| |
| |
| |
De tragedie van Tsjechoslowakije
Door Dr. M. van Blankenstein
Europa staat, op het oogenblik waarop ik dit schrijf, aan den rand van een oorlog. Het is een heel abnormaal geval. Groote volken voltrekken voorzichtig hun mobilisatie, in de hoop, dat het gevaar nog zal kunnen worden afgewend, terwille van het streven van een man of van een land, dat niet meer normaal kan worden genoemd. Hitler had, door het voorstel van Chamberlain, alles gekregen wat hij eischte. Hij heeft zelf, in zijn rede van 25 September, gezegd, dat hij van Dr. Benesj niet meer verlangde, dan deze, door het aannemen van het Britsch-Fransche voorstel, aanvaard had af te staan. Toen echter Chamberlain bij hem kwam, om een bekrachtinging van het vergelijk te verkrijgen, stelde hij eischen, die meer nog kwalitatief dan kwantitatief van het aanbod verschillend waren. Hij wierp, naar klassiek voorbeeld, zijn zwaard in de schaal, waarin zich het gewicht bevond tot het afwegen van de schatting. Het kan wederom een noodlottig gebaar blijken. Hitler wilde nu een uitrooving van den tegenstander, zijn vernedering door voorwaarden, die men aan een machteloos verslagen vijand, na zeer bitteren strijd oplegt. Chamberlain kreeg inzicht in de mentaliteit, waarmee hij te onderhandelen had. Duidelijker werd het hem dan ooit te voren, dat Engeland dezen geest moest bestrijden. Meer dan al het andere bleek indruk op hem te hebben gemaakt, dat het de bedoeling der Duitschers was, hen, die niet onder het Derde Rijk zouden willen of kunnen of mogen leven, de gelegenheid tot veilig uitwijken te beletten. Zouden zij uitwijken, dan moest het zijn zonder eenig roerend bezit. Zij moesten eerst worden voorgeworpen aan het ‘plundergrauw’ dat in Oostenrijk zoo vreselijk heeft huisgehouden. Zij moesten alle martelingen ondergaan, die in Oostenrijk het vermaak en de genoegdoening der ‘overwinnaars’ hebben gevormd. Het strekt Chamberlain tot groote eer, dat, blijkens zijn radiorede van 26 September, dit punt vooral hem de
| |
| |
overtuiging gegeven heeft, dat de wereld daartegen moest worden beschermd.
Maar laat ons nu het karakter van het eigenlijke Tjechoslowaksche vraagstuk wat nader bekijken.
Het is niet te loochenen, dat in de Tsjechoslowaksche republiek de Duitschers nooit, als volksgroep, de positie hebben ingenomen waarop zij, als gelijkgerechtigde onderdanen des lands, aanspraak konden maken. Het zou onbillijk zijn, het onrecht, dat hun is geschied, geheel aan den ouden wrok der Tsjechen toe te schrijven, die dan in hun eigen staat de Duitschers zouden hebben willen laten ervaren, wat zij zelf, onder de Duitsche overheersching in de Donaumonarchie, aan verongelijking te lijden hebben gehad. Zeker waren oude gevoelens een van de redenen van de achteruitzetting der Duitschers. In den Tsjechoslowakschen staat leefde, zooals in andere successiestaten, de traditie voort van in voortdurenden, bitteren twist samenwonende nationaliteiten, welke de traditie der Donaumonarchie was geweest. De voortbestaande haat kwam echter niet van één kant. Er waren er velen onder de Sudeten-Duitschers, die tegenover de machtigste groep in den staat, met een vrijmoedigheid, welke zij zich in geen der andere successiestaten hadden kunnen veroorloven, een gloeiende vijandschap aan den dag legden. Ik heb in 1923 voor het laatst een vergadering bijgewoond van het Tsjechische parlement. Toevallig waren er dien middag twee vertegenwoordigers der Duitsche rechterzijde aan het woord. Een van hen sprak, zonder dat iemand hem tot de orde riep, van ‘dezen op leugen en bedrog opgebouwden staat’, en de ander noemde, in het voorbijgaan, het parlement waarvan hij deel uitmaakte, een ‘huis der schande’.
