid reeds van nature geneigd is zichzelf in zijn nationale hoedanigheid meer te verloochenen dan te verheerlijken. Het is tegelijk een vermaning tegen het andere gevaar, dat der onverschilligheid, waartegen dit volk niet genoeg bestand is geweest. Anthonie Donker | |
Een reeks biografische essays over de Ned. beschavingsgeschiedenis
| |
[pagina 1059]
| |
der duisternis’ en dat over Simon Stevin lijken mij de meest geslaagde van deze bundel. Boeiend zijn de acht schetsen, welke men in dit deel vindt verenigd, zonder uitzondering. Ik meen dat Filips van Leiden ons thans nog duidelijker voor de geest komt te staan dan door de lectuur van Fruin's bekende artikel. Bij het lezen van de beschouwingen over Geert Groote vroeg ik mij af of deze niet te veel als ‘laatste middeleeuwer’ werd geschetst. De rationalistische zijde van Groote's vroomheid bleef wel heel sterk in de schaduw. Me dunkt dat in de ‘moderne devotie’ zelfkastijding niet zo'n grote rol speelde als deze beknopte Groote-biografie suggereert. De bladzijden over Erasmus, Willem van Oranje en Filips van Marnix, vormen tezamen een voortreffelijke inleiding tot de Nederlandse cultuur-geschiedenis der 16de eeuw. Zij geven meer dan de opschriften beloven. Een woord van bijzondere lof verdient de levensbeschrijving van Simon Stevin; in deze verhandeling wordt niet alleen een belangwekkende levensloop beschreven, maar tevens een helder exposé gegeven van de beoefening der wetenschappen in de Nederlanden tegen het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw, met buitengewoon illustratieve bijzonderheden aan de werken van Stevin ontleend. Wij zien de volgende delen van het groot-opgezette werk met belangstelling tegemoet. P.J. Bouman | |
Dekker's historische roman-experiment over Oranje
| |
[pagina 1060]
| |
Willem van Oranje, stelt ons opnieuw voor de vraag aan welke eischen een historische roman dient te beantwoorden. De roman van Maurits Dekker maakt het bijv. Prof. Huizinga bijzonder gemakkelijk het geheele genre met een hooghartig gebaar af te wijzen. Wij moeten echter nagaan waarom Dekker gefaald heeft, en anderen het bestaansrecht van den historischen roman hebben bewezen en gehandhaafd. De kunstenaar die zich ten doel stelt een bepaalde historische periode, figuur, strooming of gebeurtenis te beschrijven, stelt zich daar op eenigszins andere wijze tegenover dan de historicus-vakman. De kunstenaar heeft een andere bedoeling, hij richt zich anders tot de feiten. Zijn werk heeft een andere strekking. De kunstenaar moet echter als geschiedkundige niet de mindere zijn van den vakman, maar veeleer dient hij diens tolk en diepere uitlegger te zijn. Alle geschiedschrijving en historisch onderzoek is in hooge mate, zoo niet uitsluitend, bewust subjectieve arbeid met een persoonlijke bedoeling. Alle historiebeschrijving heeft een zin, bedoeling, en richting. Deze richting loopt van den beoefenaar over het verleden naar het heden. Men poogt den kringloop der oorzaken te volgen, houdt daarbij voortdurend het tegenwoordige in het oog, en wil daarvan de historische verklaring zoeken. Zoo spoedig dit voornaamste en eigenlijke doel uit het oog wordt verloren, en de geschiedkundige niet de belangstelling, of niet de vereischte verbeeldingskracht en het noodige combinatievermogen heeft om het verleden met het heden in samenhang te brengen, levert hij slechts stukwerk, verplaatst hij slechts losse bouwstoffen, in casu documenten, van het archief naar de bibliotheek. De werkelijke geschiedkundige opereert met veronderstellingen welke hij aan het heden heeft ontleend, en hij zoekt in het verleden de bevestiging daarvan. De historicus-kunstenaar heeft evenals de historicus-vakman behoefte aan historisch realisme. Hij wil zich binnen gedocumenteerde feiten zelfstandig bewegen. De kunstenaar werkt evenwel niet met veronderstellingen, maar met overtuigingen, met innerlijke zekerheden. Hij dient echter evenzeer historicus, vakman, te zijn als de wetenschappelijke zoeker. De kunstenaar verhoudt zich tot den vakman als de dichter tot de nuchtere beschrijver. De schrijver van een historischen roman moet een poeet, een maker, zijn. Een reconstructor. Hij moet (zijn eigen) leven blazen in de feiten. Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede’, Frank's ‘Cervantes’, Valle-Inclán's ‘Carlistenoorlog’, zijn duidelijke voorbeelden. De historische roman is dus de individueelste van alle individueele uitingen van een historicus-kunstenaar. De kunstenaar geeft een persoonlijke, maar goed verantwoorde, interpretatie van een figuur, | |
