| |
| |
| |
De bloedbruiloft
Tragedie in 3 aktes en 7 tafereelen
Door Federico Garcia Lorca
(Federico Garcia Lorca, de Zigeunerdichter der Romancero Gitano (1924-27), was een romantisch Spaansch volksdichter, wiens poëzie geheel in de traditie der Spaansche litteratuur past. Hij stond buiten de politiek. In Juli 1936 echter is hij door de rechtsche troepen in Granada gefusilleerd. De PEN-Club nam op het PEN-Concres in Juni 1937 te Parijs een verklaring aan, waarin zij zijn nagedachtenis eert en met ontroering protesteert tegen zijn fusilleering.
Red.)
| |
Personen:
De moeder |
De bruid |
De schoonzuster |
De vrouw van Leonardo |
De dienstmaagd |
De buurvrouw |
Meisjes |
Leonardo |
De bruidegom |
De vader van de bruid |
De maan |
De dood (als bedelares) |
Houthakkers |
Knapen |
| |
Eerste akte
Eerste tafereel
(Een geel geschilderde kamer)
Naar den wijngaard.
(Wil uitgaan.)
| |
| |
Laat maar. Ik eet wel druiven. Geef me het mes.
(lachend):
Om ze te snijden.
(tusschen haar tanden en terwijl ze zoekt):
Het mes, het mes... Vervloekt zullen ze allemaal zijn en de schurk die ze uit heeft gevonden.
Laten we over iets anders spreken.
En de jachtbuksen en de pistolen en zelfs het kleinste mesje en tot de houweelen toe en de bijlen waarmee het hout gehakt wordt.
Alles waarmee men in het lichaam van een mensch kan snijden. Een prachtig mensch met een bloem in zijn mond die uitgaat naar de wijngaard, of die naar zijn eigen olijven gaat, omdat ze van hèm zijn, omdat hij ze geërfd heeft...
(met gebogen hoofd):
U moet zwijgen.
...en die man komt niet terug. Of als hij terugkeert is het om een palmtak op hem te leggen of een schotel met bitter zout dat het lijk niet opzwelt. Ik begrijp niet hoe je het over je kunt verkrijgen een mes te dragen op je lichaam, zoomin als ik een slang toe zou laten in die kast daar.
En al leefde ik honderd jaar, dan zou ik nog over niets anders spreken. Eerst je vader, die me geurde als een lelie en die ik nauwelijks drie jaren heb genoten. Toen je broer. En is het rechtvaardig, en kan het dan zijn dat een klein voorwerp, zooals een pistool of zooals een mes, een mensch kan vellen die als een stier was? Nooit zal ik zwijgen! De maanden gaan voorbij, maar de vertwijfeling is in me, ze bijt in mijn oogen, ze is in ieder haar van mijn lichaam.
(hard):
Is het nu eindelijk uit?
Nee. Nee het zal niet uit zijn. Is er iemand die me je vader terug kan brengen? Of je broer soms? Daarna de gevangenis. Maar wat beteekent de gevangenis? Daar eten ze, daar roken ze, daar spelen ze muziek! Maar mijn dooden waarop het gras groeit, die niet meer spreken, die tot stof
| |
| |
vergaan zijn, twee mannen die waren als geraniums... De moordenaars, in de gevangenis, levend, en hun oogen zien nog altijd de bergen...
Wilt u soms dat ik ze dood?
Nee... Als ik spreek is het omdat... Hoe zou ik kunnen zwijgen als ik je door die deur naar buiten gaan zie? Het is alleen maar dat ik wou dat je geen mes bij je had. Het is... ik wou dat je heelemaal niet naar het veld ging.
Het is dat ik wou dat je een vrouw was. Dan zou je vandaag niet naar de beek gaan, maar we zouden hier zitten en borduren, gouddraad door de wol heen.
(omhelst met zijn eene arm zijn moeder en zegt lachend):
Kom moeder! En als ik je nu eens meenam naar de wijngaard?
Wat moet een oude vrouw nu in de wijngaard beginnen? Wil je haar soms onder een van de struiken zetten?
(haar optillend met de beide armen):
Oudje, oudertje, ouder dan oudertje!
Ja, je vader, die droeg me weg. Dat is het goede ras. Het bloed. Je grootvader liet een kind achter in iedere hoek. Dat is het wat me aanstaat. De mannen mannen. Het graan graan.
Moet ik het nog eens zeggen?
Vindt u het dan verkeerd?
Ik weet het zelf niet, zoo, zoo ineens, dat verrast me. Ik weet dat het een goed meisje is. Zoo is het toch? Bescheiden, werkzaam. Die haar eigen brood kneedt en haar eigen kleeren naait. En toch, zoodra ik haar noem is het alsof iemand me een klap in mijn gezicht geeft.
Erger dan dwaasheden. Het is dat ik dan alleen blijf. De eenige die ik nog heb ben jij en ik voel dat je weggaat.