Tegelijkertijd echter is er een sterke groep van Duitschers geweest, die een verzoening wenschte met het land hunner inwoning. Zij werkten mede in de regeering, zij gaven steeds te kennen, loyale inwoners van Tsjechoslowakije te willen zijn, en geen afscheiding te verlangen, mits men het hun maar mogelijk maakte, zich als volwaardige onderdanen des lands te gevoelen. Het is de groote fout der Tsjechen geweest, ondanks het wijze inzicht en de vermaningen van hun eerbiedwaardigen president-bevrijder, prof. Masaryk, en ondanks
| |
| |
de latere vermaningen van Dr. Benesj, meer aan eigen gevoelens van wrok, en aan uitdagende en beleedigende uitlatingen van Duitsche nationalisten in hun land gehoor te hebben gegeven, dan aan de tegemoetkomende en vertrouwenwekkende uitingen van de zoo talrijke ‘coöperators’ onder de Duitschers.
Bijzondere verbittering heeft de groote oeconomische crisis in het Sudetenland gebracht. Dit werd, als industrieel gebied, zwaarder getroffen en dieper innerlijk geschokt door de malaise en door de nieuwe politiek in de wereld welke allerwege den uitvoer beknotte, dan de overige deelen van het land. En bij deze onvermijdelijke oorzaken van ontevredenheid bleef het niet. De crisismaatregelen en de werkverschaffingspolitiek werden veel meer ten gunste van het Slavische gedeelte des lands dan van het zoo bijzonder zwaar getroffen Sudetengebied toegepast. In den Tsjechoslowakschen staat heeft een hartstochtelijk Tjsechisch nationalisme zooveel kwaad gesticht, als onder een betrekkelijk goede wetgeving voor de minderheden en onder een verstandig opperbewind slechts mogelijk was. Goede bedoelingen en goede bepalingen verloren hun kracht door de obstructie van een nationalistisch ambtenarencorps, dat geen regeering in bedwang heeft kunnen houden.
Desniettemin bleef het gros der Duitschers bereid, vast te houden aan den Tjsechoslowakschen staat, als deze hun slechts recht zou doen geworden. Zelfs Henlein heeft in 1935 te Londen nog, in interviews en in een rede, gezegd geen overgang naar het nieuwe Duitsche Rijk te wenschen. De groote ondernemers zagen daarin geen heil, en evenmin de vrijheidlievende arbeiders. Nog is er een belangrijke minderheid onder de Duitschers, die vijandig gestemd is tegenover het Duitschland van Hitler. En zeker is er daarnaast een sterke minderheid, die slechts onder moreelen en oeconomischen druk en tenslotte ook wijkende voor terreur en vrees voor de wraakneming na de reeds lang onafwendbaar geachte inlijving in het Derde Rijk, zich bij de nationaal-socialistische strooming heeft aangesloten. De werkgevers konden tenslotte niet anders en werden bovendien genoopt, arbeiders te ontslaan, die weigerden, de bij hun loon ingesloten formulieren ter aanmelding voor het lidmaatschap
| |
| |
‘der partij’ te onderteekenen. Oostenrijk en zijn radicaal einde, de vernietiging van elke traditie, en de onderdrukking van plaatselijke eigenaardigheden en kerkelijke vrijheden vervulden menigen Sudeten-Duitscher met schrik voor een zelfde lot. Maar de hardheid, waarmede in Oostenrijk de leden der oude oppositie behandeld werden was, bij het geloof aan het onvermijdelijke van eigen opslorping, afdoende waarschuwing tegen het verkondigen van innerlijke gevoelens en innerlijke wenschen, die niet met de voorschriften van Berlijn overeenstemden.