[pagina 1061]
| |
beweging of gebeurtenis uit het verleden. Hij geeft zich rekenschap van de feiten, en laat die feiten tot organisch leven komen. Er is een verbinding, een wisselwerking, van het verleden met het heden gekomen. De kunstenaar heeft gewerkt als de contactstop, als overbrenger van levendmakende kracht. De figuren leven en bewegen zich, dank zij zijn tooverkracht, zijn poëtisch vermogen, maar zij gedragen zich overeenkomstig eigen wezen, dank zij den eerbied van den historicus-kunstenaar voor de historische werkelijkheid waarvan hij zich ten volle rekenschap heeft gegeven. Maurits Dekker heeft gefaald waar een Tolstoi, een Frank, een Valle-Inclán, een Galdós, en anderen, geslaagd zijn. En juist door na te gaan waardoor zijn werk een volkomen mislukking is geworden, leeren wij inzien wat de wezenskenmerken van de ware historische romans zijn. Maurits Dekker mist de noodige historische kennis, het vereischte historisch-realistische besef, het noodige historische inzicht, om een persoonlijke interpretatie te geven van het belangrijke tijdvak, de verschuivingen en veranderingen die het heeft teweeg gebracht, en de groote figuren die het heeft opgeroepen. De feiten is hij elders gaan zoeken, zonder oordeel des onderscheids. Ik meen dat ik niet overdrijf als ik zeg dat Dekker's eenige of voornaamste bron Motley is. De feiten, personen, gebeurtenissen, samenhang, het heeft alles een typisch Motleyaansch stempel. Dekker is niet in staat zich zelfstandig rekenschap te geven, hij heeft geen eigen visie op de personen en de gebeurtenissen. Hij vertelt na wat hij oncritisch gelezen heeft. Zijn lange relaas staat tot de diepere historische werkelijkheid als een filmjournaal tot de hedendaagsche politieke werkelijkheid zooals die in Londen, Parijs, Rome en Berlijn wordt gemaakt. Maurits Dekker raakt nooit aan de oorzaken, aan de wortels van het gebeuren. De redenen van de diepgaande verandering in de tweede helft van de zestiende eeuw, die pas leidde tot een wijziging in de staatkundige verhoudingen toen de ommekeer in het geestesleven en in de economische toestanden vrijwel was voltrokken, blijven voor Dekker verborgen. Dat alle politieke leiders in een geheime codetaal spreken, heeft Maurits Dekker blijkbaar niet begrepen. Dat ‘godsdienst’ dikwijls met ‘grondstoffen’, ‘productiewaren’, ‘belangrijke strategische punten’, of ‘afzetgebieden’ moet worden vertaald, had Dekker heden ten dage kunnen leeren inzien. Het was in de zestiende eeuw niet anders. De interventie van Elizabeth, het absolutisme en de contra-reformatie van Philips, de opstand der Nederlanden, hadden evenmin de zuiverheid der religie of het behoud der cultuur ten doel, als de politiek van Mussolini en Hitler, en de opstand van Franco vandaag. Zelfs komt Maurits Dekker niet tot het zelfstandig stellen van de | |
[pagina 1062]
| |
vraag wie Willem van Oranje was, en wat deze rasechte Renaissance-figuur van Zuid-Europeeschen stempel eigenlijk bedoelde. Is Willem van Oranje de bewuste ontwerper en grondlegger van den Nederlandschen staat geweest? Er is alle reden om dit te betwijfelen, en om tot een nieuwe behandeling van de feiten te komen, verrijkt met de Spaansche gegevens, welke onze historici kennelijk angstvallig ter zijde laten. Evenzoo heeft Dekker geen flauw besef van het spel van economische, geographische en andere factoren welke tot de scheiding van Noord en Zuid hebben geleid. Alles wat van werkelijk, vitaal, normgevend belang is geweest in de geschiedenis van onzen opstand, blijft voor Dekker verborgen, zooals het