Nee. Ik kan je vader en je broer hier niet alleen
| |
| |
achterlaten. Iederen morgen moet ik daar heen, want als ik wegging, dan zou het kunnen zijn dat een van de Felixen stierf, eentje van de moordenaarsfamilie, en dat ze hem naast hun wilden begraven. Dat! Nee, dát nooit! Want dan graaf ik ze op met mijn nagels, dan verpletter ik ze tegen de muur aan.
(hard):
Nu komt u daar weer op terug.
Vergeef me.
(Een pauze): Hoe lang ken je haar nu?
Drie jaar. Vanaf de koop van die wijngaard.
Drie jaar. Ze heeft een andere jongen gehad, is het niet?
Dat weet ik niet. Ik geloof van niet. Maar een meisje moet eerst goed uitkijken, voordat ze gaat trouwen.
Ja... ik heb niet uitgekeken. Ik keek naar je vader en toen ze hem gedood hadden keek ik naar die muur hier voor me. Een vrouw met een man en dat is voldoende.
U weet toch dat mijn verloofde een goed meisje is.
Ik geloof het. En toch hindert het mij op de een of andere manier dat ik haar moeder niet gekend heb.
Dat het jou goed gaat! Dat je gelijk hebt; wanneer wil je dat ik om haar hand vraag?
(blij):
Wat denkt u van Zondag?
(ernstig):
Dan geef ik haar die koperen hangers, die zijn antiek, en jij moet voor haar koopen...
Een paar opengewerkte kousen moet je voor haar koopen en dan voor je zelf twee nieuwe pakken... Drie! Jij bent de eenige die ik heb!
Nu moet ik gaan. Morgen zal ik het haar zeggen.
Ja, ja, en dan zullen we eens zien of je mij zoo kleinkinderen bezorgt, of zooveel als je lust hebt, nu je vader geen tijd gehad heeft om er mij meer te schenken.
Ja, maar zorg voor meisjes. Want ik houd van borduren, en van kantklossen, van rust...
| |
| |
Ik ben zeker dat u van mijn meisje zult houden.
Ik zal van haar houden.
(Wil hem een kus geven, maar trekt zich terug): Nee, ga maar, je bent veel te groot om nog te kussen. Kus jij je vrouw maar.
(Een pauze, voor zichzelf): Als het zoo ver is.
Denk er om dat je dat stuk bij het molentje goed omwerkt, dat is wat verwaarloosd.
Ga met God.
(De bruidegom af. De moeder blijft zitten met haar rug naar de deur toe. Door de deur komt een buurvrouw op, donker gekleed en met een doek over haar hoofd heen): Binnen!
Ik was even in de winkel, toen dacht ik, ik kon je meteen wel eens opzoeken. We wonen anders zoo'n end uit de buurt, hé!
Het is meer dan twintig jaar geleden dat ik aan het andere eind van de straat was.
Er gebeuren zooveel dingen! Nog geen drie dagen geleden, een jongen van mijn buurvrouw, allebei zijn armen af met de maaimachine.
(Gaat zitten)
.
Ja. En zoo is het maar. Zie je, ik denk soms zoo, dat jouw jongen en de mijne beter zijn daar waar ze zijn, zoo slapend, zoo zonder zorgen, beter dan dat iemand zoo verminkt voort moet leven.
Zwijg. Dat zijn allemaal maar gedachten, daar zit geen troost in.
(droevig):
En jouw jongen?
Die wijngaard heeft hij toch maar gekocht.
(alsof ze wakker werd. Ze schuift haar stoel dicht bij die van de buurvrouw):
Luister!
| |
| |
(klaar om een bekentenis te hooren):
Zeg het maar.
Ken jij het meisje van mijn jongen?
Maar, dat iemand haar door en door kent, nee, dat kan niemand zeggen. Ze heeft daar altijd alleen gewoond met haar vader, zoo ver uit de buurt, minstens tien mijl van het dichtstbijzijnde huis af. Maar een goed meisje is het. En gewend om alleen te zijn.
Haar moeder heb ik gekend. Een mooie vrouw! Met een gezicht als een heilige. En toch iemand die me niet aanstond. Iemand die haar man niet lief had.
(hard):
Ja maar, de menschen zeggen zooveel!
Neem me niet kwalijk. Ik wou je niet beleedigen. Maar zie je, het is de waarheid. Niet dat er iets onpassends gebeurd is, dat zeg ik niet. Daar heeft niemand ooit over gesproken. Maar trots was ze.
Je hebt me zelf gevraagd!
Het lijkt wel alsof niemand hen gekend heeft, noch de doode, noch het meisje. Als twee distels, die met niemand spreken, maar die op een bepaald oogenblik steken.
Gelijk heb je. En je zoon is een goede jongen.
Dat is hij. Daarom ben ik bezorgd. Tegen mij hebben ze gezegd dat het meisje vroeger een andere jongen gehad heeft.