Intusschen deden propaganda en terreur, die van Berlijn uit werden geleid, hun werk. De jeugd was daarvoor zeer toegankelijk. En zij vormde de massa, die Berlijn als werktuig noodig had, en die in staat was, groote groepen der ouderen door schrik in bedwang te houden. Henlein werd uit Berlijn voorwaarts gedrongen in zijn eischen. Hij ontpopte zich meer en meer als willoos werktuig van Hitler en zijn medewerkers. Hoe kon hij ook anders? Zijn beweging had hem omhoog gedragen, tot een hoogte, waarvoor hij waarlijk niet geschapen was. Berlijn handhaafde hem op die hoogte, maar was bereid, hem ieder oogenblik te laten vallen, als hij de ontevredenheid van zijn gebieders zou wekken. Een Henlein, door Berlijn losgelaten, zou als een steen in de diepte gevallen, en daar volkomen verdwenen zijn. Hij had reden tot voorzichtigheid. Berlijn is niet vergevingsgezind, en het had hem menig onvriendelijk of weerbarstig woord uit vroeger dagen te verwijten, meer nog dan de woorden, die hij te Londen had gesproken. De Sudeten-Duitsche partij, en zijn aanvoerder in het bijzonder, waren nog slechts de werktuigen van het beleid van Hitler, dat niet de ‘bevrijding’ der Sudeten-Duitschers, maar de inlijving van hun gebied ten doel had. Men wist te Praag zeer wel, dat Henlein, zooals zijn positie geworden was, niet in werkelijkheid meer voor de verovering van een verbeterde positie der Duitschers binnen Tsjechoslowakije kon strijden, maar dat hij alleen nog tot taak had, iedere verzoening binnen de staatsgrenzen te voorkomen. Niets ergers had er voor de tactiek van Berlijn, en voor die van Henlein kunnen gebeuren dan een volkomen aanvaarding der acht punten van Karlsbad door de regeering te Praag. Het is een fout geweest van het bewind van den Slowak
| |
| |
Hodzja, door een stugge wijze van onderhandelen in de kaart van Berlijn te hebben gespeeld. Zeker, zijn positie was niet gemakkelijk. Hij was een parlementair minister-president, die voor zijn handelingen aan de goedkeuring van een meerderheid gebonden was. Dit echter is niet voldoende tot zijn verontschuldiging. Hij had, door knap manoeuvreeren, de positie van de loyale burgers des lands onder de Sudeten-Duitschers kunnen versterken. Hun leiders had hij, door hun aan een succes te helpen dat hij nu voor Henlein reserveerde, aan versterkt gezag kunnen helpen. Hij weigerde hun hooghartig de besprekingen, die hij daarna Henlein niet meer weigeren kon. Er is veel verzuimd aan Tjsechoslowakschen kant, tot in den allerlaatsten tijd. De positie werd toen voor de regeering nog te moeilijker, daar mèt de uitdagendheid in het optreden der Henleinisten, de wrok der Tsjechische bevolking steeg. En de Tsjechen wisten, dat zij op hun Slowaksche broeders konden rekenen. Een belangrijke minderheid onder hen maakte gemeene zaak met de Duitschers, slechts zoolang zij niet begrepen, waar dezen in werkelijkheid heen wilden.
Het heeft waarlijk aan fouten niet ontbroken, wat het beleid van de Praagsche regeeringen tegenover de Duitschers gedurende het bestaan van den Tsjechoslowakschen staat betreft. Maar, dit alles in het oog houdende, moeten wij toch één ding bovenal erkennen. Er was geen staat in heel Midden- en Oost Europa, waar de nationale minderheden, en in het bijzonder de Duitschers, een zoo goede behandeling vonden en zooveel cultureele en politieke vrijheden bezaten. Zij werden er zooveel mogelijk verwijderd gehouden van belangrijke posten in het leger. Daarop is nu niets meer te zeggen. Ware dat niet geschied, dan zou de positie van Praag op het oogenblik nog zeer veel zwakker zijn geweest dan zij nu geworden is. Zij werden in minder dan bescheiden mate als ambtenaar aangesteld; dat is een der eerste punten geweest, waarop men het rechtmatige van hun eischen, bij de pogingen tot een vergelijk, heeft moeten erkennen. Maar op cultureel gebied schoten zij vooral niet te kort, kwamen zij zelfs bij de Tsjechen zelf niet ten achter. Lager-, middelbaar- en hooger onderwijs van iederen aard,
| |
| |
met het Duitsch als voertaal en op Duitsche leest geschoeid, en kunstinstellingen, de Sudeten-Duitschers bezaten die in zoo ruime mate als hun aantal en de welstand van hun groep maar vereischten. Heel veel ongunstiger dan de positie der Duitschers in Tsjechoslowakije is die der Duitschers in Italië, in Hongarije, in Roemenië en in Zuid-Slavië, om van Polen maar niet te spreken.
