| |
| |
| |
Bij de zestigste verjaardag van Nico van Suchtelen
Door H.J. Smeding
De 25e October van dit jaar wordt de schrijver Nico van Suchtelen zestig jaar. Zestig jaar is een prachtige, zij het ook nog geen bijbelse leeftijd: men heeft dan een heel leven en een heel oeuvre achter zich en in vele gevallen - waartoe het zijne moge behoren! - ook nog een reeks jaren van vruchtbaar werk vóór zich.
Maar zestig jaren rechtvaardigen toch in elk geval een voorlopige afsluiting en om een samenvattend beeld te krijgen ging ik mij in zijn werken verdiepen, om te beginnen in ‘Quia Absurdum’. Het is voor een schrijver misschien niet prettig te moeten horen dat zijn ‘jeugdwerk’ nog altijd zijn merkwaardigste schepping blijkt te zijn, maar het is zeker geen miskenning van de toch ongetwijfeld grotere kwaliteiten van zijn latere werk wanneer we dat nochtans handhaven. Immers, als we een kunstwerk niet alleen zien als individuele uiting, als zelfverwerkelijking van zijn maker, maar ook van zijn tijd, dan is deze roman toch die van zijn scheppingen, welke het meest van belang is voor de kennis van de tijd, waar in het ontstond: de eerste jaren van de twintigste eeuw voor de wereldoorlog. Ja, men kan met Greshoff en de Vries (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde) inderdaad zeggen dat het ‘behalve een onmiskenbare literaire waarde, een groote historische beteekenis heeft’, ofschoon ik de hierop volgende zin: ‘Nico van Suchtelen, een goed schrijver blijvend, vond nadien niet meer dien persoonlijken toon, dat accent van het diep en persoonlijk doorleefde, hetwelk zich nooit verloochenen laat’, allerminst zou willen onderschrijven. ‘Quia Absurdum’ blijkt ook nu nog een grote bekoring te bezitten omdat het, al hebben wij in deze tijd misschien geheel andere idealen en een andere maatschappijbeschouwing, een gaaf en edel boek
| |
| |
is, dat zelfs thans nog een heimwee in ons vermag te wekken naar een sfeer die wij nooit geheel blijken te kunnen vergeten, zoals wij het beste van onze jeugd nooit zullen kunnen vergeten. En het bevat reeds alle positieve kenmerken van zijn latere werk: verlangen naar absolute zuiverheid van geest, behoefte aan eerlijkheid tegenover zichzelf, een sterk ingesteld zijn op de vrouw als inspirerende figuur, een zachte en milde wijsheid, ironie en zin voor het caricaturale terwijl het ook de zwakkere kant van zijn kunstenaarschap vertoont: een tekort aan objectief beeldend vermogen.
‘Quia Absurdum’ is het eerste van een reeks werken, die één kant van van Suchtelens schrijverschap vertegenwoordigen; de romans ‘De stille Lach’ en ‘Tat Tvam Asi’ liggen geheel in dezelfde lijn. ‘De Stille Lach’, dat overigens later in samenwerking met Annie Salomons bleek te zijn geschreven, heeft hem eigenlijk het meest zijn vermaardheid bezorgd en het is wel een van de meest gelezen romans - althans van de niet door vrouwen geschreven romans - van de laatste twintig jaren. Ik meen echter dat het ten onrechte zijn bekendste boek is geworden, maar het is mogelijk dat de eigenschap, die de lectuur ervan thans enigszins bederft - een zekere halfslachtigheid, die je soms wel eens kriebelig kan maken - juist uit deze samenwerking is voortgekomen. De eindindruk is thans dat dit boek prachtige fragmenten bevat, dat het een genot is er in te bladeren en telkens een rake of geestige gedachte te vinden, een ontroerende beschrijving van kinderleven of een poging tot een eerlijke zelfanalyse, maar het is te veel gebleven: een eerlijke poging en het mist te zeer de alles bindende ‘Gestaltung’, de ook thans nog boeiende centrale figuur.
Juist omdat de opzet van ‘Tat Tvam Asi’, met de ondertitel ‘Aanteekeningen van een kristalkijker’ anders is en de behoefte aan deze ‘Gestaltung’ minder doet voelen, schijnt mij het laatste werk in deze reeks, dat bovendien door zijn fellere en mannelijker reacties meer een boek van onze tijd is geworden, veel geslaagder en sympathieker. Frans Coenen zei dan ook naar aanleiding van deze ‘Aanteekeningen’: ‘Van Suchtelen is geestig, vernuftig en wijsgeerig. Wat hij over de vragen van den dag en de meer diepgaande
| |
| |
en durende kwesties te zeggen heeft, is bijna altijd lezenswaard en belangrijk.’