Toen ze vijftien jaar was. Maar hij is al twee jaar geleden met een nicht van haar getrouwd. Dat staat vast. Maar dat herinnert zich geen mensch meer.
Hoe komt het dan dat jij je herinnert?
Iedereen wil graag meer weten over dat wat hem pijn doet. Wie was die jongen?
(opstaand):
- van de Felix'!
Maar beste! Leonardo heeft toch nergens schuld aan. Die was net acht jaar toen die dingen gebeurden.
| |
| |
Dat is waar... Maar ik hoor de naam Félix, en dan is het hetzelfde.
(Tusschen haar tanden): Felix! Dan is het of ik modder in mijn mond heb.
(Ze spuwt voor zich): Dan moet ik spugen, spugen om niet te dooden.
Kom tot je zelf! dat helpt immers niets.
Nee. Maar jij zult het begrijpen.
Je mag je niet tegen het geluk van je jongen verzetten. Je mag hem niets zeggen. Je bent oud. Ik ook. Voor ons is het tijd om te zwijgen.
(ernstig):
Zooals de dingen loopen...
Ik moet weg. Straks komt mijn volk van het veld terug.
Heb je gemerkt hoe drukkend het is?
De jongetjes die het water aan de maaiers gaan brengen zagen er zwart van. Beste! Dat het je goed ga...
(De moeder gaat naar de deur links. Halfweegs blijft ze staan en slaat langzaam een kruis.)
Doek
| |
Tweede tafereel
(Een rose geschilderde kamer met boerenbloemen. In het midden een gedekte tafel. Het is morgen.)
(De schoonzuster van Leonardo met een kind op haar armen. Zij wiegt het. De vrouw in de andere hoek van de kamer breidt kousen.)
Slaap, mijn kindje, slaap
daarbuiten gaat 't zwarte paard
't groote paard dat geen water lust
daar waar de beek in de schaduw rust
't paard staat alleen bij de donkre brug
donkere schaduw ligt over zijn rug
daar zingt het paard zijn droevige lied
daar drinkt het paard van het water niet.
Waarom is 't water zoo donker en stil?
Wat bedekt het zoo droevig en kil?
waarom het paard daar niet drinken wil?
| |
| |
omdat het paard daar zoo dorstig staat.
omdat het paard daar nu weenen gaat.
De heuvel af met gewonde pooten
de heuvel af met bevroren manen
een zilveren dolk in zijn oogen gestoven
zoo ging het paard door de donkere lanen
omlaag naar de donker zwijgende vloed
omdat het paard daar zoo dorstig staat.
omdat het paard daar nu weenen gaat.
dat langs zijn hoeven gleed.
Kom niet hier! Blijf buiten
Nu slaapt mijn kleine zoon.
Nu rust ons kleine kindje.
Slaap, mijn kindje slaap.
| |
| |
stoor niet mijn kindjes rust.
(zeer zacht):
omdat het paard daar zoo dorstig staat.
omdat het paard daar nu weenen gaat.
(Zij brengen het kind weg. Leonardo komt op).
Gisteren voelde het zich niet goed. Het heeft 's nachts gehuild.
(vroolijk):
Vandaag is het als een dahlia. En jij? Ben je nog bij den hoefsmid geweest?
Ik kom er juist vandaan. Zou je het gelooven? Dat is nu al twee maanden dat ik hem telkens opnieuw laat beslaan en altijd weer verliest hij zijn ijzers. Ik geloof dat hij ze aftrapt tegen de steenen.
En kan het niet zijn dat je hem te veel gebruikt?
Nee. Ik heb hem bijna niet gebruikt.
Gisteren zeiden de buren me dat ze je gezien hadden, heelemaal aan het einde van de vlakte.
De vrouwen die de safraan plukken. Het verwonderde me. Was jij dat werkelijk?
Nee. Wat zou ik daar moeten zoeken in die woestenij?
Dat dacht ik ook. Maar het is waar dat het paard onder het zweet zat.
Ja, wil je een glas kwast om wat op te frisschen?
Als het water flink koel is.
Waarom ben je niet komen eten!...
Ik was bij de maaiers. Daar krijg je altijd wat mee.
| |
| |
(terwijl ze de kwast klaar maakt, zeer teeder):
En betalen ze goed?
Ik heb een nieuwe japon noodig en het kind moet een muts hebben met bandjes.
(opstaand):
Ik ga naar hem kijken.
Wie heeft in godsnaam het paard zoo laten loopen? Het ligt op de grond, heelemaal uitgeput met uitpuilende oogen, haast alsof het het einde van de wereld verwachtte.
Neem me niet kwalijk; het is jouw paard.
(verlegen):
Hij was bij de maaiers.
Wat mij aangaat, ik ben op.
(Ze gaat zitten, pauze)
.
Je kwast. Is ze koud genoeg?
Weet je dat ze om de hand gaan vragen van je nicht?
Morgen. Binnen een maand is het bruiloft. Ik hoop dat ze ons ook zullen vragen.
