De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1010]
| |
In ParijsGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1011]
| |
waarvan de klep half openstond; de tafel in het midden van de kamer, voorzien van een kleed, dat gelijkenis vertoonde met dat op het divanbed, dat op zijn beurt weer gemakkelijk kon worden verwisseld met het tapijt op den vloer. De intimiteit van de spullen, door den tegenwoordigen bewoner hier medegebracht - een bizonder fraai vouwmes op het bureau, de helle omslag van een eigen boek op de tafel, eenige behagelijk zachte kussens op het divanbed - teekende slechts flauw verzet aan. De jonge verpleegster plaatste zich voor een foto aan den wand, waarop Dr. Redin stond, in een jeugdiger uitgaaf, met vrienden in een tropisch landschap. Palmen... palmen. Zuster Goudron droomde voor zich uit; zij zou wel graag, evenals Dr. Redin, in de tropen geboren zijn. Alleen maar om den droom... Dan was het of zij den afwezigen Dr. Redin dicht aan haar oor hoorde grinniken, nu zij voor een teekening stond, voorstellend het verwaaide gezicht van een bohémien anno 1880, met een sigaret tusschen de lippen, die behalve weemoedig ook buitengewoon dik waren. Men mocht vermoeden, dat de teekening daar vastgeprikt was alleen om het eigenaardige onderschrift ‘rêvons toujours, ça coute rien, le bout d'un téton dans les dents’. Naar het plafond van het hooge appartement opkijkend, werd zij, misschien wel door de onbereikbare hoogte van de zoldering, opeens pijnlijk bevangen door de eenzaamheid van deze kamer, waarin de palmdroomen en de grap om de ‘bout d'un téton’ een groot medelijden bij haar wakker riepen voor den dokter, die hier zijn jonge jaren sleet. Zij strekte haar armen uit, geeuwde van verveling en van wellust, die zich onverhoeds in de vlaag van verveling mengde, om vervolgens een weemoedige zucht te slaken, toen haar armen machteloos langs haar zijde terugvielen. Op het bureau rinkelde de telefoon, kort en heftig. Van den schrik sprong zij eerst naar het buffet, dan naar den divan, toen pas naar het bureau. Daar nam zij manmoedig den hoorn op. De welbekende stem van den directeur van Ste-Anne sprak aan den anderen kant: ‘Redin?’ - Neen, dokter Redin is hier niet.’ - Wie is U dan?’ - Zuster Goudron.’ | |
[pagina 1012]
| |
- Wie?’ - Zuster Goudron van Zaal Vijf’, antwoordde zij nadrukkelijk. - O’, klonk het op den toon van iemand, die kennis neemt van mededeelingen, die hem geen belang inboezemen en die bij hem, juist door de tegenstelling tusschen hun onbelangrijkheid en de klem, waarmee zij worden uitgesproken, een onbedwingbaren lachlust opwekken, hoezeer hij er zich ook rekenschap van geeft, dat de nadrukkelijkheid niet den inhoud van de uitgesproken zinnen betreft, maar integendeel beoogt te doen uitkomen, dat deze inhoud er op het oogenblik ook werkelijk niet toe doet. Bedremmeld keek Zuster Goudron in de donkere spreekbuis van de telefoon, terwijl in haar ooren de spottende stilte nazoemde. - O... o... o’, herhaalde de stem aan den overkant, als napeinzend, met afnemende kracht. Toen werd de verbinding verbroken, het kraakte in haar ooren. Wel legde ook zij den hoorn neer. Niettemin bleef zij haar houden in haar greep, die nu eens vaster dan weer zachter klemde, terwijl haar oogen voor zich uitpeinsden. Zij wierp een blik op het handschrift op de envelop: dikke zwarte letters; de onleesbaarheid van den naam van den afzender was niet zoozeer aan het schrift, dat vrij duidelijk was, te wijten, als wel aan de vormovereenkomst van de opvolgende letters; blijkbaar bestond de naam uitsluitend uit r's, n's, i's en u's. ‘Misschien is het toch belangrijk.’ Reeds vroeg zij door de telefoon: ‘Is Dr. Redin op de verloskamer?’ Zij wierp een laatsten blik in de verlaten kamer, keerde terug om wat bladen op het bureau te schikken, wierp een aller-, allerlaatsten blik en snelde toen weer door de lange, leege gangen. In de verte hoorde men een deur dichtslaan: ook hoorde zij het rinkelend kletteren van de metalen instrumenten, waarmede de vrouwenartsen hun beroep, althans voor een deel, uitoefenen. Zij trok ten eigen pleiziere een griezelig gezicht: tangen, lepels en haken in je onderbuik. Oef... Aan haar lijf geen polonaise! Zij lachte, tegelijk terugschrikkend voor haar eigen onverwachte straatmeidenlach en voor de grofheid van de gedachten, die haars ondanks uit haar opwelden. Even later had zij het vertrek bereikt, bestemd voor de jonge | |
[pagina 1013]
| |
medische verlossers, die de wacht hadden en zich daar zoet hielden met het lezen van zoo niet immer ernstige, dan toch steeds zeer nauwkeurige zwangerschapsgeschiedenissen of ook wel, in uren van schaarsche baringen, met vroolijker romans. Van dit vertrek uit bereikte men de eigenlijke verloskamer door een breede boogopening. Voor de boogopening stond een scherm, zoodat uit de verloszaal alleen het felle licht over het scherm heen tot hier doordrong, een licht zoo fel, dat het herinnerde aan op volle kracht werkende machinekamers, vooral in oogenblikken, dat er stilte heerschte, omdat de stilte in onze ooren zoo gemakkelijk overgaat in het bijna onhoorbare zoemen van motoren, gebouwd volgens de nieuwste technische vindingen. Wanneer een vrouw in barensweeën een gil slaakte, kon men het er voor houden, dat het een arbeider was, wien een ramp, de verbrijzeling van een arm of het meegesleept worden door een vliegwiel, was overkomen. Bij het betreden van het kleine vertrek keek Zuster Goudron tegen den rug van den man in witte jas, die stond te bladeren in paperassen op het bureauministre dat, met de tafel in het midden, en eenige witgeverfde kasten, waarvan er een stormachtig opensloeg, toen de deur werd gesloten, de eenige meubileering van deze zitkamer vormde. De figuur keerde zich niet om bij het nieuws van den brief; alleen stak hij zijn hand naar achter, het was eerder of hij die op zijn rug legde. Zuster Goudron schoof behoedzaam den brief in de open hand, die daarop dichtkneep, nog even op den rug talmde, maar toen, terwijl de andere hand voortging te bladeren in de paperassen, zoo hoog geheven werd, dat Dr. Redin van den afzender kon kennisnemen. De brief verdween daarna, ongeopend, ongelezen in een zijzak. Aan Zuster Goudron, die achter zijn rug was blijven doorpraten, antwoordde hij: ‘Zoo, zoekt de directeur mij? Ik zal hem opbellen. Nee, ik ga persoonlijk naar hem toe. Altijd dat getelefoneer, het tuit je in de ooren. Heb je daar ook soms last van? Neen zeker, je bent nog jong. Dadelijk doe ik de wacht over. Dan ga ik naar hem toe. Dat tuiten vind ik onaangenaam.’ Zuster Goudron, wist Redin, kon soms zoo stilletjes uit een kamer verdwijnen, dat het te bezien viel, of hij, nu hij zich omdraaide om zich naar | |
[pagina 1014]
| |
