| |
| |
| |
Critisch bulletin
Een leven in de hel
Enid Starkie, Arthur Rimbaud Faber and Faber, Londen, 1938, 15 s.
Enid Starkie, Arthur Rimbaud in Abyssinia Oxford, at the Clarendon Press, 1937, 7 s. 6. d.
Wie Charleville nooit heeft gezien, zal ook nooit Rimbaud, en dus zijn werk, goed kunnen begrijpen. Het doodse industrieplaatsje, dat met Mézières aan weerszijden van de Maas een dubbelstadje vormt, is, met zijn lokkende tegenstelling van de heuvels der Ardennen in de onmiddellijke nabijheid, een onmisbare sleutel tot meer dan één element in de poëzie en het leven van dezen dichter en ontdekkingsreiziger.
Er schuilt waarheid in deze apodictische these, maar zij is onbillijk. Weinigen hebben de pelgrimage naar het stadje met het geboortehuis en het graf van Rimbaud gemaakt, maar het enkele deel van zijn ‘Oeuvres complètes’ wordt over de hele wereld gelezen - het is zelfs een datum in de wereldlitteratuur geworden, en de bron van een eindeloze reeks biographieën, verhandelingen en disputen. Uiteraard vooral in Frankrijk, waar het Rimbaldisme schier tot een spel is verworden: de aanhanger van de ene interpretatie zet den verdediger van de andere mening met een nieuw ‘authentiek’ stuk vast. Daaruit blijkt immers klaar, dat... Waarop, terecht weer, het antwoord luidt, hoe aanvechtbaar deze ‘klaarblijkelijkheid’ is, omdat men rekening heeft te houden met het karakter van den schrijver van dit ‘authentieke’ stuk. Enzovoorts.
In dit stadium van de cultus voor Rimbaud had miss Starkie een onschatbaar voordeel op vele andere auteurs: zij schreef geen Frans, maar Engels. En met trots kon de uitgever van haar biographie dan ook aankondigen: ‘This is the first comprehensive book in English - and the fullest biography in any language - about a man who is interesting for two reasons’ (poëzie en levensloop). Miss Starkie behoefde zich niet te mengen in het debat tussen den man, die Rimbaud als ‘Le voyant’ zag, en hem, die Arthur voor ‘Le voyou’ par excellence wil laten doorgaan. Zij kon afstand bewaren tegenover de familie, die hem liefst voor een katholieken heilige zou verslijten, én tegenover den medicus, die zijn werk en leven uitsluitend uit de homosexualiteit verklaart, maar inmiddels kon zij toch de gegevens en de hulp van alle kampen benutten. Zij had, tenslotte, te schrijven voor een publiek, dat voor het overgrote deel
| |
| |
slecht met de carrière en de publicaties van haar held op de hoogte was en zelfs de Franse toestanden in het algemeen, het Franse tijdvak, waarin Rimbauds leven viel, in het bijzonder, moest leren begrijpen, alvorens aan het thema-in-engere-zin van haar werk toe te zijn. Hoe groot dit voordeel was, toont reeds een oppervlakkige vergelijking met het, veel oudere standaardwerk van Ruchon aan. Niet alleen beschikte deze uiteraard nog over minder gegevens, maar ook in opzet bleef zijn arbeid veel meer specialistenwerk naast de - noodzakelijkerwijze - ruimere opvatting van miss Starkie. Inmiddels ga men haar studies niet beschouwen als compilatorische arbeid. Haar kennis van de Rimbaldiaanse litteratuur heeft miss Starkie het zelfstandig aanboren der bronnen niet doen versmaden. Integendeel, zij heeft nieuwe bouwstoffen verzameld, vooral over Rimbauds Abessijnse periode. Slaagde zij er niet in, verlof te krijgen voor het raadplegen der documenten van de Parijse ‘Affaires Etrangères’ - back from abroad - in Londen bestudeerde zij de voor haar studie benodigde papieren tot 1885 in het ‘Public Record Office’ en, met speciale vergunning, de nog niet voor het publiek toegankelijke paperassen van 1885 tot 1890 in het ‘Foreign Office’. De resultaten hiervan heeft zij, met wat hieromtrent reeds bekend was, uitvoeriger dan in de biographie, in ‘Arthur Rimbaud in Abyssinia’ neergelegd. Sindsdien echter heeft zij ook de nalatenschap van Arthurs jongste zuster, Isabelle, de eerste vrouw van één zijner biographen, Pierre Dufour (pseudoniem: Paterne Berrichon) kunnen bestuderen. Het nieuwe materiaal, hieruit geput, wettigde een herziene, Franse uitgave ‘Rimbaud en Abyssinie’ (Payot 1938), die ik nog niet onder ogen heb gehad. Wanneer dit wel het geval zal zijn geweest, hoop ik mij een gegronder oordeel te kunnen vormen dan thans, nu voor mij het belangrijkste; nieuwe element
- het betoog, dat Rimbaud sluikhandel in wapens en in slaven heeft gedreven - althans voor de laatste helft nog op te wankele basis staat om het reeds met haar eens, of oneens, te kunnen zijn. Er staan in het karakterbeeld, ook van den lateren Rimbaud, te sterk andere eigenschappen tegenover, dan dat men déze romantiek voetstoots zou willen aannemen. Een andere, algemene - voor beide boeken geldende - kanttekening moge hier worden ingelast: waarom heeft Miss Starkie Rimbauds proza en brieven steeds in het Engels vertaald, hoewel zij door de aangehaalde, en niet vertaalde verzen van haar lezers toch een vrij grondige kennis van het Frans vergt? Zo, als het thans voor ons ligt, brengt het boek als naslawerk vrij grote bezwaren mee.
Er zouden meer kanttekeningen, veelal van pietluttiger aard, te maken zijn: waarom is de index op de citaten ‘Une saison en
| |
| |
enfer’ niet onderverdeeld? Geeft men aan deze neiging toe, dan vervalt men in een criticasterij, die deze vooruitstrevende Engelse dame niet heeft verdiend. Een vrouw, die zich zo onbevooroordeeld, als het haar mogelijk is, zet aan het oplossen van de ‘mysteries’ van een Rimbaud, mag reeds daarom alleen aanspraak maken op een even loyale behandeling. Welnu, haar theorie is, dat ‘Rimbaud, ten tijde van zijn grootste scheppende kracht, geloofde dat hij God was geworden. Aangetoond zal worden, in hoeverre hij werd versterkt in dit geloof door zijn studie van het occultisme. In die tijd dacht Rimbaud, dat poëzie het middel was om door te dringen tot het ongekende en om te worden vereenzelvigd met God. Later begon hij in te zien, dat dit alleen maar een droom was geweest, dat hij niet inderdaad God was, doch enkel een onbetekenende schakel in een lange keten van onwetende boeren; dat alles waarop hij zijn leven had gebouwd zelfbedrog was geweest, dat poëzie niet een middel om te ontdekken was, dat zij voor hem was geweest, wat zij voor ieder ander was, dat verachte ding, een instrument om zichzelf mee uit te drukken. “Une saison en enfer” is de voortzetting van de doodsstrijd van die ontdekking en zijn poging weer te keren tot normaal menselijk leven. Vermoedelijk was hij van zins door te gaan met schrijven; hij ontdekte echter, dat, eenmaal hoger en zeldzamer verrukkingen geproefd, deze nederiger vorm der kunst voor hem smakeloos was. Hoe genoegen te nemen met het bestaan als louter menselijke schrijver, wanneer iemand God is geweest?’ (N.B. Miss Starkie vertalen, en Rimbaud, zijn twee verschillende dingen!)
Men ziet, hoe ook de ruimhartige Engelse dame niet ontkomt aan het opstellen van een eigen theorie om toch maar een logische lijn door Rimbauds werk en leven heen te ontdekken. Ook al verwerpt zij de eenzijdigheden van den katholiek en den homosexueel, van den ‘voyant’ en den ‘voyou’, ook al vermijdt zij de parallellen met Dostojewski en Marx, met Nietzsche en Kierkegaard, zij wil toch - zij kan niet anders - den dichter laten rijmen op den mens, den poëet op den prozaïst, en op den handelsman. Wat, zeker in onze lyrische tijd, een derde fout is: de verliefde jongeling denkt niet aan echtscheiding, en de scheppende dichter is een ander wezen dan de berekenende handelaar.
O, zeker, deze algemeenheden zijn aanvechtbaar, maar niet voor het onderhavige geval. Rimbaud was, wanneer hij schreef, een lyrisch dichter zo zuiver als geen. En hier ligt, volgens mij, de misvatting van miss Starkie. Zij geeft Rimbaud niet de plaats, die hem toekomt in de litteratuur, bóven de letterkunde van de laatste tijden, omdat zijn verzen en korte prozastukken één voor één de afrekening met en de uitputting van een deel van zijn wezen waren. Nergens
| |
| |
blijkt dit duidelijker dan waar zij hem vergelijkt met Baudelaire. Al onderkent zij scherp het onderscheid tussen deze twee figuren, het wezen daarvan ontsnapt haar telkens weer.