Ik geloof dat zijn moeder niet veel op heeft met het huwelijk.
Misschien heeft ze gelijk. Ze is voorzichtig.
Ik vind het naar dat je zoo denkt over een goed meisje.
Hij zal het wel zeggen omdat hij haar kent. Het is immers waar dat je drie jaar met haar hebt geloopen?
(Met een bedoeling).
Ik heb haar de bons gegeven.
(Tegen zijn vrouw): Ga je nou huilen? Laat dat!
(Trekt haar ruw de handen voor het gezicht weg): Laten we naar het kind gaan kijken.
(Ze gaan gearmd weg. Vroolijk en hard loopend komt het meisje binnen.)
| |
| |
Weet u! De bruidegom is in de winkel geweest en hij heeft het mooiste gekocht wat er maar te krijgen was.
Nee, met zijn moeder. Zoo'n ernstige, weet u, zóó groot.
(Doet haar na): Maar, wat een prachtige dingen!
En die opengewerkte kousen die ze gekocht hebben, nee maar, dat waren kousen! Van die kousen waarvan alle vrouwen droomen. Moet u kijken, hier een zwaluw
(ze wijst op haar enkel)
, en hier een schip
(ze wijst op haar kuit)
en hier een roos
(ze wijst op haar dij).
Een roos met steel en blaren! Nee maar! En alles van zij.
Ja, daar komen twee goede kapitalen bij elkaar.
(Leonardo en zijn vrouw komen terug.)
Ik kom om te vertellen wat ze allemaal koopen.
Dat gaat ons geen steek aan.
U moet niet boos zijn
(huilende af).
Wat heb je daaraan, om ruzie met de menschen te zoeken?
Ik heb u niets gevraagd.
(Gaat zitten).
(tegen Leonardo):
Wat is er toch met je. Wat zijn dat voor gedachten die in je hoofd rondspoken. Waarom laat je me zoo, zoo zonder iets te zeggen...
Nee. Ik wil dat je me aankijkt, dat je me het zegt.
Laat me met rust.
(Staat op).
Waar wil je heen? Jongen!
(scherp):
Zal je nu zwijgen?
(energisch, tegen haar dochter):
Zwijg maar!
(Leonardo af): Denk aan het kind.
(Ze gaat weg en komt terug met het kind op haar armen. De vrouw is blijven staan, onbewegelijk.)
De heuvel af met gewonde pooten
de heuvel af, met bevroren manen
| |
| |
een zilveren dolk in zijn oogen gestoken
zoo ging het paard door de donkere lanen
omlaag naar de donker zwijgende vloed
(zich langzaam omwendende, als in slaap):
opdat het paard eindlijk drinken gaat.
opdat het paard eindlijk weenen gaat.
Slaap, mijn kindje, slaap.
(dramatisch):
Ga naar de bergen, blijf buiten
stoor niet mijn kindjes rust.
(huilend en langzaam dichterbij komend):
omdat het paard daar zoo dorstig staat.
(huilend, terwijl ze voorovergebogen leunt op de tafel):
omdat het paard nu weenen gaat.
Doek
| |
Derde tafereel
(Interieur van de hofstede waar de bruid woont. Aan het einde een kruis van groote rose bloemen. Boog-deuren die door een kralengordijn met rose lussen afgesloten worden. Langs de wanden die van een hard en blank materiaal zijn, hangen ronde waaiers, blauwe kannen en kleine spiegeltjes.)
Gaat u binnen.
(Heel vriendelijk en vol gehuichelde nederigheid. De bruid en zijn moeder komen binnen. De moeder in eenvoudige zwarte dracht. De bruidegom in zwart fluweel
| |
| |
met een zware gouden horlogeketting): Wilt u niet gaan zitten? Ze komen dadelijk.
(Af.)
(Moeder en zoon blijven onbewegelijk als standbeelden zitten. Langdurig zwijgen.)
Ja.
(Trekt het te voorschijn en bekijkt het.)
We moeten op tijd terug zijn. Wat ver weg wonen die menschen!
Goed; maar erg eenzaam. Vier uren loopen en geen huis, geen boom...
Je vader zou boomen geplant hebben.
Dat zou hij wel hebben gevonden. In de drie jaren dat wij getrouwd waren heeft hij tien kersenboomen geplant.
(Zich in haar herinneringen verdiepend): Dan nog de drie noteboomen bij de molen, een heele wijngaard en een plant die ze Jupiter noemen, zoo eentje die roode bloemen geeft die je dan kunt drogen.
(Zwijgen.)
(sprekende over de bruid):
Ik denk dat ze met haar spreken.
(De vader van de bruid komt op. Een oude man met glanzend wit haar. Het hoofd altijd gebogen. De moeder en de bruidegom staan op. Zij geven elkander zwijgend de hand.)
Vier uur.
(Ze gaan zitten.)
Dan heeft u de langste weg genomen.