Er is geen greintje oprechtheid in, maar zooveel te meer expansionistische en diplomatieke bedoeling, als de Duitschers van de mishandeling der Sudeten-Duitschers spreken. Het tegendeel is waar. De Tsjechen hebben de Duitschers nooit mishandeld, en in de laatste periode hebben zij zelfs een, bij hun temperament vooral verwonderlijke, lankmoedigheid aan den dag gelegd, tegenover de uitdagingen, de beleedigingen, ja zelfs tegenover de handtastelijkheden der opstandige Duitsche elementen. Vele bezadigde Sudeten-Duitschers zijn in ontsteltenis geraakt, toen zij de verwildering zagen, die de nationaal-socialistische propaganda in de gelederen van hun jeugd had gebracht. Zij stonden er machteloos tegenover, hadden zelfs niet de mogelijkheid meer van een waarschuwing of protest. Terwille van hun eigen veiligheid en toekomstige bestaansmogelijkheden hadden zij te zwijgen. Zij kregen op die manier een voorproef van de ‘cultuurwereld’, waarin zij weldra zouden worden opgenomen. De eenige wijze, zich een waarborg tegen de kwade kansen van de toekomst te verschaffen, was het overbrengen van bezit naar de verder naar binnen gelegen deelen van Tsjechoslowakije. En daarvan maakte menigeen een ruim gebruik. Mocht de toekomst van den staat, waaraan zij hun bezit toevertrouwden, onzeker zijn, nog te minder vertrouwden zij den toestand, die hun in den schoot van het Derde Rijk wachtte. Dit gold, uiteraard, in het bijzonder voor de Joden.
Hitler ging stelselmatig te werk, naar het ‘er onder manoeuvreeren van Benesj’, zooals hij het zelf heeft genoemd. De weerbarstigheid van Praag, of in ieder geval het langzaam handelen en tot besluiten komen van Praag, vergemakkelijkte zijn taak. En een tijd lang bevorderden deze houding der Tsjechen Engeland en Frankrijk. In toenemende mate
| |
| |
gaven zij blijk, dat Tsjechoslowakije op hun bescherming kon rekenen. Frankrijk was, door zijn bondgenootschap met Praag, tot hulp verplicht, als Hitler de Tsjechoslowaksche republiek zou aanvallen. Engeland zou nooit lijdelijk kunnen toezien, dat Frankrijk ten onder ging of al te zeer werd verzwakt door de uitvoering van deze verplichting, waarvan Parijs het gevaarlijke karakter niet had voorzien, toen zij werd aangegaan. Engeland was, als onafscheidelijk bondgenoot van Frankrijk, dus eveneens aan het lot van Tsjechoslowakije gebonden. Men zag dat te Londen zeer duidelijk in. Engeland was sterk, zoolang Frankrijk sterk zou zijn, te land en in de Middellandsche Zee. Zou Frankrijk als groote mogendheid worden uitgewischt, dan had Engeland, en dan had de samenhang van het Britsche Rijk ook niet meer zoo heel veel te beteekenen. Volgens dit inzicht ging Londen te werk. En dat wel op zeer grondige en zeer omvangrijke wijze. Het gaf niet alleen te verstaan, dat het, zoomin als Frankrijk, een aanval op Tsjechoslowakije zou dulden; het ging verder, en gebruikte zijn machtige financiën en zijn groot handelsvermogen, om de landen van oostelijk Midden Europa, en in het bijzonder de landen aan de Adriatische en aan de Zwarte Zee, oeconomisch onafhankelijker te maken van Duitschland en Italië. Aan zijn invloed was het toe te schrijven, dat de, van Frankrijk en de Kleine Entente losgeraakte landen weer den terugweg zochten naar hun oude oriëntatie. Het was vooral ook de invloed van Londen, die even een belangrijke wijziging in de politiek van Polen tengevolge had. Dit alles strekte ter versterking van de positie van Tsjechoslowakije, en ter demonstratie aan Duitschland, hoe gevaarlijk een aanval op dezen bondgenoot van Frankrijk zou zijn.