Zij wijst erop, naar aanleiding van ‘Les paradis artificiels’ en van de ‘Lettre du Voyant’ (Le poète se fait voyant par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens), hoe ‘It is in the moral conclusion that Baudelaire's real meaning is to be found and it is he himself who calls it the moral’. ‘That is where Rimbaud differed from Baudelaire; he would not accept the conditions of human life, but intended to alter them himself... He wished to go on from where Baudelaire had stopped short, at whatever the cost to himself, and to penetrate into eternity’. Zie, dit is alles volkomen juist en helder gezien, maar niet wordt de vraag gesteld, waartoe dit onderscheid moet worden herleid, wat het nu eigenlijk betekent.
En toch haalt de biographe uit diezelfde ‘Lettre du Voyant’, op 15 Mei 1871 aan Paul Demeny geschreven, wel Rimbauds oordeel over Baudelaire aan (pag. 124): ‘Mais inspecter l'invisible et entendre l'inouï étant autres choses que reprendre l'esprit des choses mortes, Baudelaire est le premier voyant, roi des poètes, un vrai Dieu. Encore a-t-il vécu dans un milieu trop artiste; et la forme si vantée en lui est mesquine; les inventions d'inconnu réclament des formes nouvelles.’ Maar zij glijdt over het belang van deze critiek op den toch zo geëerden voorganger achteloos heen, hoewel juist hierin ligt opgesloten de ontraadseling van het geheim, waarom Rimbauds ‘Oeuvres’ een keerpunt in de poëzie betekenen, terwijl Baudelaires ‘Fleurs du mal’ slechts een mijlpaal zijn.
Het moralisme in Baudelaire heeft dezelfde oorsprong als zijn vormcultus: hij rangschikt zichzelf, met zijn vernieuwende krachten, in de overlevering, waaraan hij zich daardoor over-levert. Hij is een ‘maudit’, niet ‘le grand maudit’ en geen ‘damné’, omdat hij geen ‘révolté’ is: een mens veroordeeld door mensen, niet door God. Bij Rimbaud is dit alles juist tegengesteld. De God, dien hij zich waant, verdoemt den mens, die hij is. Waar Baudelaire in de allegorie het beeld buiten zichzelf gereed vindt als vorm voor de inhoud, daar laat Rimbaud de stof naar eigen wetten kristalliseren tot ongeziene phenomenen. De stof was - het kan ook niet anders - beider uitgangspunt, maar de één zocht naar de harmonie tussen deze ideale stof en die weerbarstige vorm, terwijl de ander het laboratorium was, waarin de kokende stof uitwoedde tot gestolde, en dus ideale vorm: ‘Car je est un autre, si le cuivre s'éveille clairon, il n'y a rien de ma faute.’ Baudelaire gaf het vers, als cultuurelement, zijn geestelijk leven terug; Rimbaud verwierp de allegorie voor de bezwering; bij hem werd het woord weer beeld, en natuurelement. De oudere van het tweetal hoorde thuis in de negentiende
| |
| |
eeuw, met al zijn pessimisme past hij in het kader van het geloof aan de vooruitgang, in het kader van de geleidelijkheid; de jongere is een voorpost van de twintigste eeuw geweest, van onze tijd, waarin de ontwikkeling (vooruit-, noch achteruitgang, maar: groei) zich schoksgewijze voltrekt. Vandaar de ziekelijkheid en de harmonie der ‘Fleurs’ vóór het elementaire geweld en de spasmodische ontladingen der ‘Illuminations’. Maar zo'n hoogspanning verduurt een mens geen leven lang; onverwachts - en onverwacht snel! - slaan de stoppen door: de geniale jongeling wordt van ‘voyou’ tot ‘trafiquant’ - hij wordt gedwongen zich tenminste als mens te rangschikken in dezelfde maatschappelijke samenhang, waarin de ander zich vrijwillig als schrijver heeft gevoegd.
Dat miss Starkie dit onderscheid zich niet bewust heeft gemaakt, moet wellicht worden geschreven op rekening van haar academische vorming en werkzaamheid, waarvan nu eenmaal een kenmerk schijnt te moeten zijn, dat zij zich - de goede uitzonderingen niet te na gesproken - meer bezig houden met te classificeren historiciteiten dan met levende krachten. Zij publiceerde eerst een studie over Baudelaire en is thans blijkbaar aan Rimbaud toe, terwijl de levende litteratuur van den eersten nog wel geniet en leert, maar met den tweeden lééft.
Is deze uiteenzetting bedoeld als een afwijzende critiek? Geenszins! Zij wijst slechts de waardebepaling van den beschreven kunstenaar af. Als oriëntatie is het werk voortreffelijker dan ieder ander, als documentatie is het voor den Rimbaldiaan onmisbaar. En ik denk nu bijvoorbeeld aan de beschrijving van het hier voor het eerst bekend geworden bezoek van moeder Rimbaud en zuster Vitalie aan Arthur, wanneer hij in de vroege zomer van 1874 ziek ligt in Londen. Het is tenslotte - en dit is geen geringe lof! - een voortreffelijke en warme studie over het Phenomeen Rimbaud, waarvan zij in de ‘Conclusion’ o.m. deze prachtige zinnen zegt: ‘He was an unfortunate man whose breath was fire which burned up everything that came in to contact with him; everything turned to ashes in his hand, just as everything turned to gold at Midas's touch.’ En: ‘He was a grandiose failure and remained to the end, “le grand maudit”. He remained in hell all his life.’
Halbo C. Kool
| |
Pygmalion en de apologeet
Gerard Walschap, Sibylle Rotterdam 1938, Nijgh en van Ditmar
In het algemeen kan het slechts als critische methode zin hebben literaire waarde en inhoud of strekking van een roman naast elkaar
| |
| |
te stellen. Want valt de hulplijn tussen beiden met een organische tegenstelling samen, dan is het boek daarmee feitelijk al veroordeeld. Het is daarom te opmerkelijker, dat, telkens wanneer we ons rekenschap geven van een nieuw werk van een zo belangrijk schrijver als Gerard Walschap die hulplijn er als het ware als een natuurlijke plooi in valt. Een plooi, die een tegenstelling markeert tussen het betoog en het verhaal en waarbij meestal het verhaal het wint ten bate van het geheel, want waar het betoog de overhand hield, als in ‘Een mensch van goeden wil’, schreef Walschap zeker niet zijn beste boek. Men zou hieruit de aloude conclusie kunnen trekken, dat het betoog ook uit den boze is in een roman en den auteur de welmenende raad geven zich voortaan aan het verhaal te houden. Maar afgezien van de ontvangst die deze ongevraagde raad mogelijk zou vinden, lijkt mij juist het boeiende van Walschap's werk zo zeer in die tegenstelling gelegen, dat wel een evenwichtiger verhouding van beide elementen, maar geen eliminering van één van beide hem verder zou kunnen voeren.
Tekenend voor het overwegen van het betoog in Walschap's opzet is de doorzichtige constructie van zijn romans: zijn verhalen zijn verzonnen al zijn ze - dat is nu juist het geheim van Walschap's kunst - daar niet minder levend om. Een historische roman van Walschap kan ik me vooralsnog moeilijk voorstellen. En de criticus, die uit louter onpartijdigheid zich tot literaire waardering van zijn werk tracht te bepalen, moet noodzakelijk onrecht doen aan den denker Walschap of, zo dit woord te veel naar filosofische systemen riekt, aan den peinzer over het mensenleven. Uitgangspunt van zijn roman is de idee, niet de mens. Dat is geen kwantitatieve, maar een kwalitatieve onderscheiding. Want uitgaande van de mens, kan een schrijver meer dan levensgrote gestalten scheppen als Tolstoi òf kiekjes maken van voorbijgangers als een schrijvende mijnheer X en mevrouw IJ. En uitgaande van een idee kan men tot een ‘Comoedia’ komen en een moraliserend marionetten-theater vertonen.
De idee van Sibylle is de strijd tussen geloof en ongeloof, eindigend met de ondergang van de heldin en het kort kommentaar van den schrijver: ‘Zoo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares. Gij, mijne dorpsgenooten, zegt dat zij hare straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Steenigt mij zoo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’
Richt dit uitdagend en ongevraagd getuigenis aan het slot zich niet meer dan tot de tot stenigen geneigde dorpsgenoten tot den ernstigen lezer, die met een bijna automatische reactie op dat getuigenis zal antwoorden: Wat moeten die dorpsgenoten er op eens bij en wat betekent die uitnodiging tot steniging? Maar vooral: wie het boek
| |
| |
ten einde toe las, weet dat niet de dorpsgenoten Sibylle haar lijdensweg voorschreven, noch een onberekenbaar lot, maar dat de schrijver zelf haar stap voor stap geleid heeft, dat hij tenslotte Harry het gevaarlijke bruggetje over de vijver deed maken en dat hij haar die verraderlijke duw in de rug gaf, die haar voorover deed zinken daar waar het water het diepst is.