de verloskamer te begeven, haar in de vragende oogen zou peilen dan wel alleen in de leege ruimte zou kijken. Het laatste bleek het geval. Zuster Goudron was spoorloos opgelost in de ledige ruimte. Langs het scherm schuivend, oppassend, dat het niet door een onvoorzichtige stoot omkantelde, begaf hij zich naar de verloskamer om zich te vergewissen, dat alles in orde was, nu hij de wacht zou overdoen. Het gekerm van een vrouw in barensweeën drong tot hem door. Het was bed II, evenals de andere bedden door twee schermen van de overige ruimte afgescheiden. De vrouw zweeg, terwijl hij haar aankeek, het spartelen als van een stout kind hield op, de bultig door de knieën opgetrokken lakens effenden, de beenen lagen weer slap op het bed; alleen de wijder en nauwer wordende pupillen verrieden den doodsangst, die niet afliet. Redin kweet zich van zijn plicht, hij sprak de vereischte troostwoorden. In bed V strekte een vermoeide, maar verheugde vrouw haar arm naar hem uit om hem de hand te drukken: ‘Ik ben zoo blij, dat het voorbij is. Ik ben U zoo dankbaar, dokter...’ Hij wilde zeggen, dat het niet anders dan zijn plicht was, maar zweeg bij de gedachte hoe prettig de illusie, dat hij in een persoonlijke verhouding tot haar stond, voor haar mogelijk was. Tegenover bed V stond een verpleegster het pasgeboren kind boven een tafel in te smeren. Verpleegster en kind vormden zoozeer een geheel, dat de trekken en gezichtsuitdrukking van de verpleegster in het geheel niet werden opgemerkt nu het andere onderdeel van deze eenheid, het kind, de wonderlijkste grimassen trok. Het spuwde met overtuiging de eerste indrukken van de wereld van zich af. - Een jongen?’ vroeg Redin. - Neen, een meisje’, antwoordde de verpleegster. - Over 20 jaar of nog eerder is het gepromoveerd van die tafel daar naar dit bed hier’, zei Redin wijzend van het kind naar de moeder. - Een langen tijd om zoo'n korten afstand af te leggen’, riep ineens de moeder met een gillende lach, zoodat de zuster haar werk staakte en bedenkelijk opkeek naar de vrouw, zich afvragend of de ruwe lach een loszinnig karakter dan wel uitsluitend goedlachsche ondeugendheid verried. | |
[pagina 1015]
| |
Redin, die de oogopslag volgde van de verpleegster, wier goed- en afkeuring hij ook gelezen had aan eenige nerveuze trekkingen van de lippen, wendde zich af, toen haar oogen de zijne ontmoetten. Van de klok, die midden aan den langen wand tegenover de bedden hing, stond de minuutwijzer reeds drie strepen over XII. De wijzer trilde even en viel toen op de volgende streep. Redin, die achter het scherm terugschoof, zag met voldoening dat zijn opvolger, even wit van jas als iedereen in dit gebouw, reeds gebogen stond, gelijk hijzelf eenige minuten tevoren, over de statussen op de tafel. - Is er iets bijzonders?’ vroeg de collega, die zich thans evenmin omdraaide als Redin daarstraks bij het binnenkomen van Zuster Goudron. Deze hebbelijkheid van het met den rug naar anderen staan is aan vele zakelijke maar vooral would-be zakelijke menschen eigen. Sommigen schokken daarbij met de schouder, anderen wiegen van links naar rechts als de mast van een zeilschip, weer anderen omstrengelen het eene been met het ander, alsof zij wilden laten zien, dat zij ook op één been met den rug naar je toe kunnen staan. Redin's collega kuchte enkele malen; na iedere kuch wreef hij zich over den nek, alsof het fatsoen voorschrijft dat men, met den rug naar een ander gekeerd, bij het hoesten de hand niet naar den mond, maar naar den nek brengt. Nog anderen krabben in de lendenen, en nog lager. - Neen’, antwoordde Redin tenslotte. - Ik heb op de Boulevard des Italiens uitstekende schoenen gekocht. Goedkoop...’