in wezen voor Motley verborgen of onduidelijk is geweest. Niet één figuur wordt in dezen roman tot een werkelijk, levend wezen met eigen karakter. Van hun wezenlijke aandoeningen, gedachten, bedoelingen, bevindingen, worden slechts uiterlijke of niet diepgaande aanwijzingen gegeven. Zoowel de hoofdfiguren als de bijfiguren zijn schematische abstracties welke mechanisch en willekeurig bewogen worden. Wat de schrijver aan historisch en psychologisch verbeeldingsvermogen mist, probeert hij aan te vullen met een enkel archaisch woord, en een gelijkmatigen, ouderwetschen stijl, die denken doet aan een negentiende-eeuwschen familieroman. Het is jammer dat Maurits Dekker zijn eigen begaafdheden zoo weinig kent, en zich op een gebied waagt waarvoor hij de vereischte bekwaamheden mist. De jaren en de moeite die hij aan dit werk heeft besteed zou hij vruchtbaar hebben kunnen maken op het gebied waar hij zich reeds had onderscheiden. J. Brouwer | |
De verjongingskuur van het onderwerp
| |
[pagina 1063]
| |
Vlieland schrijven, vindt men, nog veel minder over slatuintjes (over slaboontjes en zulke culinaire zaken mag weer wel, als curieuze buitenissigheid van den poëet, dus uit een soort van paradijs-snobisme). Een onderwerp als kasteelen is, hun geschiedenis ten spijt, voor een dichter niet voornaam genoeg, en al zijn het óók bijna puinhoopen, over zulke onderwerpen hooren de A.N.W.B. en Monumentenzorg te schrijven. Iets waar touristen naar gaan kijken, kan trouwens niet de moeite waard zijn, redeneerde Greshoff onlangs ongeveer ‘in alle ernst’, en geen mensch ter wereld kan door een kerk of kasteel zonder aanstellerij in geestvervoering raken. Hij vergeet dan in het voorbijgaan, dat de officieuze verfoeier de slaaf is van den officieelen bewonderaar; waar die heenloopt, keert hij om. Niemand heeft het zoo druk met zich aan anderen te storen als de onafhankelijke ‘non-conformist’, een eenzaam sectarier die geen tijd heeft voor zichzelf omdat hij het doorloopend met anderen oneens moet zijn. In zulk een min of meer verbreid vooroordeel, zien wij eigenlijk de heerschappij van het onderwerp terugkeeren, een beetje anders dan voor tachtig, maar au fond toch hetzelfde, een stilzwijgende verwerping van de door tachtig geproclameerde autonomie der kunst, waarbij het onderwerp dus a priori niets ter zake deed. Het was destijds hard noodig, vast te stellen, dat het onderwerp er niet toe deed, omdat men toen alleen ‘verheven’ onderwerpen erkende. Tegenwoordig is het ‘verheven’ onderwerp er wéér, slechts is het niet als toen ‘het schoone, goede en ware’ maar dat wat de ‘high-brow’ voor vol aanziet, het onverdacht non-comformistische thema. Een relaas over kasteelen, een roman over boeren, een vers over het regeeringsjubileum, daar begint men bij voorbaat wantrouwend bij te kijken, en die twijfel is, gezien de verzenstroom bij de jongste gelegenheid, zeker niet ongegrond, doch wij maken bezwaar tegen die houding ‘bij voorbaat’. Het komt er maar op aan wat een dichter met zijn onderwerp doet. Waarom moet de criticus zijn neus dadelijk tot zijn ‘high-brow’ ophalen, vóór hij gelezen heeft wat de schrijver over zijn onderwerp zegt. Het is ieders recht om niet van peultjes te houden en wel van blinde vinken, waar maarom moet wie het met de blinde vinken houdt de peultjes zoo diep verachten. Goed, wij zijn wat verder dan omstreeks tachtig en weten nu al weer, dat het onderwerp er tenslotte toch wel iéts toe doet. Want al hebben alle onderwerpen voor de kunst gelijke rechten, ze hebben daarom nog geen gelijke kansen. Zooals trouwens elke democratie gelukkig gecorrigeerd en doorkruist wordt door een aristocratie. Buning ziet geen enkele reden om zich aan den heerschenden goeden toon of het goede onderwerp te storen. Hij doet waar hij pleizier in heeft en schrijft er met pleizier over. Zijn gewraakt ‘conformisme’ | |
[pagina 1064]
| |