Sibylle is de geschiedenis van een geloofsafval. Op de weg tussen geloof en ongeloof laat de overgang zich even moeilijk betrappen als op die tussen slapen en waken. Vele bekeerlingen en vele afvalligen schreven de geschiedenis van wat voor hen redding of bevrijding was, maar zelden las men er meer uit dan het relaas van de uiterlijke omstandigheden, waaronder zich de niet te betrappen overgang voltrok en het getuigenis van de gewonnen rust en zekerheid, van de voorafgaande vrees en twijfel, precies zoals we kunnen vertellen, hoe hard het bed, hoe warm het dek, hoe ongedurig moe ons lichaam, hoe bedompt de kamer was en welk een verlossing de uiteindelijke rust, maar niet hoe wij daar zoetjes uit al onze benauwenissen in weggleden.
Walschap heeft deze nooit opgeloste vraag van een nieuwe zijde aangevat: hij schreef als gelovig katholiek de geschiedenis van een afval.
Twee dingen vallen ons daarbij op, die we hier wat nader willen bezien, één dat het ‘probleem’ in het algemeen raakt, één Walschap's behandeling daarvan in het bijzonder. In onze ideologische wereld groeien woorden en begrippen niet altijd adaequaat met de verschoven verhoudingen mee en die achtergebleven woorden en begrippen remmen op hun beurt weer gedachten-gang en voorstelling van de menselijke geest, die ze gebruikt. Bij een ondanks alle modeen crisis-gelovigheid binnen en buiten de kerk toenemende ontkerstening, vertegenwoordigt in onze terminologie van het metaphysische nog altijd het geloof het positieve element: zie woorden en begrippen als: ongeloof, afval, zijn geloof verliezen, de zekerheid van het geloof e.d. Ook Walschap heeft zich aan deze suggestie niet kunnen onttrekken: Sibylle verliest haar geloof en wat daarvoor in de plaats komt is een vacuum, een afgrond van - zeer christelijke twijfel en zelf-verwerping en zoals wij dat bij Walschap gewend zijn onderschikken de uiterlijke gebeurtenissen zich aan de souvereine ideeënbeschikking van den schrijver: zo min als een nieuwe gedachtenwereld de oude verdringt in het brein van de jonge studente in de filosofie, zo min omvat een nieuwe kring van geestverwanten de van familie en vrienden vervreemde afvallige. Als psychologisch geval van een mens, die aan zijn twijfel ten onder gaat, is dit alles aanvaardbaar, maar Walschap is niet de schrijver van het psychologische geval, maar van de grote ideële tegenstelling. Niet de twij- | |
| |
felmoedigheid, maar het ongeloof is Sibylle's ongeluk èn dat van alle afvalligen in het boek. Zij allen spreken van de ‘ontluistering’ van het leven, van ‘hoogstens een wijs en droef berusten’, van ‘wanhoop’ ontredderd en ‘diep ongelukkig’ en op zijn best komen ze tot de doelloze en ontgoochelde lanterfanterij van Harry. Ook zijn
ze alleen, omdat de schrijver, gelijk gezegd, hen geen nieuw milieu laat vinden, omdat zo'n milieu, als voor een middeleeuwse ketter, niet schijnt te bestaan, ‘verdoemd tot dubbelzinnigheid’. Zo heeft het wrekend geloof, dat haar te lijf gaat met een paar onnozele Lourdese wonderverhaaltjes uit de een of andere Parochieklok, al te gemakkelijk spel. D.w.z. al te gemakkelijk spel om de ‘martelares’ tot een lusteloze wanhoop te brengen, maar niet... met Walschap's lezer en hiermee komen we aan ons tweede punt, want daar is memand anders schuldig aan dan Walschap zelf.
Walschap toch is een even knap schrijver als een slecht apologeet en de Moederkerk, wier ideeënleer hij in nu al een hele reeks van romans verdedigde, moet wel vaak haar hart vasthouden.
‘Let op’, zei hij, toen hij aan zijn eerste roman ‘Adelaïde’ begon, ‘wat de Kerk ons leert omtrent de heiligheid van het huwelijk en zijn verplichtingen en over de straf van wie die niet ontziet. Hier is de vrouw Adelaïde, die ik geboetseerd heb om er u die waarheid mee te demonstreren.’ Maar als een vóór zijn bede verhoorde Pygmalion ziet hij zijn schepping tot leven komen, de lotgevallen van Adelaïde worden die van een levend mens, het eenzijdige prentje wordt drie-dimensionaal, en wij, de lezende dorpsgenoten, kunnen er om heen lopen en haar elk uit onze eigen gezichtshoek zien, als slachtoffer van de bedreven zonde, van een erfelijkheids-noodlot òf van de redeloze bangmakerij, die bij een zeker soort godsdienstige opvoeding hoort.
Wie, als Walschap over het goddelijk vermogen beschikt zijn Galathea's tot leven te wekken, moet wel bedenken, dat zij, eenmaal levend, niet blijven staan in de stand waarin hij ze plaatste. En wanneer deze Sibylle ons, gelijk Adelaïde als een levend mens bij blijft, dan is het ten koste van het ‘te bewijzen’ en wel niet zonder toeval staat op de plaats van het ‘Quod erat demonstrandum’ Walschap's raadselachtig getuigenis. De Pygmalion in Walschap verzet zich met succes tegen den apologeet, die ons een wereld van gelovig geluk tegenover een van naargeestig-verdorven ongeluk zou willen stellen. Maar ook deze ‘dubbelzinnigheid’ bleef niet ongewroken: ze verdoemde een groot schrijver om de verslaggever te worden van het pathologische geval Sibylle de Lansere, slachtoffer van de twijfel - of misschien van het geloof, dat haar vader mèt zijn krampachtige ethiek in haar willig kinderhart had geplant: ‘Quand on a du Dieu sous la peau...’
A. Romein-Verschoor
| |
| |
| |
Van Albanië naar Arcadië (met Cook)
A. den Doolaard, Wampie de roman van een zorgeloze zomer Amsterdam, E. Querido, 1938
Den Doolaard is verhuisd: van Albanië naar Arcadië, van de ruige heroïek naar de lachende idylle, van de herberg met het hoefijzer naar het meisje met den blauwen hoed, van de zware treinlectuur (Oriënt-Express) naar de lichte. Dat hoeft op zichzelf niets te beteekenen, niet eens een koersverandering. Waarom zou een ernstig schrijver niet eens voor de variatie een luchtig verhaaltje schrijven? Mits hij het goed doet! En als er ook amusementslectuur moet zijn, omdat er nu eenmaal vraag naar is, gun dan de kiosken gerust een aanwinst. Tot zoover is er niets verontrustends te berichten. Tenslotte moet men met het gewichtige onderscheid tusschen litteratuur en amusementslectuur voorzichtig zijn: het genie stoort zich nergens aan en als het goed gaat, loopt er tusschen de laatste opeens een Dickens of zelfs een Dostojewsky door, terwijl men, omgekeerd, van de ‘hooge’ litteratuur toch ook mag eischen, dat ze niet te vervelend is. En van den beginne af heeft Den Doolaard ons als romanschrijver tenminste te zien gegeven, dat zijn aspiraties om werkelijk verhalen te scheppen, overtuigend van verbeelding en van ervaring, niet zoo diep gingen, anders zou hij niet zoo slecht begonnen zijn en bij het gaandeweg er beter op worden van zijn romans de ‘kitsch’, die ook zijn verdienstelijke boeken bedreigde, met meer zelfcritiek geweerd hebben. Intusschen bewees hij toch met het werkelijk goed gecomponeerde en goed geschreven verhaal ‘De herberg met het hoefijzer’, dat hij zijn dichterschap niet geheel vergeten was. Doch als we van koersverandering willen spreken, dan bestond die hierin, dat juist Den Doolaards dichterschap meer en meer verloren leek te gaan, sinds hij gemakkelijk en met succes wel aardige romans bleek te kunnen schrijven, die ook den lezer in het buitenland wel smaakten. Dat hij nog altijd tot degenen behoort van wie men méér dan dit eenigszins goedkoope succes wilde verwachten,
is reden om van zijn mislukkingen meer notitie te nemen dan die op zichzelf verdienen.
Als Den Doolaard zich voorgoed bij de verdienstelijke leesbibliotheekleveranciers wil scharen, bij Melis Stoke en Hans Martin, bij F. de Sinclair (die trouwens gelukkig ook Van der Feen heet) en Den Hertog, bij Ben van Eysselstein en Willy Corsari, dan is voortaan alles geregeld. Maar we zouden hem liever nog niet schrappen van de toch al zoo kleine lijst van hen, die tot grooter dingen in staat zijn. Den Doolaard is wel altijd een slordig dichter geweest en hij kon minder goed tegen zulke gebreken dan Slauerhoff, wiens toon nu eenmaal haast
| |
| |
altijd alle ‘fouten’ goedmaakte, maar zuiver was toch zijn élan en de veroverende charme van zijn snelle en gedurfde plastiek en van zijn lenig rhythme. De sporen van die jongensachtig ontvlambare geestdrift en die avontuurlijke visie zijn ook in zijn verhalen te herkennen en men zou ze er, ondanks alle bijbehoorende overdrijvingen, niet graag missen. Den Doolaard bleek bovendien nog andere dan lyrische pijlen op zijn boog te hebben. Hij deed zich kennen als een goed waarnemer, die met alle zintuigen de wereld begeerig in zich opnam, en hij werd er een boeiend reporter door (De wilden van Europa). Bovendien deed hij ons beloften, zelfs half ingelost, als romanschrijver. Maar met dit laatste boekje blijkt zijn gebrek aan zelfcritiek (keerzijde van zijn voortvarendheid) hem wel bijzonder grif te doen offeren aan het gemak en het succes. Ieder boek is tenslotte een avontuur, van den geest of van de ziel, waarin de schrijver geheel alleen een stuk van de (zijn) wereld ontdekt. De slechte schrijvers zijn zij die dat niet op zichzelf doen maar er tam-tam bij maken en o, kom eens kijken roepen (dat doen de amusements-vertellers en de tendenz-schrijvers beiden). De ontdekkingsreizigers, de uitvinders, de geleerden, de dichters, zij allen zijn te zeer door hun doel in beslag genomen en van hun idee bezeten, om zich om de massa te bekommeren, die straks toch wel komt kijken (of, als de ontdekking te groot is voor het gewone brein, er ook wel ver vandaan blijft). Zoodra hij gallery-player wordt, is de schrijver verloren. Hij kan nooit voor de massa schrijven; wel ook voor háár geschreven blijken te hebben, wat iets anders is.