. Redin bevond zich reeds op de gang, terwijl de collega voortging met praten. ‘Natuurlijk zijn het Japansche schoenen. Evidemment. Wie doet me wat? “La patrie” zeker. Gaat het erom de Fransche industrie te begunstigen, dan moet men beginnen met onze salarissen te verhoogen. Of is de kinderfabricage minder belangrijk dan de productie van tandenborstels! Men zal mij tegenwerpen, dat ik deze kinderen niet zelf heb verwekt. Maar de tandenborstels worden evenmin verwekt. Het gaat alleen om het leiden van de natuur. Wij hebben er om zoo te zeggen alleen maar de hand in. Wij, die voor ons dagelijksch brood toucheeren, zelfs letterlijk.’ Verrast door de stilte achter zich, draaide hij zich ineens om en zei: ‘Verrek, ben je al weg, Redin?’ om zich weer in zijn | |
[pagina 1016]
| |
papieren te verdiepen, geërgerd omdat hij noodeloos had staan kletsen; het was nu eenmaal zoo met hem gesteld, dat hij dadelijk begon te ratelen, zoodra een mensch in zicht kwam; nauwelijks was hij alleen, of er trad behalve in zijn mond, ook in zijn ziel een doodelijke stilte in. - Ik ben ditmaal even stil uitgeknepen als zuster Goudron,’ dacht Redin, die op de gang liep. ‘Die man wordt vervelend met dat eeuwige praten.’ De gang strekte zich eindeloos voor hem uit, aan beide zijden de witte deuren, tot crême verschoten in den loop der tijden. Zijn voetstappen klonken luid tusschen twee groote stilten, twee ware Sahara's zonder geluid, totdat de stilte achter hem eensklaps vervuld raakte met het drukke ratelen van wielen: een zieke wordt vervoerd. Welke pijnen en ongemakken heeft nu die weer te doorstaan! Arm menschdom, geplaagd door oorlog, hongersnood en pest! Toen liep hij den hoek om, aan zijn rechterhand zetten zich de deuren voort, maar aan zijn linker opende de wand opeens met vensters, lang als uit de kathedralen der gothiek, met dat koele, bijna kille glas, waarin het daglicht nabrandde en warrige takken dropen. Het verlangen steeg gebiedend in hem op hier te blijven staan, voor immer, met de ellebogen op het kozijn, uitkijkend naar het sterven van den dag of, eerder nog, naar het vormelooze, waarin sommige menschen bij voorkeur staren. Toen hij zijn stappen niet inhield, maar ze integendeel verhaastte, en met opzet aan zijn innig verlangen niet voldeed, welde in hem op een haat zoo groot, dat hij zijn oogen sloot, om des te dieper genot uit deze opwelling te puren. Na een dergelijk genot moeten wij de oogen tweemaal openen aleer wij ons weer in de gewone werkelijkheid bevinden. De eerste maal openen wij de oogen, d.w.z. de oogleden, maar wij zijn nog blind als pasgeboren dieren. De tweede maal zijn het onze werkelijke oogen, die opengaan, wij nemen weer de wereld in ons op. Toen dat gebeurde stond Redin reeds in de kamer van den directeur, wiens gezicht, dat hij recht en face zag, omdat men in deze kliniek slechts tusschen rug en en face de keuze had, even plechtstatig in de ruimte hing als de portretten van de beroemde gynaecologen, die van de wanden af den binnenkomende aankeken met de deftigheid van de voormalige aapjeskoetsiers, voorzien van groote snorren, hooge | |
[pagina 1017]
| |