Men zou kunnen zeggen dat de schrijver in ‘Tat Tvam Asi’ een lans breekt voor het humanisme. Ik ben mij bewust dat dit een gevaarlijk, want vaag, woord is, dat bovendien in bepaalde kringen lelijk bezig is in discrediet te geraken. Misschien zou men het zo kunnen definiëren dat het humanisme een edel en persoonlijk ideaal van de menselijke waardigheid is dat weliswaar naar de massa uitgaat, maar niet door deze gedragen of voortgebracht wordt of kan worden. Het is daarom dat vele meer sociologisch of politiek-denkende geesten zich van dit ‘humanisme’ afwenden en het zelfs als gevaarlijk bestrijden. Hoe dit ook zij, van Suchtelen heeft zijn pacifistisch ideaal een wapen in handen gegeven, dat in elk geval zeer ontwapenend werkt: een waarlijk unieke geestigheid, die telkens verrassend opduikt uit een groot gevoel voor woord-symboliek.
Dit is slechts één reeks uit het gehele oeuvre van van Suchtelen. Hiernaast staan zijn gedichten, de lyrische en dramatische, die zuiver, maar niet sterk zijn, en geen persoonlijk, uit alles te herkennen rhythme hebben, z'n werken voor toneel, z'n ‘gewone’ romans als ‘Eva's jeugd’ en ‘Demonen’, zijn wijsgerige studies, voorts de psychologische, of liever psycho-analytische beschouwing ‘Uit de Diepten der Ziel’, zijn talloze vertalingen, die soms het karakter van herscheppingen aannamen, zijn dissertatie in de vorm van een sociologische studie over de waardeleer en ten slotte enige novellen, rijk aan humor: de geestige schets ‘Een paedagoog’ en de kostelijke schildering van een heel gezin-rondom-een-hond, die hij ons in ‘Fontie’ schonk. Men ziet, het is een omvangrijk en zeer veelzijdig oeuvre, van een veelzijdigheid, die wij sinds van Eeden niet meer in onze letterkunde hebben aangetroffen, terwijl hij op de overigens wel eens miskende van Eeden één ding voor heeft: een grote gaafheid. Welke bezwaren men ook tegen hem zou kunnen aanvoeren, hierdoor neemt van Suchtelen een uitzonderlijke positie in onze litteratuur in, dat hij zich op zulke verschillende gebieden heeft bewogen, dat hij zo veelzijdig kan zijn zonder ooit een gesplitste persoonlijkheid te worden.
| |
| |
Het lijkt mij dat een wijsgerig werk als ‘Tot het al-eene’ te weinig bekend is geworden, aangezien het psychisch-monistisch denken, dat een grote groep van denkers voor en ook nog enige jaren na de wereldoorlog heeft beheerst - in ons land vooral die van de z.g. Groninger School, rondom de grote Heymans - hierin een dichterlijke verdieping heeft gekregen, die het nog steeds tot een levensleer vermag te maken voor wie zich van het Christendom heeft afgewend en geen bevrediging vindt bij een ‘materialistisch’ denken. Velen die even eerlijk als hij hun geest mochten gaan onderzoeken, zouden zich misschien wel met hem van het Christendom afwenden en tevens na deze negatieve daad in een positief en alles door-lichtend eenheidsbesef troost vinden. Alleen is het te betreuren dat van Suchtelen, misschien afgeschrikt door huichelachtige en verwrongen of al te star dogmatische Christenen nooit in elk geval de waarachtige en ook alle dualisme overwinnende grootheid van het Christendom heeft kunnen erkennen.
Ook is het jammer dat zijn rijke interpretatie van de Freudiaanse leer, die hij gaf in ‘Uit de Diepten der Ziel’ te veel als ‘dilettantisme’ is beschouwd. Het schijnt wel dat men in het met universiteiten volgepropte Nederland op het gebied van wijsbegeerte en zielkunde te veel hecht aan vakgeleerdheid - ofschoon juist alle vakgeleerden elkaar tegenspreken! Hij zelf heeft in een herdruk buitengewoon waardig op deze beschuldiging gereageerd en als men het boekje nu, een kleine twintig jaren later, herleest, nu het rumoer er omheen verstomd is, geeft het nog een troost-brengend inzicht. En waren tenslotte ook niet alle groten op de gebieden der ziel ‘dilettanten’?