Het kan best zijn, dat Den Doolaard wel degelijk met dit boek van zijn idylle bezeten is geweest, maar hij heeft haar geschreven met alle goedkoope middelen van den feuilletonnist. Zijn boek zou gepast hebben als vervolgfeuilleton onder de streep in een volkskrant of illustratie (ofschoon daar ook beter iets minder smaaknivelleerends passen zou). Hij heeft zijn idylle met de goedkoopste grappigheid bedorven en zijn reis naar Arcadië pasklaar gemaakt voor een ginnegappend Cook-gezelschap. Ik geloof, dat Den Doolaard het niet zoo erg (banaal) bedoeld heeft, en tot deze mislukking minder is vervallen door gewilde concessies aan den slechten smaak van het gros dan doordat hij van nature geen humorist is en zich bij zijn proefneming dus onherroepelijk in den toon vergiste. En tot overmaat van ramp heeft hij de fout begaan zijn hoofdfiguur, die zoo aardig had kunnen worden, niet haar eigen gang te laten gaan, maar hoorbaar te applaudisseeren bij elk van haar bedenksels, en haar met allerlei litteraire aardigheidjes, beeldspraakjes en filosofietjes voor den dag te laten komen, die meer een half grappige Pygmalion van haar maken dan een ontwapenend natuurlijk menschenkind zooals de bedoeling is. Den Doolaard stelt zijn hoofd- | |
| |
persoon in het licht en een schrijver die dat doet staat zijn personages naar het leven. Dat de conversatie van geliefden voor derden, zooals een lezer uiteraard is, altijd potsierlijk is, omdat het de tóón is die de muziek moet maken, heeft Den Doolaard ook vergeten te bedenken, en dat hij die muziek zoekt in het aanhoudend doen afvuren van zoenen als zevenklappers, verhoogt de smakelijkheid der idylle niet, hoe aangenaam dit voortdurend pauseeren in het verhaal ook voor de hoofdpersonen mag zijn. Inplaats van deze leukheid en uitbundigheid hadden we liever iets van de stormloopende charme zijner vroegere gedichten in deze idylle aangetroffen. Of, nog liever het geheel ingeruild tegen enkele verzen!
| |
A. den Doolaard, Het hakenkruis over Europa Een groote reportage. Amsterdam, E. Querido, 1938
Een goed reporter noemden wij Den Doolaard. Ja, waar hij op zijn best is, als hier en daar in ‘De wilden van Europa’, is hij van de kracht van dien uitnemenden reporter Heinrich Hauser (den dichter van ‘Die letzten Segelschiffe’ en de boeiende reportages over Oost-Pruisen en den Balkan). Dit jongste journalistieke werk van Den Doolaard is geen dichterlijke reportage, maar beoogt een zakelijk verslag van de geheime actie der fascistische organisaties in de niet-fascistische landen (de vele germanismen zijn paradoxaal!). Wanneer men zooiets doet, dient men echter de uiterste securiteit in acht te nemen om het effect ervan niet te ontkrachten. Dat heeft Den Doolaard, zooals te vreezen was, niet gekund. Zonder dat ik dit boek in zijn geheel op de vuurvastheid der gegevens zou kunnen toetsen, geeft wat hij bijv. over Zwitserland schrijft, mij gegronde reden om niet al te stellig op hem af te gaan. De lezer krijgt uit Den Doolaards voorstelling den indruk dat Zwitserland geen werkelijk democratisch land meer zou zijn en de fascistische invloed er zeer bedenkelijk en het ‘liebäugeln’ met de dictatoriale landen opvallend is. Al is een zekere angstvalligheid bij de regeering om de ‘big bens’ niet te kwetsen ginds evenals bij ons wel waar te nemen, toch brengt Den Doolaards voorstelling hier den lezer geheel op een dwaalspoor. Hij vergeet nl. dat een zekere regeeringstactiek niets zegt over den geest in het volk (en dan wel volk in alle lagen). Het Zwitsersche volk voelt en denkt democratisch, is anti-fascistisch in hart en nieren. De Frontisten zijn er harder en doeltreffender weggelachen dan de NSB-ers in ons land, met hun aanwezigheid hoeft men er geen rekening te houden. Sinds hun leider destijds in omgekeerde richting bekeerd uit Duitschland terug kwam, was hun invloed gebroken. Over de mentaliteit van de Zwitsers kan het verbod van ongeveer alle groote Zwitsersche kranten, de toon der
| |
| |
hoofdartikelen, en kortom van ieder café- en tramgesprek afdoende inlichten. Voldoende teekent dien de anecdote van den Zürcher tramconducteur, die een dame weigerde, welke met Duitsche marken wilde betalen en toen op hoogen toon beweerde, dat het over een jaar wel anders zou zijn. Bij de halte riep de conducteur: Uitstappen, dame. Dan kunt u hier een jaar wachten! Dat zijn de Duitsch-Zwitsers, die het afgezien van Hitler toch al nooit op den ‘geibe Schwaob’ begrepen hadden. En dan eerst de Fransch-Zwitsers! De bewering, dat de appel van Wilhelm Tell Goebbels in den schoot zou kunnen vallen, zou onder Zwitsers met daverend hoongelach of erger gestraft worden. Anti-fascistisch en anti-communistisch is de oude Zwitsersche boerendemocratie (er is maar weinig arbeidersproletariaat), en democraat het eerste en laatste woord van den Zwitser. Overigens deelt Den Doolaards reportage nog genoeg schrikwekkends mee over de niets ontziende, alle middelen huldigende fascistische propagandaterreur. Maar eer men van zijn inlichtingen een boek, ‘een grote reportage’ maakt, dient men terdege op de hoogte te zijn!
A.D.
| |
Stoffeering van Huygens' journaal
Wouter van Riesen, Een oud-hollandsche burgemeesters-dochter, een liefdestragedie uit de zeventiende eeuw Van Loghum Slaterus' U.M.N.V. Arnhem, 1938
De titel van een boek is tegelijk een der scherpste karakteristieken, ten goede zoowel als ten kwade. Uit sommige titels spreekt hoovaardij, uit andere naïeveteit. Een titel is alleen goed, wanneer hij het boek zelf, en niets anders, synthetisch kenschetst. Zoodra de titel tevens den auteur ten deele karakteriseert, ontstaat er een afstand tusschen boek en titel. Daardoor ‘rammelt’ er iets. De auteur is niet in staat geweest tot een nauwkeurige samenvatting; er rammelt dus ook iets in de verhouding tusschen het boek en zijn auteur.
Wouter van Riesen schreef een boek en noemde het ‘een oud-Hollandsche Burgemeestersdochter’. Hij zal hebben gevoeld hoe weinig zeggend deze benaming was, hij had behoefte aan een uitbreiding en schreef er nog bij ‘een liefdestragedie uit de zeventiende eeuw’. Ziezoo, dacht hij, nu weet men toch wel zoo ongeveer wat men verwachten kan van mijn boek. Maar hij vergat, dat hij zijn boek geen naam gaf, maar dat hij zijn heil zocht in een omschrijving. Men kan spreken van Jan of Dirk, maar ook van ‘dat mannetje aan de overkant’ en als dat niet voldoende is, er bij voegen: ‘je weet wel, die elken avond dronken thuiskomt’.
Nu is het bekend, dat de titel wel eens door den uitgever (of door een ander) wordt ‘bedacht’, omdat de auteur er geen raad mee
| |
| |
weet. Maar juist dat is het meest funest. Een ander kan dat niet. Voor een werk, dat inderdaad een werk is, gegroeid uit de ziel, vindt de auteur altijd zelf een titel, die ‘het doet’. Elk kind krijgt een naam en in normale gevallen is het den ouders een vreugde er een te bedenken voor het geliefde wezen, dat het eerste levenslicht ziet. Vaak spreekt uit dien naam een verwachting. Het geven van dien naam is een deel der ouderlijke illusie. Zoo ongeveer behoort het ook te zijn bij het geven van een titel aan een eigen werk.