Ik ben een beetje te oud om langs het ravijn van de beek te gaan.
Ze wordt gauw duizelig.
(Zwijgen.)
De oogst zal dit jaar goed zijn.
Toen ik nog jong was groeide er niks op deze grond. Ik heb haar moeten straffen, haast over haar moeten weenen om haar vruchten te doen dragen.
Nu geeft ze genoeg. Je hoeft niet te klagen. En ik kom niet om iets van je te vragen.
(glimlachend):
Jij bent rijker dan ik.
| |
| |
De wijngaarden zijn een kapitaal waard. Iedere struik een zilverstuk. Wat ik jammer vind is dat de gronden, begrijp je me - dat ze gescheiden zijn. Ik houd er van de dingen samen te voegen. De doren in mijn hart zijn die stukjes tuinland die mijn akkers in drie deelen verdeden en die ze me voor al het geld in de wereld niet verkoopen willen.
Ja, als we met twintig paar ossen jouw wijngaarden hierheen konden slepen en ze daar tegen de helling aanleggen. Wat een genot!
Wat van mij is is van haar en wat van jou is is van hem. Daarom. Om het allemaal bij elkaar te zien. Omdat alles bij elkaar iets prachtigs is.
En het zou minder werk kosten.
Als ik dood ga kun je het eene stuk verkoopen en het andere daarvoor koopen.
Verkoopen! Verkoopen! Nee, kind, koopen! Het allemaal koopen. Als ik kinderen gehad had zou ik deze heele berg gekocht hebben, tot aan de beek toe. Want wel is het geen goeie grond, maar met de handen máák je haar goed, en omdat er niemand voorbij komt kunnen ze ook je vruchten niet stelen en zoo kun je rustig slapen.
(Zwijgen).
Mij lijkt het goed. Ze zijn het eens.
Mijn jongen hééft en kán.
Mijn jongen is mooi. Hij heeft nog geen vrouw gehad. Zijn eer is blanker dan een laken in de zon.
Wat zal ik je zeggen van de mijne... Staat om drie uur op, met de sterren. Ze spreekt nooit, zacht als wol, ze kent alle soorten borduurwerk en kan een touw doorbijten met haar tanden.
(Het dienstmeisje komt binnen met twee presenteerblaadjes. Op het eene glazen, op het andere flesschen met limonade.)
| |
| |
(tegen haar zoon):
Wanneer wil je trouwen?
De dag dat ze twee en twintig jaar wordt.
Twee en twintig jaar! Zoo oud zou mijn oudste jongen zijn als hij nog leefde. Warm en mannelijk, zooals hij was, als de menschen geen revolvers hadden uitgevonden.
Daar moet je niet aan denken.
Altijd denk ik eraan. Leg je hand op je borst.
Donderdag dus. Zoo is 't toch?
Dan gaan de jongelui en wij met het rijtuig naar de kerk, omdat dat ver weg is en het gezelschap komt met hun eigen wagens en dieren.
(Het dienstmeisje gaat voorbij.)
Zeg haar dat ze binnen kan komen.
(Tegen de moeder): Het feest zal naar uw zin zijn.
(De bruid komt binnen. Haar handen hangen langs het lichaam, bescheiden houding met gebogen hoofd.)
Kom wat dichterbij. Ben je tevreden?
Je moet niet zoo ernstig zijn. Tenslotte wordt het je moeder.
Ik ben tevreden. Als ik ja gezegd heb is het omdat ik het meende.
Natuurlijk.
(Pakt haar bij de kin): Kijk me aan.
Ze is precies mijn vrouw.
Werkelijk? Hoe mooi is ze! Weet je wat het beteekent om te trouwen, meisje?
Een man, kinderen, en voor de rest een muur van twee roeden lang.
Heeft een mensch dan meer noodig?
Nee. Allemaal moeten ze leven. Dat is het. Leven!
Zullen we niet iets gebruiken?
| |
| |
Ik niet.
(Tegen haar zoon): Jij misschien?
Graag.
(Hij drinkt een glas limonade, de bruid ook.)
(tegen de bruidegom):
Wijn?
Nog beter.
(Zwijgen. Allen zijn opgestaan.)
(tegen de bruid):
Morgen kom ik.
Als ik zoo van je weg moet wordt het me koud om mijn lichaam en is het of er een brok in mijn keel schiet.
Dat gaat over als we een keer getrouwd zijn.
Laten we gaan. De zon wacht niet.
(Tot den vader): Dus alles is in orde?
(tot de dienstbode):
Adios, meisje.
Ga met God, heerschappen!
(De Moeder kust de bruid, dan gaan ze zwijgend weg.)
(in de deur):
Dag kind.
(De bruid antwoordt met een handgebaar.)
Ik ben teruggekomen om de cadeaux te zien.
Kom nou, kind, laat ze me zien.
In ieder geval de kousen. Ze zeggen dat ze heelemaal geborduurd zijn. Maar kind toch!