Er is hier slechts een kleine en zeer willekeurige greep gedaan uit veel, wat nog boeide en andere werken, die teleurstelden en het beeld, dat ik kreeg, maar nog steeds niet heb kunnen geven, dreigde ineens weer door iets anders verstoord te worden. In een drang naar literatuur-historische volledigheid, die niet alleen wenst te weten wat een schrijver aan zijn tijd geeft, maar ook hoe deze tijd op een schrijver reageert, ging ik oude kritieken en tijdschriftartikelen bestuderen. Eigenlijk is niets zo interessant als een dergelijke studie: ieder orakelt weer iets anders en door de
| |
| |
concentratie op één figuur, die bovendien nog midden in onze tijd staat en dus nog niet historisch-gefixeerd kan zijn (wat overigens ook weer een ‘fictie’ is), ziet men ten slotte al de aspecten van die tijd, ja, dit ongetwijfeld méér dan de figuur die men scherper wenst te zien. Over één zelfde boek kan men de meest uiteenlopende waardering vinden, van grote veneratie tot totale afwijzing en na twintig artikelen dreigt het beeld soms geheel vertroebeld te worden - als men door dat alles niet een eigen weg gaat. Omringd door oude afleveringen van ‘Groot Nederland’, ‘de Beweging’, ‘de Nieuwe Gids’, ‘Stemmen des Tijds’, ‘de Stem’, ‘de Gids’ en andere bouwstenen van de verschansing, kreeg ik ineens het gevoel hem niet meer in het vizier te kunnen krijgen, in een oud familiealbum te bladeren met allerlei portretten, die soms wel, maar soms ook niet verwante trekken vertoonden - en die alle dezelfde persoon moesten voorstellen. Tot ik besloot - de deur uit te gaan om de zich opdringende massa van meningen te ontvluchten en de eigen weg te vinden.
Dit was niet veel meer dan een vlucht en ik wist nog niet waarheen. Hetgeen ik echter begeerde was: een ontmoeting met degene, die ik achter de boekenverschansing was kwijtgeraakt en dit woord wees mij, toen ik uit was gegaan, ineens de weg die ik zocht.
Wij voeren vele gesprekken in ons leven, waarin wij min of meer contact met de ander voelen, maar wij hebben slechts zelden een ontmoeting, die is: een plotselinge herkenning van de ander en van zichzelf, een volledig naar elkaar openstaan van twee geesten, op een niveau ver boven ons dagelijkse uit. En al peinzend trof mij bij van Suchtelen één ding: hij, die zich op allerlei gebied bewoog, heeft toch ook weer nooit gedaan wat juist vele minder veelzijdige schrijvers maar al te gaarne doen: kritieken schrijven, oordelen over hun collega's. Hij gaat kalm en waardig zijn eigen weg, in zichzelf besloten, zonder te schrijven over anderen, zonder zich veel te bekommeren om wat anderen over hem schrijven. Maar was dit soms ook een al te afzijdige, ja zelfs egocentrische en beperkte levenshouding? Was dit soms au fond niets dan hooghartigheid? Maar daar zag ik Erasmus, bij wiens feestgelag hij als een der brillantste gasten aanzat en
| |
| |
Spinoza, met wie hij ook als met een vriend samenspraken voerde en ineens zag ik de schone keerzijde van deze afgezonderde, doch door en door aristocratische levenshouding: van Suchtelen is de man der grote ontmoetingen, waarvan hij in zijn romans en studies soms al getuigde, maar het meest in zijn herscheppingen van Erasmus, van keizer Marcus Aurelius, van Dante, Goethe en Homerus, van Heine, Freud en Spinoza: voorwaar een illuster gezelschap, dat mij op mijn weg tegemoet kwam. Dit was niet meer kritisch schrijven over, maar slechts een getuigen van ontmoetingen met de edelste geesten uit de geschiedenis, voor welk getuigen een ware verwantschap hem altijd de juiste vorm en de juiste toon deed vinden: de flonkerende dialoog en de voorname ironie voor Erasmus, de waardige en mannelijke ernst voor Marcus Aurelius, de strenge, simpele en toch ontroerde toon voor Spinoza, het verheven en gedragen rhythme voor Dante, het inzicht van de ονειροπολος voor Goethe's Faust. De ontmoeting, die ik begeerde, kon slechts zijn een tegemoetgaan naar den zestigjarige, die gaarne in stille afzondering leefde, maar op die dag naar voren gehaald diende te worden en die daarin Dichter moge blijven: dat hij zal voortgaan ons van zijn ontmoetingen te getuigen.
|
|