Ik moet dus constateeren, dat er iets rammelt tusschen Wouter van Riesen en zijn ‘Burgemeestersdochter’. Inderdaad, wat hij heeft willen realiseeren, is in dit boek niet bereikt. Wouter van Riesen schrijft in een ‘voorwoord’, dat hij zijn stof putte uit het Journaal van Constantijn Huygens, den secretaris van Willem III, den koning-stadhouder. Daarin is herhaaldelijk sprake van een meisje uit Heusden, dat door een Engelsch officier is verleid en dat naar Londen kwam om haar rechten, voornamelijk ten behoeve van haar kind, erkend te zien. Maar de man, die haar verleidde, Floyd, stond hoog in aanzien bij zijn koning. Z.M. wilde zijn gewaardeerden medewerker niet lastig vallen in zake diens particuliere aangelegenheden, welke hij trouwens ook niet belangrijk vond. De pogingen van Anna de Backer blijven vruchteloos. Zij slaat zich echter met haar zuster Maria moedig door het leven. Haar dochter Mieke trouwt naderhand een militair en krijgt eenmaal gelegenheid, den onwettigen (en onverbeterlijken) vader te vernederen. Met deze ‘climax’ eindigt het boek.
Wouter van Riesen is waarschijnlijk verlokt door ‘de stof’, die hij in Huygens' Journaal vond en verzuimde die op het oog aantrekkelijke stof vooraf critisch te keuren. In zijn schoolsche behandeling is het evenwel ‘stof’ gebleven. Zulk een gegeven zou alleen door een zeer sterk dramatisch talent tot een boeienden, levenden roman verwerkt kunnen worden. Want een tragedie, i.c. liefdestragedie, is het niet. Er is geen sprake van liefde tusschen Anna en Floyd. Anna laat zich eenvoudigweg verleiden en zij vindt het ellendig om met een kind achter te blijven. Maar daarmee is ook alles gezegd. Als zij Floyd wil huwen, dan is dat alleen om haar eer te redden, niet omdat zij ook maar in het minst een blijvende band begeert met den man, voor wiens avances zij altijd huiverig is geweest.
Wat de schrijver dan toch zoo sterk moet hebben aangetrokken in dit dramatisch-zwakke thema, begrijp ik volstrekt niet. Was het de lust om iets te schrijven, dat in de zeventiende eeuw speelde? Misschien, want hij blijkt van dat leven tamelijk veel af te weten. Het boek geeft zoo nu en dan aardige bizonderheden over de tweede helft van de gouden eeuw. De schrijver is daar, althans in de stoffage, blijkbaar goed thuis. Hij poogt ook een aantal figuren te scheppen,
| |
| |
een trotsche, door het lot verwende zuster, een liefhebbende, breeddenkende moeder, een toegewijde meid, maar het gaat allemaal erg houterig en schoolsch en ouderwets.
Misschien zou het terrein van dezen schrijver kunnen zijn: het zuiver historische boek, de populair-wetenschappelijke geschiedschrijving. Mij dunkt, hij heeft toewijding genoeg om op dit gebied iets degelijks te volbrengen. Daar is belangstelling voor en de wereld herademt, dat er eindelijk meer lezenswaardige en leesbaarder historische lectuur verschijnt dan ooit te voren. Laat Wouter van Riesen daar zijn kracht zoeken. Want als schrijver van historische romans lijkt hij mij door de Muze te zwak bedeeld.
C.J. Kelk
| |
Machiavelli en wij
Louis de Villefosse, Machiavel et nous Bernard Grasset, Paris, 1937
Belangstelling voor de geschriften en den figuur van den Florentijnschen staatssecretaris Niccoló Machiavelli komt niet uit de lucht vallen in een tijdperk van politieke onzekerheid als het onze. Moderne dictatoren, vleesch geworden in de gedaante van een Mussolini, Hitler, Franco, rezen de laatste jaren als paddenstoelen uit den europeeschen aardbodem. Als exportartikel naar windstreken der aarde, tot voor kort gelukkiger geacht dan het benarde Europa, bestond naar dit product van de hedendaagsche politiek eveneens een zekere vraag.
De man in de straat, eensdeels opgegroeid in de atmosfeer en de illusies van een historische periode waarin de politiek, zoo ostentatief met het mes tusschen de tanden in het openbaar uitgevoerd, weinig oirbaar werd geacht, is te spoedig geneigd de adepten van deze politiek als ‘machiavellistisch’ te veroordeelen. Een veroordeeling, die met een duidelijke moreele verontwaardiging gepaard gaat. Andere mannen in de straat daarentegen, fanatieke aanhangers van de nieuwe dictatoren en verwoede tegenstanders van de ‘demo-liberalen’ eischen Machiavelli op, om met hem, het volgens hun inzicht onvermijdelijke ‘gangsterisme’ in de politiek te rechtvaardigen. Overigens met aanvoering van niet minder moreele gronden, dan waarmee de ‘demo-liberalen’ den Volkenbond plegen te verdedigen. Het merkwaardige van de afkeer van de ‘demo-liberalen’ en van het hosannah van de fascisten voor Machiavelli, is dat beide categorieën hun voor en tegen baseeren op door en door moreele sentimenten. Terwijl de oorspronkelijke verdienste van Machiavelli juist in het zorgvuldig uit elkaar houden van de moraal en de politiek bestond.
Meestal is het inzicht omtrent het machiavellisme, bij beide cate- | |
| |
gorieën, waarin de mannen in de straat zijn verdeeld, verduisterd door vooroordeelen en onwetendheid. Dit inzicht wordt er niet helderder op in de hitte van den dagelijkschen politieken strijd, waarin de hartstocht waarmee men elkaar een vlieg afvangt geen bizonder gunstig klimaat oplevert voor een onderzoek van eenige beteekenis naar de eigenlijke waarde van Machiavelli's schrifturen voor dit oogenblik.
In het lot van den intellectueel die zich met politiek inlaat is ook ten opzichte van Machiavelli-zelf niets veranderd. Hij zal ook nu het voorrecht blijven genieten, zoowel door zijn voor- als door zijn tegenstanders misverstaan te worden, eenige intellectueelen bij de voor- en tegenstanders uitgezonderd. De onverschilligheid van zijn tegenwoordige paladijnen lijkt nog altijd verdacht veel op de onverschilligheid van Laurens d'Urbin, wien Machiavelli zijn hoofdwerk ‘De Vorst’ opdroeg en die op 't oogenblik van de aanbieding veel meer belangstelling toonde voor een koppel jachthonden, dat eenige jachtvrienden hem op 't zelfde oogenblik schonken. Onwillekeurig denkt men hierbij aan Goering's zwak voor jachttropheeën en Mussolini's beroemden brief aan Magda de Fontanges, waarin de Duce de verovering van geheel Abessinië achterstelde bij de gunsten dezer dame.
Het is een verdienste van Louis de Villefosse, dat hij de gemakkelijkste manier om het Machiavelli probleem te behandelen van de hand wees en niet stil bleef staan bij de te veel gevolgde mode van de ‘vie romancée’. Eerder komt hij in zijn boek ‘Machiavel et notre temps’ tot een vergelijkende studie, waarin hij door een bronnencritiek van zijn geraadpleegd materiaal den lezer in zijn methode betrekt, zonder hem evenwel daarbij te dwingen tot dezelfde slotsom te komen. Zulk een niet verplichtende wijze van behandeling heeft iets bekoorlijks, vooral bij het karakter van dit onderwerp dat zoo dicht in de buurt van de dictatuur ligt en zelfs wanneer men er rekening mee houdt dat de Villefosse niet vreemd is aan de geestesrichting van Daudet en Maurras. Het opmerkelijke bij het boekje van de Villefosse vindt men vooral in zijn onderzoek, waar Mussolini in directe tegenspraak met de uitgangspunten van Machiavelli raakt. Voor beiden was de mensch van nature geen sociaal wezen en zou er dwang voor noodig zijn hem in het staatsgareel te brengen en te houden. Alleen, Machiavelli's wantrouwen was grondiger dan dat van Mussolini. Terwijl Mussolini door zijn veto over den klassenstrijd als redder van het staatskapitalisme gedwongen werd zijn wantrouwen alleen tot het volk - dat in de italiaansche realiteit niet minder dan in iedere andere realiteit onderdrukt wordt - te beperken, strekte Machiavelli zijn wantrouwen ook over den vorst zelf uit. Machiavelli was een te
| |
| |
goed dialecticus om de les van twee eeuwen klassenstrijd die de Florentijnsche burgerij uitgevochten had, als positieve factor voor zijn politieke theorieën te verwaarloozen. Psychologisch is dit van het allergrootste belang, omdat juist in deze essentieele nuance het verschil ligt opgesloten tusschen den klassenbewusten burger Machiavelli en den renegaat van de arbeidersklasse Mussolini - tijdens den wereldoorlog reeds ijveraar voor de union sacrée, het bondgenootschap met de bourgeoisie - die in de na-oorlogsche periode deze italiaansche burgerij van een wissen ondergang redde en ten slotte de arrivist Mussolini werd. Er loopt daarentegen door het leven en vooral door het werk van Machiavelli, van ‘De Vorst’, over de ‘Redevoeringen van Tito Livio’ naar ‘De Dialogen over de kunst van den oorlog’ een lijn, die er van getuigt dat het echec van zijn politieke verwachtingen, voor Machiavelli ondanks alle ‘machiavellisme’ nooit de aanleiding opleverde om zijn inzicht omtrent datgene wat juist en goed was - in den ‘machiavellistischen’ zin van deze woorden alweer - geweld aan te doen.