bestaat dan hierin, dat hij van zijn land houdt (net als het lid van de A.N.W.B.), en van kasteelen en van geschiedenis (net als de gepensionneerde generaal-majoor) en van de natuur (net als de jeugdherbergbezoeker) en van malsche boerenmeisjes (net als de non-conformistische paradijsdichter), en daarover schrijft zoo malsch en soepel, zoo los en licht als de auteur van ‘ons mooie land vlak bij de hand’ en de high-brow en de paradijsdichter samen mochten willen, en natuurlijk tienmaal zorgeloozer dan Monumentenzorg dat immers serieus moet blijven. En daarenboven verafschuwt hij ‘toeristenkarren’ en loopt maar te zien, te zien wat niemand ziet, hij gaat kijken waar een ander niet komt en als het er niet veilig door toeristen is, op een uur of in een seizoen dat die anderen er niet zijn. Hij houdt van het eeuwige landschap en van de eeuwenoude stadschap, hij zoekt de potscherven der vergane schoonheid in de door kapperswinkels en bioscopen stukgeslagen oude stadjes. Hij komt thuis met een oud tegeltje, een stadswapen en een bosje vingerhoedskruid, en als hij eenmaal goed en wel voor zijn schrijfmachine zit, heeft hij deze allang omgetooverd in een zwierige ganzeveer. Wat Buning doet, met zijn stof, is niet anders dan wat alle kunstenaars ermee doen: de verjongingskuur van het onderwerp. Ditmaal heeft Buning zijn tochten minder naar de kasteelen binnen het land gericht dan naar de kust en de eilanden, waar torens en poorten tot zijn nieuwsgierigheid en verbeelding spraken. En stilstaande bij oude monumenten of voor veel oudere uitzichten, verhaalt hij wat hij ziet en wat hij te weten kwam: hoe het land was en hoe het zoo geworden is en wat er nog van over is: van het Geldersch kasteel waar Alianora's zoon gevangen zat (hij corrigeert de sage van den dikken hertog met een centimeter), van de geschiedenis van Schenkenschans (er is veel historie ditmaal) onder Frederik Hendrik en onder Lodewijk XIV, van het havenbolwerk van Zierikzee dat door een zeemeerman vervloekt werd, van de stilte op Vlieland waar men de torenklok kan hooren tikken, van de walvischvaarders op Ameland (is er niet onlangs de laatste begraven?), van den Brandaris, en van de Hel en het Hemeltje op Schouwen. Dat zijn een jachthuis en een boerderijtje tegenover elkaar, en de Hel prijkt met engelen boven de deur en een jongen speelt er harmonika, en Buning vervolgt: ‘Tja, en drie meter over den weg, aan den anderen kant ligt het Hemeltje, waar geen mensch is, omdat ze aan 't oogsten zijn in de Hel. Het is een klein boerderijtje verscholen onder accacias, vergroeid in den wilden groenen wingerd en een hoog perk oranje lelien. Op een bliksemkalen boom erachter zitten alle spreeuwen van het eiland doodstil en zwart tegen den hemel. 't Schijnt met de rozenranken en de harmonika in de | |
[pagina 1065]
| |
Hel en deze van den duivel behekste doode boom in het Hemeltje, of de wereld ietwat in de war is geraakt... De keuze is moeilijk. Ik zou mijn feesten willen geven in de Hel, en mijn vredig leven willen eindigen onder de stille, fijnbladerige accacia's van het Hemeltje. 't Is echter, zegt men, een hofstee. Het hoort bij elkaar. De boer woont op de Hel, zijn zoon in het betere gewest. Later ruilen ze. En zoo voorts. Er valt veel te overpeinzen, in de schaduw van deze accacia...’ Hij heeft ook de ooren gespitst en de duizend-en-één-verhalen der kapiteins en visschers van de eilanden aangehoord, en hij klaagt dat de Nederlandsche literatuur te belabberd is om die histories te schrijven. Hij vertelt een paar kleine avonturen. Maar ‘om de groote te beschrijven heeft men een boek noodig.’ Hoorde ik daar een naam roepen: Werumeus Buning? En klonk daar het antwoord: Present -? | |