boorden en stalen brilgarnituren. Wel zat de directeur daar erg stil, maar in zijn vuisten, die ver voor hem op tafel lagen, zoodat zij overmatig groot leken, bijna even groot als zijn hoofd, begon zich eenig leven te vertoonen; zij bewogen zich zacht op en neer in het polsgewricht, zooals bij menschen, die met hun vuisten of handen hun woorden onderstrepen. En werkelijk, daar klonken ook de woorden: ‘Collega...’ zei hij, glimlachend wat hij altijd deed als hij een jongere collega met dien naam vereerde. ‘Collega, het spijt me U te moeten verzoeken Uw vacantie wat uit te stellen. Ja, ja, ik begrijp, dat U weer eens graag een maandje zou doorbrengen in de tropen, waar U tenslotte vandaan komt. Ja, ja, men vergeet nooit zijn geboortegrond. Maar ik ben nog niet geslaagd met den plaatsvervanger...’ Redin vond, dat de directeur nog het meest weghad van een timmerman op Zondag. O.a. was zijn boord te wijd. Zijn zwarte haar begon te dunnen, maar alleen aan den rand, niet op de kruin, waar het nog dik groeide; de kale zône om deze begroeide kruin stak wit en bleek af tegen het voorhoofd, dat trouwens veel beweeglijker was, dat bovendien voortdurend gloeide door het rood van verlegenheid of dat van woede, die bij dezen man al te gemakkelijk in elkaar overgingen. Op het oogenblik moest men geduldig afwachten of hij bloosde uit verlegenheid, omdat de ander daar zoo mismoedig stond, alsof hij zijn tong had verloren, dan wel uit woede, omdat de ander zoo hardnekkig het stilzwijgen bewaarde. Het ging den goeden kant op, want de directeur, die nu naar Redin was toegestapt, legde den arm vaderlijk om de schouders van zijn assistent. - Laat U niet terneer slaan. Over een paar maanden, in Juni, heerlijk in de tropen!’ Hij lachte, toen Redin vroeg of hij bedoelde Juni van het loopende jaar. De directeur herhaalde lachend: ‘Ja, Juni van dit jaar. Ja, van het loopende jaar. Het loopende jaar. Die is goed.’ Waar hij echter voornamelijk om lachte was de gedachte, dat zijn assistenten hem te slim af geweest waren; dat zij, hoewel intern op Ste-Anne, ook een kamer in de stad erop nahielden, zoodat zij hun vrijen tijd, vooral hun vrije Zaterdagavonden en Zondagen buiten het ziekenhuis doorbrachten, voor hun directeur onbereikbaar. | |
[pagina 1018]
| |
- Nu, tot Maandag dan. Het is toch Uw vrije weekend?’ Hij had reeds de deur voor den ander geopend, toen hij deze weer sloot, uitsluitend om met zichtbare belangstelling de vraag te stellen: ‘Is er dan zooveel aan die tropen, waar U zoo graag naar toe gaat?’ De directeur bloosde. Redin zette het spelletje voort: ‘Ach, wat zal ik zeggen. Uit de verte wuiven ons de palmen vriendelijk toe, maar aan land wordt men opgenomen in een onaangename stofwolk, waarin de menschen even wrang en ontevreden zijn als overal.’ Reeds bij de eerste woorden had Redin bemerkt, dat zijn uitlating den directeur niet beviel, maar hij had haar niet kunnen inhouden. Noch op familiariteit, noch op dichterlijkheid stelde de directeur prijs. Maar wat hem het meest hinderde, was het generaliseeren, waardoor de menschen meteen allemaal zonder uitzondering even wrang en ontevreden werden. Juist tegen dit generaliseeren waarschuwde hij steeds zijn jongere collega's: de eene zwangere verschilde hemelsbreed van de andere. Wie in de geneeskunde generaliseerde, was een gevaarlijk man. Begreep deze knul het dan nog niet? Gaf je daarvoor je tijd? Betoonde je daarvoor je genegenheid? De verlegenheid had voor woede plaats gemaakt. De directeur kon eerst geen woord uitbrengen. Dan luchtte zich zijn verontwaardiging op een slordig verkreukte slip van Redin's jas, die in vele plooien