Goeie hemel. Nou, mij is het goed. Het lijkt wel of je niet veel zin hebt om te trouwen.
(De bruid bijt haar woedend in de hand): Au! Maar kind, meisje, wat is er met je? Is het dat je nu koningin af bent? Is er iets? Niets, immers. Kom laten we nou die cadeaux zien.
(Ze neemt de doos.)
(haar bij de polsen grijpend):
Laat los!
| |
| |
Ik zeg dat je die doos loslaat!
Je bent sterker dan een man.
Heb ik soms geen mannenwerk gedaan? O, als ik sterk was!
Zwijg, zeg ik je! Laten we over iets anders praten.
(Het tooneel wordt donker. Langdurig zwijgen.)
Heb je vannacht niet een paard gehoord?
Waarschijnlijk een paard dat uit de stal geloopen is.
Nee, het droeg een ruiter.
Omdat ik hem gezien heb. Hij stond stil onder jouw venster. Ik was er van streek van.
Was het mijn verloofde niet? Een paar keer is hij om die tijd voorbij gekomen.
(luid):
Dat lieg je! Dat lieg je! Waarom zou hij hier komen?
Houdt je stil. Vervloekt zij je tong!
(Men hoort het geluid van een dravend paard.)
(voor het venster):
Kijk, kom voor het raam. Was hij het?
(Het doek valt snel)
EINDE VAN DE EERSTE AKTE
| |
Tweede akte
Eerste tafereel
(De deel in het huis der bruid. Aan het einde een deur die naar buiten voert. Het is nog nacht. De bruid komt op in een geplooid witte onderkleeding, vol lussen en borduursel, met een wit lijfje. Zij heeft de armen in de hoogte. De dienstbode is eveneens in ondergoed.)
| |
| |
Hier zal ik je verder kappen.
Het is hier niet uit te houden van de hitte.
Ja, in deze streek wordt het zelfs bij de dageraad niet koeler.
(De bruid gaat op een lage stoel zitten en bekijkt zich in een handspiegeltje. De dienstmaagd kapt haar.)
Mijn moeder kwam uit een streek waar veel boomen groeiden. Van de vette grond.
Daarom was ze ook zoo vroolijk.
Maar hier kwijnde ze weg.
Zooals wij allen wegkwijnen. De muren branden. Au! Kam niet zoo hard.
Dat is om die krul er beter in te krijgen. Ik wil dat ze over je voorhoofd valt.
(De bruid bekijkt zichzelf in de spiegel): Wat ben je mooi! Ah!
(Kust haar hartstochtelijk.)
(ernstig):
Ga door met kappen.
(kammend):
Jij gelukkige, die een man zult omhelzen! Die hem kussen zal en zijn gewicht zal voelen.
En het beste is, als je wakker wordt en hem naast je voelt liggen, als zijn adem over je schouder strijkt als de veeren van een nachtegaal.
(luid):
Wil je nou eindelijk zwijgen?
Maar kind! Wat is dan eigenlijk een bruiloft? Een bruiloft is dat en niets anders. Dacht je soms dat het de dranken waren, of de ruikers? Welnee. Het is een stralend bed, met een vrouw en een man.
Dat mag niet gezegd worden.
Dat is iets anders. Maar vroolijk is het toch!
De oranjebloesems wil ik hier vastmaken, van hier tot hier, zoodat de kroon blinkt op het kapsel.
(Past haar de oranjebloesems aan.)
(bekijkt zich in de spiegel):
Geef hier.
(Ze pakt de oranjebloesems, bekijkt ze en laat het hoofd verslagen zinken.)
Dit zijn toch geen uren om verdrietig te zijn!
(Hartelijk): Kom, geef mij die bruidskroon.
(De bruid
| |
| |
gooit de bloesems weg): Maar kind. Wie weet wat voor straf je over je zelf roept door wat je daar doet! Omhoog dat voorhoofd. Wil je soms niet trouwen? Zeg het dan. Nu kan je nog terug.
(Staat op).
Nee, het is maar een vlaag, hoofdpijn, daar heeft iedereen soms last van.
Zie je wel, dat staat vast.
Maar het is een groote stap.
Ik ben immers al gebonden.
Nu zal ik je de kroon opzetten.
(gaat zitten):
Maar vlug. Ze kunnen ieder oogenblik komen.
Het is minstens twee uren gaans.
Hoe ver is het van hier naar de kerk?
Vijf mijl door het ravijn, en het dubbele als je over de weg gaat.
(De bruid staat op en de dienstbode is opgetogen als ze haar ziet.)
De kleuren van de regenboog
(kust haar geestdriftig en danst om haar heen):
geen bloemen langs de beken
geen twijgen langs de kreken
(Er wordt geklopt).
Doe open. Dat zijn zeker de eerste gasten.
(Zij gaat haar kamer binnen. De dienstbode doet open en staat versteld.)