J.W.F. Werumeus Buning. Een ontmoeting met vreemde gevolgen (hoe Maria Lécina geschreven werd) Amsterdam, Querido; f 0.90Onzekerheid, de essentieele staat des levens, de ‘condition humaine’ bij uitnemendheid, is beurtelings voor den sterveling geluk en ongeluk, tegelijk een beveiligende antitoxine tegen de toekomst en een virus van vrees en onrust, een plaag en pijniging maar ook een bescherming, stimulans en charme. Schrijvers weerstaan gewoonlijk het verlangen naar zekerheid van den lezer niet, vandaar dat op Jaapje Jaap volgt en op Merijntje Merijn, vandaar in romans het slot-hoofdstuk, het naschrift (beter voorin te drukken om ezelsooren te voorkomen) op de kindervraag: en toen...?, vandaar de romancyclus en het ongezegelde strookje over de oplossing van het detective-verhaal. De onbeantwoorde vraag, het onopgeloste raadsel durven de schrijvers (of de uitgevers?) niet aan. Dat is misschien niet te verwonderen maar zeker hadden wij niet verwacht dat op de negenennegentig strofen van Maria Lécina nog negenendertig bladzijden tekst en uitleg zouden volgen. Dicht wel en zie niet om, die raad had van Buning zelf kunnen zijn. Er zijn altijd ongelukken gebeurd als men naar critieke zaken omkeek, daar weten Orpheus en de vrouw van Loth van mee te praten. Het geheim van den smid en het geheim van den zwaanridder, daar moet men niet achter trachten te komen. Maar zou het dan anders zijn met Maria Lécina en de poëzie, die twee geheimzinnige bekoorlijke vrouwen die samen een dichter hebben verleid? Buning heeft aan zijn Vlaamsche vrienden verteld, hoe dat in zijn werk gegaan is. Men moet van een gordijn nooit meer dan een tip oplichten en gelukkig weten we nog | |
[pagina 1066]
| |
niet of alles nu opgehelderd is, en tusschen de tip die Maria Lécina gaf om terug te komen en het goed te maken of 's dichters verliefde voorkeur voor de droomgeliefden, hetzij zij Larrios heeten of Beatrice, zweeft nog de goudnevel der onvolprezen onzekerheid. En intusschen krijgen we wel eenige opheldering over het ontstaan van een gedicht, een niet minder geheimzinnige historie gewoonlijk en waaromtrent wij tamelijk wel in het duister plegen te tasten. Buning is van meening, dat daar veel te veel diepzinnige onzin over verkondigd wordt, en dat mag waar zijn, maar het is toch ook niet goed de dingen meer te vereenvoudigen dan zij verdragen. Buning snakt naar den eenvoud en de kenmerken van het ware, hij heeft daarvan ook in zijn poëzie bewust en haast principieel blijk gegeven, maar een neiging tot de simplistische voorstelling, die zaken wel vergemakkelijkt maar niet opheldert of nader bij een oplossing brengt, is hem niet vreemd, en zijn gezond en onbevangen oordeel, hetzij over poëzie of historische problemen, kan wel eens minder gecompliceerd wezen dan de dingen zelf zijn. Eenvoud, in poëzie, vergt uiterste beheersching en raffinement (wanneer men geen dichtende boschneger is), en in het leven tot eenvoudige wijsheid te komen is verre van eenvoudig, evenals het groote inspanning van het denken vordert eer men moeilijke zaken schijnbaar zonder moeite op eenvoudige wijze duidelijk kan maken; dat kan pas nadat men ermee geworsteld heeft. En zoo is inderdaad, met Buning, het ontstaan van een gedicht een soort van ‘wonder’, maar een menschelijk wonder, waarvan de draden van het weefsel in het bewustzijn samenkomen, een grillig associatieproces aan de psychologische bepaling waarvan men zich nog nauwelijks gewaagd heeft en behoedzaam met een eenvoudige of ingewikkelde mystiek zich van heeft trachten af te maken, maar waarvan zeker meer te weten te komen valt dan tot nog toe het geval is. De moeilijkheid is alleen dat voor zulk onderzoek psycholoog en dichter tot juist begrip en waarneming van het proces in één persoon aanwezig dienen te zijn en naar alle waarschijnlijkheid een van beiden het loodje zou moeten leggen, want wee den dichter bij wien het proces in procédé verandert. Misschien zou een vooral intellectualistisch dichter als Vestdijk er zijn dichterschap voor in de waagschaal willen stellen, en wie weet zelfs ongestraft, doch ik wil niemand tot moord aanzetten en lees nog altijd liever een goed gedicht. En in zooverre denken Buning en ik er dan weer eender over. Trouwens de gegevens over het associatieproces, die Buning hier luchtig verhalend verschaft, zijn goud waard, vooral de meegedeelde oerstrophen van het gedicht. Het ontstaan van verzen leek mij altijd te vergelijken met het opkomen van koorts, verzen zijn een soort van verduurzaamde koortsvisioenen, met een elkaar verdubbelend waarheids- en | |
[pagina 1067]
| |