geplisseerd was, doordat Redin er blijkbaar geruimen tijd op gezeten had. De woede van den directeur nam steeds vreemde wendingen, hield zich nooit bij de kernkwestie, maar verdwaalde naar alle kanten, totdat zij vanzelf uitstierf. Met een verachting, een betere zaak waardig, wees hij naar de slip, die van het lichaam afstond als het duveltje uit de doos. ‘Belachelijk. Dat is de schuld van de waschvrouw. Ik weet, dat ze zal zeggen, dat U op Uw jas gezeten heeft. Maar dat is niet waar. Onze waschvrouw kan niet strijken. Stel U voor, dat ik geen verlossingen kon doen. Dat zou de wereld op zijn kop zijn. Kijkt U maar, op mijn kraag heb ik ook zoo'n plooi, zoo'n richel, zoo'n gleuf, zoo'n slordigheid. Nu moet ik zeggen, het juiste woord ervoor vinden is ook niet makkelijk.’ De woede was voorbij getrokken. De deur weer openmakend, zei hij nog: ‘U moet mij beloven | |
[pagina 1019]
| |
dat U vanavond, voordat U uitgaat, de waschvrouw nog even waarschuwt. Ik heb niet voor niets een speciale waschvrouw voor ons aangesteld. Men dient dan niet alleen verschoond te worden. Men dient ook verschoond te blijven van richels of plooien.’ - Plissee's’, waagde Redin er tusschenin te brengen. - Plissee, juist,’ herhaalde de directeur met een glans van dankbaarheid, ‘tot Maandag’. Redin dreigde het telkens uit te proesten, zoo vaak als hij, terwijl hij zijn haren kamde, of zijn das netjes knoopte voor den spiegel, of aan den ingang van het ziekenhuis nog even omhoog keek naar het beeld van Ste-Anne, zoo troostrijk voor alle zieken en verlatenen, en ook toen hij zich reeds temidden van de Zaterdagavond-menigte bevond, terugdacht aan den directeur, die als een mannequin om hem heen draaide om hem plooien of richels in zijn kraag of op zijn rug te vertoonen. En hij zat reeds achter een café crême op de Boulevard Montparnasse, toen hij tenslotte den brief, dien hem dien avond zuster Goudron zoo behoedzaam in de hand geschoven had, te voorschijn haalde en voor zijn oogen ontvouwde. Een uitdrukking van teleurstelling verscheen op zijn gezicht, terwijl hij verder las: ‘Dat komt goed uit, dat je de volgende maand naar Guadeloupe gaat. Met een van mijn broers moet ik dan naar Curaçao, ik zal je hier later nog meer van vertellen. Het zal bijzonder prettig zijn weer dezelfde reis te maken, die wij als studenten zoo vaak deden, wanneer wij voor de vacantie naar onze verschillende landstreken gingen. De laatste reis, is dat al tien jaar geleden? Ik ben in dien tijd zelfs nooit meer op Curaçao geweest. De laatste keer, dat jij op Guadeloupe was, is ook alweer drie jaar geleden. Het prettige van die reizen was het cosmopolitische ervan. De Engelsche jongens uit Trinidad, die uit Zwitserland kwamen, de studenten uit Holland, die naar Curaçao moesten. De Franschen naar Guadeloupe of Martinique. De kostelijke Venezolaansche meisjes, die voor ons allemaal, misschien wel speciaal voor mij, zooveel hebben beteekend.’ Redin vouwde den brief tot een koker, die hij voor één oog, nu eens het rechter dan weer het linker hield, als een kijker waarmee hij de verschillende terrassen aan de overzijde aftuurde. Hoe | |
[pagina 1020]
| |