De Engelsche politiek ging daarbij uit van de leerstelling, dat Hitler geen oorlog om Tsjechoslowakije zou aandurven, als hij wist dat het geen strijd tegen een zwakkeren tegenstander, maar tegen een zeer machtige coalitie zijn zou. Sedert 12 Maart, den dag van de voltrekking van den ‘Anschluss’, was Engeland's beleid geweest, Berlijn zoo duidelijk mogelijk onder het oog te brengen dat het niets goeds van een actie tegen Praag te wachten had.
Engeland versterkte daarmede het zelfvertrouwen van de
| |
| |
Tsjechoslowaksche staatslieden, die minder haast hadden dan ooit, om de Sudeten-Duitschers zoover tegemoet te komen als deze verlangden. Eén ding ontbrak nog, dat dit zelfvertrouwen vol waardig zou kunnen maken: Een overtuigend bewijs voor de Duitschers, dat de Britsche politiek geen uiterlijk vertoon was, en dat Tsjechoslowakije zelf zeer wel in staat zou zijn om een aanval op zijn gebied tot een moeilijke en kostbare onderneming te maken. Men wist te Praag, en men moest ook te Berlijn inzien, dat ingeval van een aanval op Tsjechoslowakije, waarbij dit land den steun van de westelijke groote mogendheden zou vinden, een groote beweging in oostelijk Europa tegen Duitschland niet zou uitblijven. Maar dan moest er zekerheid bestaan omtrent deze twee punten. Men kreeg de gelegenheid, Berlijn van dit alles te overtuigen, door de gebeurtenissen van 21 Mei 1938. Er scheen gevaar te dreigen voor Tsjechoslowakije; dit land maakte er onmiddellijk van gebruik, om te toonen, welk een voortreffelijk werkend en betrouwbaar instrument het bezat in zijn leger. En onmiddellijk trad Engeland manmoedig aan zijn zijde. De beteekenis van het gebeurde kon Berlijn niet ontgaan. Engeland had Parijs de leiding van de actie ter beschutting van Tsjechoslowakije uit handen genomen. Londen handelde niet meer als secundant van Frankrijk, maar trad nu zelf als beschutter op. De eene duidelijke verklaring volgde op de andere. Engeland zou Praag niet aan zijn lot overlaten. Het zou de integriteit van het staatsgebied der republiek niet laten aantasten. Wat de Sudeten-Duitschers konden verwerven, moesten zij verkrijgen in onderhandeling met hun wettige overheid. Praag had alle reden de naaste toekomst met meer vertrouwen tegemoet te zien. Polen en Hongarije, die reeds begeerig hadden toegekeken toen Duitschland zich gereed maakte om Tsjechoslowakije te bespringen en te verscheuren, er op hopende dat ook voor hen vette stukken zouden afvallen, schenen ander inzicht te hebben
gekregen, en toonden zich toegankelijker voor goede betrekkingen met den buurman, dien zij kort te voren nog zoo weinig goeds hadden toegedacht. De zon scheen weer op te gaan boven Praag, dat zoo lang in zeer zwarte bewolking gelegen had.
Praag kreeg daarna echter menigen schok. Op een goeden
| |
| |
dag zond de Britsche regeering Lord Runicman als een opgedrongen raadgever naar Tsjechoslowakije. Hij zou trachten uit te vinden, wat als een billijk vergelijk tusschen Tsjechen en Duitschers kon worden beschouwd. De Tsjechoslowaksche grootmachtigen schrokken er van. Dit was een daad, waardoor Engeland te kennen gaf, een zeker gezag in deze aangelegenheid te willen uitoefenen, de beslissing niet enkel aan de formeel uitsluitend daartoe gerechtigde Tsjechoslowaksche regeering over te laten. Een verzoenende overweging was het echter, dat Londen als zijn scheidsrechter een liberaal staatsman, van onverdacht democratische opvattingen, had aangewezen, en met zijn uitzending nu grooter verantwoordelijkheid dan te voren op zich nam.