verbeeldingsgehalte, een liegen in de tweede macht waar een hoogere waarheid aan ontspringt, een her-zien van tijdelijke werkelijkheid door de verbeelding tot blijvender, a.h.w. ontijdelijke werkelijkheid. Tenslotte een waarheid in de tweede macht dus, in den vorm der verbeelding een meestal klemmende persoonlijke waarheid, verhoogd, verbeeld tot een ‘algemeene’ waarheid. Er staan in dit boekje terloops enkele gouden woorden over het wezen der poëzie: ‘Vertrouw de dichters niet, zij fantaseeren en dichten; vertrouw de gedichten. Als ze goed zijn, zijn ze waar, al zijn ze niet waar. (Zij) liegen en spreken toch de waarheid, om de wereld te verheerlijken.’ En over het ontstaan: ‘Ik had de verzenkoorts en was verrukt.’ Voor de ballade van kapitein Jan van Oordt heb ik altijd iets meer gevoeld dan voor Maria Lécina. Zij leek mij in dezelfde periode geschreven en ik hield haar voor een gelukkig klad van Maria Lécina. Interessant was het hier te vernemen, dat de twee gedichten door elkaar geschreven zijn, en te zien dat de ballade van Jan van Oordt inderdaad de toon heeft van het vroegste klad van Maria Lécina. Niet dat de klad erin maar dat ze er iets te veel uit gekomen is, lijkt mij eenigszins een bezwaar van Maria Lécina. Doch laat ik ophouden, voor ik zoo onhoffelijk en ondankbaar word om iets kwaads van haar te zeggen. Anthonie Donker | |
Uit de vaderlandsche geschiedenis
| |
[pagina 1068]
| |
Johan Theunisz, Johan de Witt H.P. Leopold's U.M., Den Haag; f 1.90, f 2.50Dit boekje beschrijft den staatsman Johan de Witt. In zijn Oratio pro libro zegt de schrijver: ‘Een biographie van Johan de Witt zonder een ruime plaats te geven aan onze Vaderlandsche geschiedenis is een onmogelijkheid gebleken.’ Dit is juist. Toch hadden wij den mensch Johan de Witt, wiens persoonlijke deugden en fouten ook de deugden en fouten van zijn politiek zijn geworden, graag wat meer in het middelpunt geplaatst gezien dan Theunisz nu doet. Hij geeft een goed en verzorgd overzicht van de toenmalige toestanden in ons land en welke richtsnoeren deze aan een staatsman als De Witt voorschreven, of juister: welke richtsnoeren De Witt daaruit voor zijn politiek koos, en wie slechts over de politiek van De Witt op de hoogte gesteld wil worden, kan zich bij het lezen voldaan achten. Wij voor ons hadden De Witt zelf graag wat duidelijker geteekend gezien, niet enkel in zijn uiterlijken levensloop, maar ook in zijn innerlijke gesteldheid, waarvoor de brieven, die hij schreef en die Theunisz vaak citeert, niet steeds betrouwbare documenten zijn, want De Witt was ook als briefschrijver gewend op zijn woorden te letten en zijn uitdrukkingswijze op te sieren met diplomatieke wendingen. Het groote zwak van De Witt, het zwak ook, dat hem gehaat maakte en ten val bracht, was zijn ijdelheid van ‘selfmade man’, zijn al te groot vertrouwen in eigen inzicht, daarin een waardige zoon der toenmalige regenten, die zich de aangewezen leiders van den Staat achtten. Psychologisch verklaart Theunisz ons niets van De Witt. Deze was een man met ontegenzeggelijk de beste bedoelingen jegens zijn vaderland, maar die, gedupeerd door koppige zelfoverschatting - hij is soms bepaald kinderlijk ijdel! - op een gegeven moment mistastte. Zijn eigengereidheid heeft velen verbitterd en dit geeft ook veel meer een verklaring van den lateren volkshaat dan dat het volk ‘redeloos’ was geworden, zooals het bekende gezegde luidt. Tegenover de verguizing, die De Witt langen tijd is ten deel gevallen stelt de tegenwoordige tijd een overschatting, die ons echter niet blind mag maken voor het feit, dat De Witt, naast zijn groote en ook grootmoedige eigenschappen - zijn houding tegenover den jongen Prins van Oranje b.v., hoewel hij de Oranje's, naar zijn inzichten als vaderlander, uit het landsbestuur moest weren, was heel wat grootmoediger dan die van den lateren Stadhouder Willem III tegenover hem! - ook zijn kleinheden had, die hem ten slotte noodlottig zijn geworden: hij wilde niet aannemen wat niet in zijn politiek paste en sloeg daarbij de waarschuwingen van anderen in den wind, koppig vasthoudend aan wat hij zelf meende te zien. | |