ongelukkig waren eigenlijk de Europeanen: Kijk, daar zaten twee mannen, de een praatte voortdurend, vleiend en fleemerig, terwijl de ander met een hooge stijve boord, strak voor zich uitkeek om zich ineens tot den ander te wenden en hem eenige nijdige woorden toe te bijten, waarvan de ander niet terughad, zoodat deze verschrikt terugweek, maar alleen om gauw weer een nieuwe poging te wagen, eerst met de handen, die als kreeftenscharen over het tafelblad kropen, dan met het gezicht, dat smeekend in de ruimte naderbij schoof. Een keer was het gezicht heftig teruggeschrokken, omdat zijn metgezel bits over zijn schouder heen schreeuwde: ‘Garçon, un bock.’ Even verder zaten Stalin en Trotzki of althans menschen, die daar sprekend op leken, te conspireeren tegen Trozki of Stalin. Het langst bleef zijn kijker bij een beeld, menschelijk als het alleen zijn kan in een ongelukkig land. Een jonge man zit naast een veel oudere vrouw, die evenals den stijfboordige voor zich uitkijkt, maar welk een verschillende uitdrukking op het gezicht: de jongeman praat en de vrouw knikt ten teeken dat zij begrijpt, zooals zij ten teeken dat zij begrijpt, hem soms met den handrug over de wangen aait of een tik met de volle hand op het jonge dwaze hoofd geeft. Het enorme karkas van een krakende taxi heeft zich dan gesteld tusschen Redin en de anderen, het vrije zicht belemmerend. Er ontstaat een verstopping, wagens toeteren achter elkaar, politieagenten heffen den arm, zoodat hun blauwe capes zich in de lucht ontplooien. Wanneer de auto's verdwenen zijn, voorbijgetrokken zijn als een roetzwarte wolkenbank en het zicht weer is opgeklaard, is ook het beeld aan de overzijde veranderd. Haast hebben de Europeanen ook, de stijfboordige is spoorloos verdwenen. Stalin en Trotzki hebben zich uit de voeten gemaakt, alleen de jonge man spint nog steeds zijn eeuwenoud en eindeloos verhaal tegen de poeslief aaiende oudere vrouw. Tusschen de menschen op het trottoir heeft Redin een figuur ontdekt, die hem herinnert aan vroeger, aan een zekere Señorita Campbell, die, evenals de jongens uit Curaçao, Trinidad en Guadeloupe, voor de vacande naar de West reisde. Zij ging dan naar Caracas, Venezuela. Dat kwam van dien brief. De menschen bestaan nu eenmaal maar uit enkele hoofdtypen, waaraan de meest | |
[pagina 1021]
| |
uiteenloopende individuen beantwoorden. Vandaag zou hij overal figuren zien, die hem zouden herinneren aan vroeger, maar deze vrouw, die daar kwam aanloopen, had iets veel beslisters dan de Señorita, iets donkerders. Neen, de gelijkenis was niet eens zoo groot, zeker niet frappant, Señorita Campbell was ongetwijfeld knapper, minder pertinent, minder gehaaid. Toen is Redin van zijn stoel opgesprongen, hij heeft zich gesteld voor de vrouw, die haar vaart remde, onwillekeurig de hand uitstak om niet tegen dezen zonderling aan te stooten, naar links zwenkte, naar rechts zwenkte, om zich, toen zij merkte, dat er geen ontkomen was, plotseling kaarsrecht te stellen voor haar belager. Op haar gezicht werd een openlijke ergernis afgewisseld met een stillere spotzucht. Totdat het gezicht in een blijden lach geheel open ging: ‘Redin! De roodharige Constant Redin van Guadeloupe!’ - Dus toch de Señorita!’ De Señorita keek omlaag naar haar eene schoen, die zij op de hak cirkels liet beschrijven. Redin's blik vloog over haar heen als de zon over het water. Ja, zij was mooi, deze vrouw! Maar was zij nu eigenlijk wel zoo mooi? Wat hij zoo mooi vond aan haar op dit oogenblik, kon men dat niet aan iedere vrouw bewonderen? Van welk een sneeuwwitte reinheid was de kanten kraag, die opwoei aan haar hals! Kant is nog reiner dan sneeuw, droger vooral! En heeft niet iedere vrouw enkele fijne haren, die waaien aan de slapen? Ook zonnestralen zijn dun, maar zij bestaan niet uit voor den mensch vertrouwde stof. En heeft niet iedere vrouw een schoenpunt, scherp als een dolk, die ons er aan herinnert, dat er metalen en harten zijn, die geen compromissen sluiten op aarde. Wanneer men zijn verstand gebruikte, was het duidelijk, wat er hier aan de hand was. Door haar onverwachte verschijning riep zij de betoovering van Redin's jeugd weer op. In de betoovering wordt ook het leelijkste mooi. Er bestond een verhaal van Christus, die het lijk van een hond zag liggen en toen zei: ‘Ziet, hoe mooi de tanden zijn, als parels.’ En het was niet eens alleen de Señorita, die deze betoovering had opgewekt. De brief had er ook het zijne toe bijgedragen. En niet te vergeten het feit, dat hij een vrije weekend had. Want tijdens het werk kon hij zulke vervoerin- | |
[pagina 1022]
| |
gen niet gebruiken! Redin zei: ‘Ken je dat verhaal van Christus, die door Jeruzalem liep...?’ De Señorita keek hem aan, onzeker, welken kant zijn woorden uitgingen. Zij lachte vroolijk: ‘Christus heeft heel wat wandelingetjes door Jeruzalem gemaakt.’ Redin liet zich niet storen door de nuchtere opmerking: ‘Hij kwam voorbij een doode hond, dien de menschen met de vinger aan den neus en met vloeken in den mond voorbij liepen...’ De Señorita keek hem aan, scherp onderzoekend wat deze man in godsnaam toch kon bedoelen, zich afvragend of hij mogelijk op haar zinspeelde, of hij mogelijk van haar iets wist, en wat hij dan van haar afwist, en of deze dingen ook haar bekend waren, want niet alleen dat de menschen bar veel kwaad van elkaar vertellen, ook is het niet meer dan natuurlijk, dat wij onze eigen grove fouten niet tot ons bewustzijn laten doordringen. Weinig enthousiast voltooide Redin het apocriefe verhaal, voornamelijk ook, omdat hij een meer actueel onderwerp wilde aansnijden. Hij dacht: hoe zal ik haar vertellen, dat ik juist vandaag een brief ontvangen heb van den man, van wien zij zooveel gehouden heeft? Zij zou mij niet gelooven. De Señorita wuifde het gesprek af, toen hij beginnen wilde, zij zocht in haar tasch naar een visitekaartje, schreef er een adres op, overhandigde het aan Redin. Zij zei, dat zij nu groote haast had, maar als hij kon moest hij straks om half elf bij haar komen. Nauwelijks was hij doorgeloopen of hij begon weer te twijfelen of Señorita Campbell, ofschoon dezelfde, ook werkelijk nog steeds dezelfde was. Er sneed soms een frons door haar voorhoofd, onvriendelijk bijna, die hij vroeger nooit bij haar had opgemerkt. Wie weet, dacht hij, heeft zij nu den leeftijd bereikt, waarin zij zichzelf wordt, waarin zij de andere wezens uit haar leven bant. De frons is het mes, dat onbruikbare producten uit haar leven wegsnijdt. Dat klinkt heel mooi, zei hij tot zichzelf, maar ik hoor liever het verhaal van Christus. ‘Jezus wandelde eens door Jeruzalem. Hij zag een doode hond, dien de anderen met de vingers aan den neus voorbij gingen. Men moet wel goed bedenken, dat de menschen ontzaggelijk vies kunnen kijken. Het is meestal aanstellerij natuurlijk, maar hoe dan ook, zij liepen met dichtgeknepen neus den hond voorbij...’ Redin mompelde bijna | |
[pagina 1023]
| |
luid, de andere menschen op het terras keken naar hem. Zij zagen den bleeken roodharigen man, die nu en dan aan zijn brioche pulkte, maar er niets van at. Een enkele meende zelfs zijn woorden te verstaan: ‘Jezus... Jezus... als parels... als parels.’ |
|