Ben ik dan niet uitgenoodigd?
| |
| |
Ik ben met het paard gekomen. Zij komt over de weg.
Ben je niemand tegengekomen?
Een paar ben ik voorbijgereden.
Je rijdt het dier nog dood op die manier.
Als het dood is is het dood en basta!
(Zwijgen).
Ga zitten. Er is nog niemand op.
Ik ga juist om haar te kleeden.
De bruid! Die zal tevreden zijn!
(van onderwerp wisselend):
Hoe gaat het met het kind?
(zich herinnerende, als een slaapwandelaar):
Ah!
Nee.
(Zwijgen. Heel in de verte hoort men zingen.)
Dat zijn de gasten. Ze zijn nog ver.
(opstaande):
Is de bruidskroon groot, die de bruid draagt? Nee? Ze moet niet al te groot zijn. Een beetje kleiner zal haar beter staan. En heeft ze de oranjebloesems al die ze op haar borst moet dragen?
(komt binnen, nog altijd in onderkleeding, maar met de kroon van oranjebloesems op):
Die draag ik.
(luid):
Wat wil je nog meer?
(ernstig):
Waarom vraag je of ik mijn bloesems draag. Bedoel je daar iets mee?
Niet in het minste! Wat zou ik kunnen bedoelen?
(Dichterbij komend): Jij, die me kent, weet dat het beste. Zeg zelf, wat ben ik voor jou geweest? Frisch je geheugen op. Maar niet meer dan twee ossen en een krot van een huis, dat is zoo goed als niets. Dáár zit de doren.
Ik heb het jouwe ook gezien!
| |
| |
Door jouw bekonkeld, door jouw eigen handen gemaakt. Mij kunnen ze doodslaan, maar ik laat niet op me spuwen. En het zilver dat zoo blinkt, dat spuugt soms.
Ik wil niets zeggen, want ik heb warm bloed en ik wil niet dat alle heuvels hier mijn woorden hooren.
De mijne zouden sterker zijn.
Die woorden moeten ongezegd blijven. Jij hebt geen recht om te spreken over wat voorbij is.
(De dienstbode kijkt bijna met onrust naar de deuren.)
Je hebt gelijk. Ik zou heelemáál niet met je moeten spreken. Maar mijn bloed kookt dat jij hier komt om te spioneeren op mijn bruiloft en dat je met een bijbedoeling naar mijn kroon vraagt. Ga weg, en wacht op je vrouw bij de deur.
Wil je niet dat jij en ik praten?
(woedend):
Nee. Jelui kunnen niet met elkaar praten.
Na mijn huwelijk heb ik nacht en dag loopen denken wiens schuld het was en iederen keer dat ik denk, komt een nieuwe schuld te voorschijn die de oude opvreet, maar een schuld is er altijd!
Een man die een paard heeft weet veel en kan veel doen om het een vrouw die in de eenzaamheid woont zwaar te maken. Maar ik ben trotsch. En daarom trouw ik. En ik ga me opsluiten bij mijn man van wie ik verplicht ben boven alles te houden.
Die trots zal je niet helpen.
(Komt nader.)
Er bestaat geen grooter straf dan die van zwijgen en verbranden. Wat heeft mij mijn trots geholpen, en dat ik je niet meer zag en dat ik nachten en nachten wakker lag? Niets immers! 't Hielp om het vuur nog feller te laten branden! Want jíj denkt dat de tijd genezing brengt, en dat de muren beschermen, maar dat is niet waar. Als de dingen in het diepste van je wortel schieten is er niemand die ze uitrukt.
(bevend):
Ik mág je niet hooren. Ik mag je stem niet hooren. Het is alsof ik een flesch anijs leegdronk en in-
| |
| |
sliep op een bed van rozen. En ik sleep me voort, en ik weet dat ik verdrinken ga, en toch ga ik verder.
(Leonardo bij de slippen van zijn jas grijpend):
Je moet meteen gaan!
Dit is de laatste keer dat ik met haar kan spreken. Wees maar niet bang.
En ik weet dat ik waanzinnig ben, en ik weet dat mijn ziel vergiftigd is van verlangen, en toch sta ik hier rustig naar hem te luisteren, om de bewegingen te zien van zijn armen.
Ik had geen rust voor ik je deze dingen gezegd had. Ik ben getrouwd. Trouw jij nu.
(tegen Leonardo):
En trouwen zal ze.
(nu dichterbij, zingende):
Dat de bruid ontwake!
(Zij holt naar haar kamer)
.
Daar heb je de gasten al.
(Tegen Leonardo): Waag het niet om terug te komen bij haar!
Wees maar niet bang.
(Links af. Het begint dag te worden.)
(binnenkomend):
steek uit de vensters de vlag.
| |
| |
werp je hoed in d' olijven
daar waar geen mensch haar meer raapt!
(opkomende, zwaaiende met zijn hoed):
reeds komen door het veld
de gasten voor het bruiloftsmaal
ze dragen ruikers van dahlias
Waarom kon de bruid niet slapen
wat voor zoet's zat er in die flesch?