[pagina 1069]
| |
De tragedie van Johan de Witt is de tragedie van zijn eigen karakter. Al schreef hij van de Hollanders, waarmede hij te doen had: ‘den aerdt van de Hollanders is soodanich, dat, als haer de noodt ende periculen niet seer klaer voor ogen comen, zy geensins gedisponeert connen werden, om naer behooren te vigileren voor haer eygen securiteyt’, ook bij hem is de Nederlandsche aard een belemmering gebleken om mannen van groot formaat te vormen en het is het tragische element in de levens van alle Nederlanders met een aanleg om boven de massa uit te steken, Daendels b.v.! Den ‘schrikkelijken moord’, dien het volk op De Witt bedreef, heeft hij zeker niet verdiend, maar hem mankeerde het juiste moment om de bakens te verzetten - al prouveert het voor hem, dat hij het zinkende schip niet verliet, voordat men hem dwong het te verlaten. Constant van Wessem | |
Lezerstribune
| |
[pagina 1070]
| |
hoort bij de ‘lammeren in de Schuur van den grooten Herder’. Hooft heeft het ook gekund Oranjedichter te zijn. Wat is mooier dan het zevende couplet van zijn Klachte der Princesse van Oranjen: ‘Want ik mij elkmaals voel bezeeren,
Als van een punt,
Die denk: op 't hoofdt met witte veeren,
Was dat gemunt!’
En de laatste regel van deze klachte, die de voorgaande in gepassioneerdheid overtreffen: ‘Zoo gunt mij dat ik met U rijde,
Door koudt, door heet,
En voert mij bij 't rappier, op zijde,
Waar dat ghij treedt.’
Na Hooft en Vondel is de Oranjepoëzie in hoedanigheid minder geworden. Wel bezit de 19de en de 20ste eeuw voortreffelijke stukken Oranjeproza en samenstelster van het bovengenoemde boekje zou goed doen daarvan ook eens een keur uit te geven. Ik denk aan de klaroenstoot op den grooten 17den November 1813 door van Hogendorp: de Proclamatie. Zij is en blijft een koen stuk Nederlandsche taal. Aan veel ander proza van hem verstrooid in de schat van zijn brieven, aan Oranjeproza van Groen van Prinsterer, van Thorbecke, de Beaufort, aan de rede van Pater Borromaeus de Greeve na het Novemberalarm in 1918, aan enkele gelegenheidsredevoeringen van Colijn, die alléén reeds een keurverzameling zouden kunnen worden, van niet minder gehalte dan de speeches van Baldwin over zijn Koning, Koningshuis en Engelsche volk, redevoeringen die reeds in voortreffelijke uitgaven in Engeland te krijgen zijn. De gedichten door Mevrouw Juynboll hier te zamen vergaderd geven een uitnemend overzicht van Oranjepoëzie der laatste veertig jaren. De goede Beets komt er wat heel veel in voor, maar tenslotte heeft hij dan ook welhaast niet één gelegenheid voorbij laten gaan zonder te dichten. Schaepman staat er in met één klaar, onsentimenteel vers. De verzen van de twintigjarige Perk zijn belangrijk en niet bekend, de populaire ballade van Boele van Hensbroek, een vorm zoo zeldzaam in onze litteratuur is prettig te lezen op het ééne woordje ‘Doe’ na, in het vijfde couplet, een kenschetsend hooge-hoed-woord dat op geheel onnoodige wijze de plaats inneemt van het meer gebruikelijke ‘toen’. Vele gedichten tijdens het huwelijk van de Prinses liggen nog versch in het geheugen, de mooie verzen van Werumeus Buning, het veel besproken en onvolprezen gedicht ‘Een nieuwe Lente op Hollands erf’ van Boutens, dat voor klompenscholiertjes bestemd had moeten zijn maar door ouderen genoten wordt; de verzameling heeft veel goede en half-goede | |
[pagina 1071]
| |
Oranje gedichten. De samenstelster heeft waarlijk slechte poëzie niet opgenomen. Het boekje opent met een verassing. Een onbekend Oranjegedicht van Boutens. Dit is het beste en mooiste gedicht dat deze verzameling bevat. Al de gevoelens die in een Oranjeliefde samenvloeien, de eerbied, de historische toegedaanheid, het beminnen van de eigen grond ‘dit dierbaar nest van alle knechtschap ver’, een stille en sobere vroomheid, ze zijn hier gezegd of aangeduid. En het doet goed een Oranjegedicht te lezen dat in stilte en verzonkenheid uitloopt: ‘Zijn stem bleef zingen, en zijn zingen werd gebed.