Het komt mij voor dat de Villefosse bij zijn vergelijking Machiavelli-Mussolini de historie van Machiavelli wel tot haar recht laat komen, die van Mussolini daarentegen slechts matig, waardoor de vergelijking die hij trekt, mank gaat. Om de politieke carrière van Mussolini een weinig duidelijker te belichten, kan het geen kwaad er aan te herinneren dat deze ‘gezagsman’ nog in 1911 de russische anarchisten, die zich een dag lang tegen de liberale Londensche politiemacht in een huis aan de Sydneystreet verdedigd hadden, de volgende memorie van sympathie wijdde: ‘Zij haatten de arbeid, omdat de physieke arbeid (men moet den moed hebben dat voor eens en voor altijd vast te stellen) den mensch afstompt in plaats van hem te veredelen, zij haatten den eigendom omdat deze de tegenstelling van individu tot individu onoverbrugbaar maakt; zij haatten het leven en boven alles de maatschappij die zij ontkenden en wilden vernietigen.’ Er loopt een zonderlinge kronkel van deze woorden van Mussolini naar zijn ideologie van het fascisme, die de nationale staat en het gezag tot de heiligste aller goederen maakt. Het is jammer dat de Villefosse verzuimde te onderzoeken, in de eerste plaats, welke conjunctuur in de politiek van na den wereldoorlog, in de tweede plaats, welke portie onverwerkte rancune Mussolini deden overloopen van de zijde van de onderdrukten naar die van de onderdrukkers en of niet juist hierin de verklaring schuilt waarom Mussolini alleen het volk wantrouwt en moet wantrouwen. Misschien zou hij bij dit onderzoek op hetzelfde symptoom gestoten zijn, dat Hitlers en langs een omweg ook Stalins welwillendheid tegenover de op 't oogenblik machtigen verklaart. Machiavelli kwam uit een oud geslacht van kloostervoogden en
| |
| |
magistraten en had stellig een universeeler blik op de menschelijke zwakten, omdat hij daar niet in de dwangpositie van den renegaat tegenover stond. Overigens laat de Villefosse wel duidelijk uitkomen dat Machiavelli zich met ‘De Vorst’ niet alléén tot een psycholoog van de macht voor onderdrukkers opwierp, doch dat hij met ‘De Redevoeringen’ wel degelijk als een woordvoerder voor de republikeinsche vrijheid beschouwd mag worden. Machiavelli heeft nooit anarchisten in bescherming genomen; Savonarola was voor hem hoogstens een curieuze dilettant, wat niet wegneemt dat de staat volgens zijn ontwerp, waarin hij de deugden van het volk vrijelijk recht liet wedervaren, nog wel iets meer was dan een organisme, dat alleen in het portret van den heerscher leefde. Hier daagt een probleem op, dat de Villefosse ook bij zijn verdere confrontatie met datgene wat hij het Marxisme waant te zijn en vooral daar, waar deze confrontatie het russische probleem raakt, niet tot op den bodem uitput. In de eerste plaats hevelt de Villefosse Machiavelli te lichtvaardig naar onzen tijd over, juist waar het problemen betreft, die weliswaar nog gelijk aan benaming doch het niet meer aan inhoud en structuur zijn. Het lijkt mij dat de Villefosse over 't hoofd ziet en wellicht is zijn royalistische oriëntatie aan deze vluchtigheid niet vreemd, dat het begrip van het nationalisme waar Machiavelli in de 16e eeuw op doelde, een rol te vervullen kreeg, die diametraal tegenovergesteld is aan de rol van het nationalisme in de 20ste eeuw. Het verschil tusschen de actiemogelijkheid van den vorst, zooals Machiavelli die voor zijn tijd wenschte en die van den modernen dictator is juist evenredig aan het verschil tusschen de beide historische ruimten. De Villefosse plaatst beide ruimten wel naast elkaar, doch zijn statische historische oriëntatie verhindert hem te bespeuren, welke dynamische factoren het wezen der beide ruimten
tegenovergesteld doen zijn. De vorst van de 16de eeuw kon met de machiavellistische tactiek, waarbij het doel de middelen, verraad en moord heiligt toch een positief doel nastreven, omdat de natie zelf nog niet tot ontwikkeling gekomen was. Machiavelli's begrip voor een nationale eenheid ontstond niet in de laatste plaats onder den druk van de plundertochten der barbaarsche legers, die keer op keer de rijke Italiaansche steden en bezittingen teisterden. De inwendige ruimte en de hinderlijke ongelijkheid van de kleine bezittingen en steden in die ruimte konden ongetwijfeld een volkomen utilitaire rechtvaardiging geven aan de sluwste intriges en de verraderlijkste handelwijzen van een vorst, indien zijn doel maar de eenheid van een verweer had opgeleverd. Dat het vroege kapitalisme, waarvan Wittfogel in zijn ‘Geschichte der bürgerlichen Gesellschaft’ de ontstaansvoorwaarden aangeeft, juist in deze gebieden tot een blijvende ontwikkeling kwam, enca- | |
| |
dreert tastbaar Machiavelli's anti-feodaal streven. Men hoore hem slechts razen over paus Clemens VII ‘die zich opsluit, de lafaard, in zijn kasteel,’ terwijl hij eerst alles verwaarloosd had om tot een soort van nationale militie te komen, die zich tegen de plunderende benden van Karel den Vijfde had kunnen verweren. Dat ‘De Vorst’ en de ‘Redevoeringen’ met pauselijk privilegie werden uitgegeven, lijkt mij in tegenstelling met Ter Braak in zijn essay over Machiavelli (naar aanleiding van het boek van Valeriu Marcu) uitsluitend een incidenteele en onontkoombare vormkwestie, doch allerminst symbolisch. En de voornaamste achtergrond van Machiavelli's immoralisme lijkt mij evenmin te culmineeren in het merkwaardige catholicisme van die dagen, dan wel in de zeer acute politieke en economische problemen. Wat Machiavelli in de handelspausen verachtte, was niet zoozeer de handel, maar de kleinhandel!
De Villefosse noemt Machiavelli niet onaardig den schepper van het politieke humanisme, wat weer aansluit bij de opinie van Ter Braak, waar deze Machiavelli ‘evenmin passend in den komenden tijd van godsdienstige oorlogen als de humanist Erasmus’ oordeelt.
De tragiek van het z.g. ‘realisme’ van den modernen dictator ligt juist opgesloten in den afstand tusschen het nationalisme in zijn kiemvorm van de 16de eeuw, dat een onmisbaar begeleidingsverschijnsel werd voor den opbloei van het kapitalisme en het late nationalisme van de 20ste eeuw, waarin een vermoeid en aan aderverkalking lijdend kapitalisme onder de dekking van de verschillende dictatoren in de staatsmachinerie zelf vlucht, waarbij het machiavellistisch ‘immoralisme’ nu in neergaande richting en voor reactionnaire doeleinden de taak heeft, den staat grooter, machtiger en ordelijker te doen voorkomen dan hij in werkelijkheid nog is en zijn kan. Nooit is het prestigevraagstuk zoo gevoelig als in een politieke periode waarin het in werkelijkheid niet aanwezig is en waarin propagandaministeria deze werkelijkheid moeten overschreeuwen. En de mogelijkheden van den modernen dictator om met dit ‘immoralisme’ zijn staat blijvend in 't leven te houden, zijn, helaas voor hem, op den duur zeer beperkt. Na bevolkingsklassen, die in een florissanter tijdperk van het kapitalisme bepaalde rechten veroverd hadden in de eigen ruimte, op alle mogelijke wijzen onderdrukt en machteloos gemaakt te hebben, behalve de politieklasse - het is geen wonder, maar wel symbolisch, dat na den ‘Anschluss’ te Weenen de politie op de schouders van de menigte omhoog geheven werd - komt de moderne dictator op een bepaald oogenblik nogal ouderwetsch op gespannen voet tegenover zijn collega's te staan, die van dezelfde markten thuis zijn - Duitschland zijn Rijksweerzuivering, Rusland zijn Moskou-processen. - De dictatoren hebben hun
| |
| |
staat z.g. sterk gemaakt. Doch de buurman beroemt zich er op een minstens even sterken staat te bezitten en beide zijn van elkaars machiavellistische onbetrouwbaarheid volkomen doordrongen, al geeft men elkaar nu en dan een weinig onderricht in de perfecties van de methoden. De democratische landen kunnen van hun z.g. moreele positie uit, het ‘immoralisme’ heel wat soepeler met een ietwat minder heesch nationalisme bedrijven, zooals het afdanken van Eden door Chamberlain bewees. De moderne dictator daarentegen weet achter zich het egale gezicht van de ‘herboren’ natie, die hij niet eeuwig aan het hervormen kan blijven, ook al vanwege het prestigevraagstuk. Dit prestigevraagstuk heeft alles van het spook, dat wel opgeroepen, doch niet meer bezworen kan worden. In de eerste periode, waarin het ongevaarlijke resultaten voor de galerij opleverde, beheerschte de dictator het, in de laatste periode, waarin het niet meer bezworen kan worden beheerscht het den dictator. Het is alsof Goering dit ondanks zichzelf ontsnapte, na den Anschluss, ‘Duitschland kan ondergaan, niet meer uiteenvallen’.