(opkomend):
Daar waar de sinaasappels gloeien
zal de bruid met de bruidegom stoeien
en geeft hij haar kleed en mes.
(Drie genoodigden komen binnen):
de dageraad verjoeg reeds
De bruid, de blanke bruid
vandaag nog een jonkvrouw
dat het dauw op ons regent
als een morgen in de Mei.
Sta op, sta op, o schoone bruid
sinaasappelsap stroomt de hemel uit.
Granaatappels aan iedre tak
de boomen wuiven over 't dak
| |
| |
in iedere appel een cupido
die roept hoera voor de bruid, hojo!
hoe schoon zal de bruid nu zijn
ze gelijkt op een bloem uit de bergen
op de vrouw van een kapitein.
(opkomend):
de vrouw van een kapitein
zal de bruid van de bruidegom zijn,
daar komen zijn ossen de schat reeds halen.
aan zijn voeten hechten zich
Het bruiloftsfeest roept ons reeds door de ruiten.
naar buiten, naar buiten!
Laat de klokken alom luiden.
Hier met de bruid, naar buiten, naar buiten!
Als een stier in d'arena met felle horens
treedt de bruiloftsdag in den dag naar voren.
(De bruid verschijnt, ze draagt een zwart kleed met smalle heupen en een lange sleep van geplisseerd gaas met zwaar borduursel. Op het haar dat over haar voorhoofd valt, draagt ze de kroon van oranjebloesems. De guitaren klinken. De meisjes kussen de bruid.)
Met wat voor reukwater heb je je lichaam gewreven?
(lachende):
Met geen enkel.
(haar kleed bekijkend):
Zoo'n stof vindt je nergens meer.
(een bloem achter het oor stekend):
| |
| |
heeft zijn beide oogen gekust.
(De bruidegom gaat naast de bruid staan.)
Waarom heb je die laarzen aangetrokken?
Omdat ze vroolijker staan dan de zwarte.
(komt op en kust de bruid):
Salud!
(Allen spreken opgewonden.)
(komt op, als iemand die zijn plicht wil doen):
Op de morgen van de bruiloft
reiken wij de bruidskroon u.
Dat het zonlicht van jouw oogen
(tot den vader):
Zijn die ook gevraagd?
Ze zijn familie van ons. Vandaag is een dag van vergiffenis!
Ik zal dulden, maar vergeven kan ik niet.
Het is een genot je zoo te zien, met de bruidskroon.
Laten we nu vlug naar de kerk gaan!
Ja. Ik wil jouw vrouw zijn en alleen met jou en geen andere stem meer hooren dan de jouwe.
En geen andere oogen meer zien dan de jouwe. Ik wil dat je me zoo krachtig omhelst dat ik me niet meer van je los zou kunnen maken, zelfs al zou mijn moeder uit haar graf opstaan en me roepen.
Ik heb sterke armen. Ik zal je veertig jaar lang niet meer loslaten.
(dramatisch, zijn arm grijpend):
Voor altijd!
Laten we vlug gaan. Iedereen naar zijn wagens en zijn dieren. De zon is al op.
Wees voorzichtig. Dat we geen noodlottig uur kiezen!
(De poort op den achtergrond gaat wijd open. Men begint weg te gaan.)
(weenend):
Vergeet niet, blanke maagd
| |
| |
Rein van lichaam en kleeding
gaat zij naar 't huwelijksfeest.
(Allen gaan weg).
Nooit is er in de kerk nog
een schooner bruid geweest.
Nooit strooide de wind zoovele
bloemen op 't pad voor het feest.
Ay, welk een reine bruid.
De wind breidt in het morgenlicht
haar bruiloftskleeding uit.
(Af. Men hoort de muziek van guitaren, trommels en tamboerijnen. Leonardo en zijn vrouw blijven alleen achter.)
Naar de kerk. Maar ik wil niet dat je met het paard gaat. Je komt met mij mee.
Ik ben niet de man om in een wagen te rijden, die gaat me te langzaam.
En ik ben niet de vrouw die zonder haar man naar een bruiloft gaat. Ik kan niet meer.
Waarom kijk je zoo? Er steekt een doorn in ieder van je oogen.
Ik begrijp het niet meer. Maar ik denk en denk en wil niet meer denken. Ik weet maar één ding. Van mij heb je genoeg. Maar ik heb een kind van je. En een tweede is op komst. Laten we loopen. Anders ga ik hier niet weg.
(De stemmen verwijderen zich.)
Vergeet niet, blanke maagd
(weenende):
Zoo ben ik ook eens uit mijn huis gegaan. Dat de heele natuur
| |
| |
me één groote bruiloft toescheen.
(opstaande):
Laten we gaan.
Goed.
(Zwijgen): Vooruit dan.
(Zij gaan.)
Langzaam doek
(Slot volgt)
|
|