Zoo zong de nachtegaal, in Noachs ark gebed.’
Dit gedicht dient lezend Nederland te kennen. H. Laman Trip-de Beaufort | |
Periscoop
| |
[pagina 1072]
| |
en moraliseert (in casu anti-moralisaties, wat op hetzelfde neerkomt). Een groot deel van zijn dichterlijk werk (de beste verzen niet te na gesproken) is de typische Hollandsche leekepreek, die alle vijftig jaren van inhoud verandert, dus bij De Genestet de vrijzinnigheid, bij Adama van Scheltema de sociale blijmoedigheid, bij Greshoff het ongegeneerde vrijbuiterschap verkondigt. De vergelijking tusschen Scheltema en Greshoff gaat trouwens verder op dan men denken zou, daar hun streven beiden zooveel moeite kost omdat zij in wezen eigenlijk anders zijn: daarom hebben hier de ondertoon of de bijgeluiden, de verzen-terzijde het meeste belang. Het verlangen zijn schaduw van zich af te snijden, is overigens het essentieele kenmerk van alle poëzie, van alle romantiek, van allen onverstarden levensdrang die begrenzingen altijd te doorbreken tracht en de op honderd manieren altijd weer dichtgebouwde ruimte probeert open te houden, het verlangen naar vrijheid, vuur, eenzaamheid, eeuwigheid dat allen die zich in het leven niet vestigen gemeen is. Voor ieder heet die schaduw anders, het zijn echter maar nuanceeringen. Het is jammer dat Greshoff altijd zoo erg veel aandacht noodig heeft voor een tamelijk oninteressante begrenzing als de burgerlijke: de bevrijdingspogingen die aangeduid worden met ‘awater’ of ‘elysium’ of ‘kruistochten en kathedralen’ of ‘het verlangen’ of ‘het leven op aarde’ zijn interessanter dan het ‘debat met den burger’. Voordat Greshoff iets over Portugal meedeelt, en ook tijdens die mededeelingen levert hij een schijngevecht tegen bouwerken en landschappen, waarvan de exploitatie ons immers niets aangaat en die van niemand meer vergen dan de erkenning dat ze er zijn en ons niet onverschillig laten. Uit vrees aan een kathedraal eer te bewijzen, haast hij zich dan erop te wijzen hoezeer een contezza, die uit wraak op den hotelier in haar kamer een scheve toren van Pisa op het tapijt bouwde, zijn belangstelling heeft gaande gemaakt. Greshoff houdt meer van menschen dan van dingen, maar terwijl hij weet dat we ook de dingen door den mensch zien, waarom dan zoo bevreesd om naar de dingen te kijken waar Cook een kijkspel van heeft gemaakt, waarom per loudspeaker verkondigd: dames en heeren, attentie, ik kijk op mijn manier! Dat merken we toch wel, we zouden zelfs wenschen dat Greshoffs mededeelingen over wat hij in Portugal zag en hoorde nog iets persoonlijker, piquanter of petillanter waren dan wat hij vertelt. Iewat paradoxaal lijkt het mij, dat Greshoff en Ter Braak nooit Van Schendel tot vervelend auteur hebben uitgeroepen, maar dat kan aan de heilzame preventie eener persoonlijke relatie te danken zijn. Bijzonder aardig zijn de teekenende bladzijden over Speenhoff. Anthonie Donker |
|