Doch alle profeten, de democratische zoowel als de dictatoriale, zijn gewapend en daar zij ten slotte toch weer onder de broederlijke soortnaam van imperialisten te vereenigen zijn, luidt het vraagstuk voor dit oogenblik slechts: ‘Waar zijn de grenzen der chantage?’ Machiavelli, door de Villefosse naar de dilemma's van onzen tijd overgeheveld zou stellig geen Volkenbond bedoeld hebben als een bruikbaar politiek handvest, maar hij was stellig realist genoeg om te begrijpen dat zelfs het knapste propagandaministerie het prestigevraagstuk niet in permanentie kan uitbuiten omdat men de natie daarmee op den duur in een positie schuift, die op de ouderwetsche wijze slechts met de wapenen beslecht wordt, juist door het fetiche-karakter van dit prestigevraagstuk.
Wat het onder oogen zien van deze realiteit betreft, zou het inzicht van Machiavelli wellicht weinig van Lenin afwijken, al zouden hun gevolgtrekkingen uit die zelfde realiteit anders loopen. In dit verband beschouwt de Villefosse - m.i. ten onrechte - Marx als een ongewapend profeet, die volgens hem een uitzondering vormde op den regel, dat deze categorie altijd vernietigd werd. Marx was allerminst een pacifist en heeft de arbeidersklasse nimmer wijsgemaakt, dat zij zonder geweld de macht zou kunnen veroveren. Men kan voor Machiavelli en Marx de volgende parallel trekken; aanvankelijk oogstte Machiavelli met ‘De Vorst’ niet meer succes bij zijn uitverkorenen, de vorsten, dan Marx tot dusver met het revolutionnaire internationalisme bij de arbeidersklasse. Dat de Villefosse als royalist een groote bewondering voor Stalin gevoelt is even begrijpelijk als de bewondering van Leon Daudet voor Stalins woorden: ‘De
| |
| |
politiek is de onderdrukking’. Het is daarom absurd dat de Villefosse in Stalin, die wel gewelddadig doch slechts een gewelddadig nationalist is, een bevestiger van het Marxisme ziet. Het uit den weg ruimen van Zinowjew, Kamenew c.s. geschiedde niet omdat deze lieden Gestapo-agenten waren, zooals men de goe gemeente wil wijsmaken, doch alleen omdat zij tot het laatst toe in de Russische arbeidersklasse voor het marxistisch internationalisme ageerden en zelfs nog na het intreden van Rusland in den Volkenbond dit in het partijblad der Russische communistische partij ‘Bolsjewiek’ als een uitlevering van het internationale proletariaat aan de verschillende bourgeoisieën brandmerkten!
Wanneer Stalin deze lieden in Rusland uit den weg ruimt, doet hij dit omdat hij ondanks zijn verloochening van het Marxisme er nog wel zooveel van over heeft gehouden om te begrijpen, dat de op handen zijnde oorlog, onverschillig of deze gunstig of ongunstig voor Rusland afloopt, onvermijdelijk revolutionnaire stroomingen achter zich aansleept, die daar zullen aanvangen, waar de revolutionnaire beweging omstreeks 1920 bleef steken en die in Rusland nog eenige kleinigheden op te knappen hebben. Dat Stalin zich, evenals Hitler en Mussolini, bij voorbaat van de menschen bevrijdt, die een dergelijke beweging na den Katzenjammer van den komenden oorlog zullen aanwakkeren, desnoods van binnen uit, is allerminst verwonderlijk en geheimzinnig, doch geheel in de lijn van zijn neo-fascistische tactiek, die met een realisatie van het marxisme even weinig uit te staan heeft als Machiavelli met de Christian Science.
Het is natuurlijk een zeer hachelijke onderneming die de Villefosse waagde, om Machiavelli ten tooneele te voeren in de toch reeds aan voetangels en klemmen rijke hedendaagsche politiek, waarin de landsbesturen dikwijls benamingen dragen die met hun werkelijkheid op geen enkele wijze in overeenstemming zijn. Zelfs al snijdt hij zich bij dit streven op verschllende plaatsen in de vingers, de figuur van Machiavelli zelf komt ons door deze poging tot vergelijk stellig nader.
J. Gans
| |
Sensus catholicus en christelijk bewustzijn
G. Bernanos, les grands cimetières sous la lune
De waardigste houding welke men tegenover iemand kan aannemen is die van geloof in zijn woorden en eerbied voor zijn beginselen. Hieruit mag men het recht afleiden zijn daden naar zijn woorden en beginselen te beoordeelen, en den betrokkene zoo noodig ter verantwoording te roepen. Wanneer de beginselen waarop men zich beroept voor volstrekt en onveranderlijk worden gehouden, dan kan
| |
| |
daar onder geen voorwaarde en in geen enkele omstandigheid bewustelijk mee getransigeerd worden, en wie in gebreke blijft overeenkomstig zijn openlijk beleden beginselen te handelen, kan hoogstens een verontschuldiging zoeken in menschelijke zwakheid. Transigeeren met beginselen, of uit opportunisme tegen die beginselen ingaan, is bewuste verloochening ervan. Van geestelijke of zedelijke beginselen een lokmiddel of dekmantel maken ter bereiking van een aan die beginselen tegenovergesteld doel is cynische tactiek - psychologisch en methodisch uiteengezet en aangeprezen door Hitler in zijn beruchte boek - of zonde tegen den heiligen geest waaruit die beginselen zijn ontsproten.
De ontwerpers en leiders van den Spaanschen opstand van Juli 1936 - generaals, grootgrondbezitters en hoogere geestelijkheid, met behulp van buitenlandsche trusts en fascistische mogendheden - beweerden ‘in uiterste noodzaak’ te handelen, en verkondigden dat zij zich zouden richten naar de beginselen van den Christelijken eerbied voor de persoonlijkheid, het erkende burgerlijke recht, en de waardigheid van de vrije, onafhankelijke Spaansche natie. Het algemeen, leidend beginsel van hun beweging zou zijn het Christendom, in de Roomsch-katholieke interpretatie. Hieraan ontleenden zij voor zichzelf het recht hun opstand ‘een heiligen oorlog’ te noemen.
Het bleek echter al spoedig dat evenals de zoogenaamde ‘uiterste noodzaak’ een grove overdrijving van, met beleid en geduld, te overkomen moeilijkheden was, de leuze van ‘den heiligen oorlog’ een cynische reclame was voor in wezen onheilige doeleinden. Er waren echter te weinig onafhankelijke, onbevooroordeelde menschen die zich ter plaatse van de toestanden en gevolgde methoden konden of wilden gaan overtuigen, en het gerucht over den chaos welke als gevolg van den militair-clericalen opstand in de vrij gebleven gebieden ontstond was te groot, en is te handig uitgebuit, dan dat de enkele stemmen die Franco c.s. beschuldigden van volkomen tegen de verkondigde beginselen te handelen, duidelijk konden worden verstaan.
De Spaansche katholieke tegenstanders, priesters zooals Lobo, Gallegos Rocafull, schrijvers als Bergamin, Semprún, politici als Ossorio Gallardo, werden doodgezwegen of gediscrediteerd, de buitenlandsche katholieke tegenstanders werden politiek bevooroordeeld genoemd.
Na een jaar kwam er eenige kentering. Het bezworen getuigenis van A. Ruiz Vilaplana bekrachtigde vroeger verschenen beschuldigingen, de artikels van Maritain, Mauriac en anderen, in democratisch katholieke Fransche bladen, tijdschriften en boeken, en vooral de steeds meer bekend wordende wandaden van de Spaansche opstandelingen
| |
| |
- executies, bombardementen van dorpen en steden - begonnen tot het geweten te spreken. Degenen die in woord en geschrift de leiders van den Spaanschen opstand, en vooral de tot haat en onbarmhartige vervolging ophitsende geestelijken, aan de verkondigde doeleinden en beleden beginselen herinnerden, bleven evenwel weinig of geen gehoor vinden in officieel katholieke kringen. Maritain en Mauriac heetten ‘nog gevaarlijker vijanden dan het roode leger’ te zijn. Wie niet Franco-gezind was miste ‘sensus catholicus’. De Spaansche aartsbisschop Gomá y Tomás heeft in zijn toespraak op het Eucharistisch Congres te Boedapest - waar men woorden van vrede, naastenliefde en erbarming mocht verwachten - dezen ‘sensus catholicus’ gedefinieerd door zijn verheerlijking van Moscardo, zijn opwekking tot het voortzetten van de gewelddaden en zijn onverzoenlijkheid. De ‘sensus catholicus’ van de toespraak van Mgr. Gomá van 28 Juni 1938 heeft niets gemeen met de verdraagzaamheid van het Evangelie en het rijk van Jezus Christus, dat niet van deze wereld is, en voor zijn uitbreiding geen bombardementen, standrechterlijke executies en officieele misleiding noodig heeft.
