De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1006]
| |
Ballade van vroomheid‘Zoon!... Tsong-Khapa!... je trekt weer naar Hindostan, -
Hindostan, 't Heilige Land, -
Breng je nu mee waar je moeder naar hunkert,
Breng je m'n wens in je hand?
Zul je me brengen het tweemaal beloofde
Reliek voor de nis in m'n wand?
'k Wou 't knielend vereren en biddend aanschouwen,
En horen onzichtbre muziek;
'k Wou d'aarde vergeten en èlders me weten,
Omwuifd van onzichtbare wiek!
Zoon!... Je reist naar het Heilige Hindostan, -
Breng mij 'n heilig reliek!’ -
‘Moeder, - vér is het Heilige Hindostan;
Hachlijk zijn engte en kloof; -
Adem stokt op de duizlige steilten;
Holen zijn krochten van roof!
Hangbruggen zwiepen, de Tsangpo davert
Oren en hersens ons doof!
Moeder, de wegen zijn moeizaam in Hindostan;
't Woud is 'n walm, die verduft;
't Zand is 'n gloed, die de aadren doet koken;
Gloed, waarin denken versuft!
Maar 'k zweer 't: in m'n ziel zal ik griffen uw hunkeren:
'k Zweer het, wankel noch wuft!’
| |
[pagina 1007]
| |
Tsong-Khapa reed naar het Heilige Hindostan, -
Sneeuwdood wolkt' om z'n yak;
't Muildier droeg 'm langs richel en steilte, -
Glipdood loerd' op 'n smak;
Hij reet zich, wrong zich, door djongel-lianen:
Worgdood van ceders aan wrak.
Martlende wegen voerden door Hindostan, -
Grof was het geld voor z'n waar;
Zandstorm schroeide 'm de wimpers van d'ogen. -
't Koopmanshoofd bleef klaar; -
Maar de Eed, onder wegstof en cijfers bedolven,
Woog 'm geen veer en geen haar.
En nu ging het huiswaarts, huiswaarts uit Hindostan,
Terug naar het eigene land!
Kreunende koelies torsten z'n balen,
Achter hem bluste zich 't zand.
Achter 'm verzonken de djongelspelonken,
En hangbrug en dreigende rand...
Vóór hem lokten de richels en steilten;
't Grensfort, schut tegen roof.
Neer van de glooiïngen bliezen de winden
Sneeuw, die hij hijgende snoof.
Sneeuwlucht, droogtelucht, reine lucht, hoogtelucht
Heelden wat blind was en doof.
't Fort, één starre profetenvermaning,
Rees, en verweet 'm z'n schuld;
Rees en sprak van 'n hunkrende moeder,
Hartewens, nimmer vervuld; -
Rukte 't gordijn van 't komende weerzien,
Toonde wat verte verhult...
(Hier is Tsong-Khapa, terug weer uit Hindostan,
Terug uit het Heilige Land -
Zonder 't reliek, waar z'n moeder naar hunkert;
Met niets voor de leegt' in de wand!
Kinderplicht, mannewoord, alles vergeten,
Nooit aan beloften gestand...)
| |
[pagina 1008]
| |
Juist blies 'n windstoot kaalt' in de sneeuwlaag, -
Dunne laag, poeierig licht, -
Wees Tsong-Khapa iets wits aan de wegkant,
Sperde 'm 't peinzend gezicht: -
'n Hondeskelet, bleek, los in z'n delen,
Kakebeen, wervel, gewricht...
Hij liet voor zich uitgaan dragers en drijvers, -
(Ze zongen om 't eind van hun taak),
Toen, schichtige ogen, plotseling bukken, -
'n Steen, 'n geklik, 'n gekraak -
'n Melkwitte tand in 'n rukkende hand,
En 'n schop voor de rest van de kaak...
Ha!... hij kon z'n moeder in 't oog zien,
Fier aan 't eind van de tocht!
In z'n tas, in teerblauwe zijde gewikkeld,
Sliep het kleinood dat ze zocht!
Daar was geen reliek ooit blanker of gaver, -
Hij had niet in 't wilde gepocht!
‘Zoon, - Tsong-Khapa, terug weer uit Hindostan!
Heb je 't beloofde reliek?
Kan ik nu wijden m'n nis, die zo leegstaat?
Knielen bij Eeuwge Muziek?
Aarde vergeten en Elders me weten,
Omvaamd door Onzienlijke Wiek?’ -
‘Moeder, hier ben ik, veilig uit Hindostan,
Veilig in 't ruime Tibet!
't Kindergeweten liet niets me vergeten;
Eed aan 'n Moeder is wet!
Hier is het reliek, 't is de tand van 'n Boeddha,
Gaafwit, zonder 'n smet!’
Ze nam het met bevende, koestrende vingers;
Ze legde 't met schreiende dank
Tussen twee lichten op zilvren altaartje,
En 't Groette haar, stralend en blank.
Ze viel op de knieën voor 't wond'r in de muurnis,
Biddend, met staamlende klank.
| |
[pagina 1009]
| |
Ze riep de geburen, ze haalde vriendinnen, -
Die knielden en baden als zij;
Aan d'aarde onttogen in 't wierookoffer,
Roerloze schimmen in rij.
En kleurige priesters kwamen en knielden,
En monniken, zwart in d'r pij...
En vreemden die 't hoorden, - uit allerlei oorden
Brachten z'in eindloze stoet,
Uit Westen en Oosten en 't poolverre Noorden,
Ziek lichaam, bitter gemoed;
En ze knielden om zegen, en gingen hun wegen,
Huiswaarts, genezen en goed.
Nooit was de muurnis zonder devotie,
Nooit zonder wierook of licht!
Steeds weer brandde vernieuwing van vroomheid
Zich weg voor 't wondre Gezicht!
En eenmaal stond er 'n Man-in-bezieling,
En sprak, en het was 'n gedicht...
En was er geen ander, steeds was er de Moeder,
En gaf zich aan het reliek -
Als vrouw die vereerde, die vroom zich verteerde,
Die smolt bij d'onzichtbre Muziek -
En steeds was de aarde haar minder van waarde,
En dierder 't Onzichtbre Gewiek.
Maar eens, alleen, in aanbidding verzonken,
Met spreiende handen geknield,
Blééf ze aldus, tot de wierook verwaasde,
Geen lamp meer z'n olie behield, -
Zeeg ze, - zakte ze lager en lager,
En lag daar, koud en ontzield.
Haar zoon kwam binnen, Tsong-Khapa de koopman, -
Hij raakte haar voorhoofd en hand;
Hij riep de bedienden, geburen, vriendinnen;
Ze staarden van 't lijk naar de wand:
De nis was één licht, 'n vreemd-stille glorie
Vloot uit de hondetand.
|
|