Intusschen zat Berlijn verre van stil. Nu moest worden bewezen, zooals reeds lang door Dr. Goebbels was uitgemaakt, dat het blijven van de Sudeten-Duitschers in Tsjechoslowakije onmogelijk was geworden. Een lastercampagne van luid en hevig karakter, omtrent de mishandeling der Duitschers in dat land, werd op touw gezet. Deze had echter niet het gewenschte effect. Zij was te gemakkelijk te controleeren, door de aanwezigheid van vele buitenlandsche correspondenten in Tsjechoslowakije, en door de berichten der buitenlandsche diplomaten. Kleine incidenten, die menigmaal voor het doel waren uitgelokt, werden opgeblazen. Om het buitenland niet enkel tegen Tsjechoslowakije op te zetten, maar het ook met vrees te vervullen, werden de grootste monden van Duitschland, toebehoorende aan de allerhoogste persoonlijkheden, aan het werk gezet, om bedreigingen uit te slingeren. Den armen Henlein werd de taak gegeven van prediker van een opstand, van gebieder van vrije scharen. Hij moest de onverzoenlijkheid van de tegenstelling tusschen Tsjechen en Duitschers proclameeren, ofschoon er geen gebeurtenissen aan te wijzen waren, die dezen in weinige weken ontstanen, onheelbaren toestand konden verklaren. Maar op de buitenwereld maakte dit alles toch, zonder eenigen twijfel, een diepen indruk. Wij hebben vele vrienden der Tsjechen hooren verklaren, dat een bijeenblijven van den staat nu onmogelijk was geworden. Waardoor? Toch enkel op grond van de, zeer zeker niet spontaan tot stand gekomen verklaringen van Henlein. Dat uit Sudetenland
| |
| |
heel andere stemmen kwamen, dat vele Henleinisten bevreesd raakten door den loop, dien Berlijn aan de zaken gaf, zag men over het hoofd.
Intusschen deed Berlijn, door het geforceerd bouwen van vestingen, door schijnbaar discrete vragen in allerlei hoofdsteden, zijn uiterste best, de westelijke mogendheden aan zijn vastberadenheid in oorlogszuchtige bedoelingen te doen gelooven. Door zijn abnormaal uitgebreide manoeuvres, door zijn fel dreigen en al het overige vertoon moest de voorstelling uit de wereld worden geholpen, dat Duitschland op het uiterste oogenblik voor den strijd zou terugdeinzen.
Op die manier ging het er werkelijk naar uitzien, dat Europa op het punt stond door een grooten oorlog te worden geteisterd. Van dag op dag verwachtten velen het uitbreken der vijandelijkheden. Toen gebeurde er iets heel onverwachts. Chamberlain, de Britsche premier, zou zelf Hitler gaan opzoeken. Hij wilde een laatste poging wagen tot een vergelijk. Hij bracht ook het voorstel tot een vergelijk mee terug, dat door de Fransche regeering werd goedgekeurd, en daarna onder sterken druk door Tsjechoslowakije werd aanvaard. Een tweede reis van Chamberlain was aangekondigd, waarbij dan Chamberlain het resultaat van zijn verzoeningspogingen aan Hitler zou voorleggen. Bij die tweede reis deed Chamberlain de ervaring op, die hem zoo hevig heeft geschokt, en hem de overtuiging heeft gegeven, dat het verantwoord was het heele Britsche Rijk aan een oorlog bloot te stellen, om de wereld te vrijwaren voor de heerschappij van den geest, waarvan Hitler's nieuwe eischen de uitdrukking waren. Het was niet langer de dwingelandij van het fascisme, die hij tegenover zich vond, en ook niet de begeerte van een buitensporig nationalisme. Hij kreeg een complex te zien van hartstochten, waaraan al het menschelijke vreemd is, en die steeds naar nieuwen buit zullen grijpen, als zij niet worden betoomd.
Zal Duitschland oorlog voeren om deze ziekelijke verlangens? Onze beschaving is nog een broos bezit, zoolang zij daarvan afhangt.
|
|