Eindelijk heeft nu een man gesproken op wien wij, die zijn ervaringen kenden, zijn levensbeschouwing deelden en zijn werk bewonderden, reeds verscheidene malen een beroep hadden gedaan, maar die meende voorloopig te moeten blijven zwijgen. Ik bedoel G. Bernanos, den schrijver van ‘Sous le soleil de Satan’, ‘La Joie’, ‘Le journal d'un curé de campagne’ e.a.
Bernanos, katholiek, monarchist, leerling en navolger van Drumont, sympathiseerde aanvankelijk met Franco. Zijn zoon diende als officier bij de opstandelingen, en heeft den eersten stormaanval op Madrid meegemaakt.
Bernanos heeft zeven maanden lang de daden en methoden van de opstandelingen kunnen gadeslaan, op het vreedzame eiland Mayorca, waar zij een hel van hebben gemaakt. Het boek van Bernanos, ‘Les grands cimetières sous la lune’ is het requisitoir van een vaderlandslievend, katholiek Franschman tegen Franco en, in 't algemeen, tegen de ‘nationalisten’ die zijn methoden wenschen te volgen. De geestelijkheid, die in het Franco-Spanje vrijwel alle besef van haar plicht en waardigheid schijnt verloren te hebben, en de oogen sluit voor de wandaden of zelfs tot die wandaden aanzet, wordt met een Paulinische heftigheid aan haar roeping en verantwoordelijkheid herinnerd.
Het boek van Bernanos is de noodkreet van een ontzet geweten. De katholieke berichtgeving in den trant van de ‘Gringoire’ wordt met verontwaardiging gegeeseld. Ernstig wordt er gewaarschuwd voor het gevaar dat kerk en geestelijkheid zich laten gebruiken door, of zich ten dienste stellen van, de dictatoriale, fascistische politiek. Dit
| |
| |
is de stem van het Christelijk bewustzijn, dat den zoogenaamden ‘sensus catholicus’ van den Spaanschen aartsbisschop en propaganda-chef van Franco, Gomá y Tomás, vernietigend veroordeelt. Ik vrees echter dat degenen die door de bombardementen van open steden en dorpen niet zijn opgeschrikt, die door de executies van duizenden arbeiders en burgers niet zijn verontwaardigd, en uit politiek opportunisme een in wezen onchristelijken ‘sensus catholicus’ hebben geconstrueerd en gepropageerd, ook thans wel middelen en casuïstieke argumenten zullen vinden om dit boek van Bernanos ter zijde te leggen, om den ‘heiligen oorlog’ van het vennootschap Franco-Mussolini-Hitler te blijven steunen.
J. Brouwer
| |
Ludwig, de onveranderlijke
Emil Ludwig, Roosevelt. studie über macht und glück Querido, Amsterdam
De biograaf Ludwig heeft de stijl en de inhoud van zijn werk in de loop der jaren merkwaardig constant gehouden. Zijn boeken lijken soms op de schilderijen, die men in een tentoonstellingszaal reeds bij een vluchtige indruk uit deverte aan een bepaalden meester kan toeschrijven. In deze opmerking zou voor Ludwig een compliment kunnen schuilen, maar ik heb allerminst de bedoeling zijn biografische gelijkmatigheid te prijzen. Integendeel, ze wordt op den duur vervelend.
Ludwig heeft een soort sentimentele breedsprakigheid, die ondragelijk wordt zodra hij over Rembrandt begint te schrijven, doch die wij voor een bepaald genre van historisch-psychologische beschouwingen of veredelde reportage desnoods op de koop toe kunnen nemen. De eerste bladzijden van deze Roosevelt-biographie zijn reeds volkomen kenmerkend voor de gewild-literaire onzakelijkheid, die Ludwig zich meent te kunnen permitteren. Om Roosevelt's geboorteplaats aan te duiden heeft hij een lange reeks vage aanduidingen nodig - waarschijnlijk om de lezer in de stemming te brengen - maar tenslotte blijft men nòg in het onzekere. Geleidelijk wordt het verhaal wat concreter. Wij leren de carrière kennen van een bemiddelden jongen Amerikaan, zijn oppervlakkige academische studie, de obligate reizen naar Europa en zijn deelnemen aan het society-leven. Op zijn 25ste jaar vestigde Roosevelt zich als advocaat, enige jaren later kozen de Democraten hem tot senator van de staat New York en vervolgens werd hij benoemd tot minister van marine. Hij vergezelde in 1919 Wilson naar Parijs, waardoor hij gelegenheid kreeg enigszins op de hoogte te komen van de chaotische politieke toestanden in Europa. De Democratische partij verloor de
| |
| |
gunst van het publiek, Harding werd tot president gekozen, met het gevolg dat alle Democratische ministers, ook Roosevelt, moesten aftreden.
Uitvoerig beschrijft Ludwig hoe Franklin D. Roosevelt kort na zijn aftreden als minister een aanval van kinderverlamming kreeg, die hem invalide maakte en hem voorgoed van iedere politieke activiteit scheen uit te sluiten. De energie, waarmee Roosevelt zijn kwaal overwon, de jarenlange inspanning om weer geleidelijk enigermate de verlamde benen te leren gebruiken, - vooral zwemoefeningen bleken een gunstige invloed uit te oefenen - staalden een karakter, waarin de beste eigenschappen tot dusver latent waren gebleven. Door zijn ziekte werd Roosevelt een ander mens. Hij wilde niet in stille afzondering, omringd door allerlei comfort, het egocentrisch leven van een gefortuneerde zieke gaan leiden. Dit weet Ludwig ons wel aannemelijk te maken; de hoofdstukken over Roosevelt's terugkeer in de politiek behoren tot de beste van het boek.
In 1929 begon de crisis, die een einde maakte aan het sprookje van de ‘everlasting prosperity’. President Hoover - nog steeds waren de Republikeinen aan het bewind - bleef passiever dan men van een zo bekwaam organisator mocht verwachten en maakte zich daardoor in korte tijd gehaat. Het volk verlangde naar een man, die leiding kon geven aan het streven naar een algemene hervorming van het maatschappelijk leven. Wat Franklin D. Roosevelt in zijn verkiezingsredevoeringen beloofde, heeft hij gedurende zijn eerste ambtstermijn grotendeels volbracht. Hij bleek de doortastende, tegelijk vertrouwen gevende, minzame figuur te zijn, die men zocht. De psychologie van het eertijds zo individualistische Amerikaanse volk begon te veranderen. Het collectivisme won snel terrein. De economische structuur der Verenigde Staten werd ingrijpend gewijzigd. Ludwig had gelegenheid gehad aan deze verschijnselen een paar goede hoofdstukken te wijden, maar dat zou hem tot een voorstudie hebben gedwongen, die hij liever uit de weg gaat. Met zijn beminnelijke vaagheid glijdt hij over alles heen wat enig reliëf aan de achtergrond van het politiek gebeuren geeft, hetgeen niet uitsluit dat hij nu en dan blijk geeft van juist inzicht: ‘Mit seinen Forderungen suchte Roosevelt sein Land nicht zu revolutionieren, er suchte vielmehr die Revolution aufzuhalten’ (blz. 151) of ‘Wiederholt hat sich Roosevelt als Vollstrecker von Wilsons wirtschaftlichem Vermächtnis bezeichnet’ (blz. 201).
De figuren om Roosevelt heen komen niet tot hun recht. Op menig punt, gewoonlijk in détails van ondergeschikte betekenis, verraadt Ludwig zijn onkunde. Over Hoover oordeelt hij te ongunstig; dat Wilson geen gevoel voor humor zou hebben gehad (blz. 66) is een uit de lucht gegrepen bewering - iedere Wilson-biographie zou
| |
| |
Ludwig van het tegendeel kunnen overtuigen. Ernstiger is, dat de schrijver zijn beschouwingen over het z.g. dictatorschap van Roosevelt gebruikt voor een groot aantal ‘Seitenhiebe’ voor Hitler en Mussolini. Het gewone euvel van de emigrantenliteratuur. Te pas en te onpas worden verlichte staatslieden vergeleken met de dictators van Centraal- en Oost-Europa. Een biographie, die de pretentie heeft serieus werk te zijn, behoort echter alle vergelijkingen, welke niet historisch verantwoord zijn, achterwege te laten. Roosevelt's ‘dictatuur’ bij volmacht is zó geheel anders dan die van Hitler, dat moraliserende beschouwingen op dit punt even nutteloos zijn als bij een vergelijking van het schaap en de wolf. Niet dat de historie ethisch indifferent behoeft te zijn. Zij moet echter het ongelijksoortige gescheiden houden. Het is Ludwig's goed recht het huidige Duitsland te verfoeien, doch het heeft geen zin om Roosevelt's minzame manier van groeten tegenover de Nazi-groet te stellen. De afwezigheid van militairen in en om het Witte Huis te Washington en de concentratie van troepen in de buurt der regeringsgebouwen te Berlijn illustreren niet de goedheid van Roosevelt of de angst van Hitler. Zij liggen in de lijn van twee volkomen zelfstandige historische ontwikkelingsreeksen, die ieder uit hun eigen wezen moeten worden beoordeeld (of veroordeeld). Ik kan mij echter voorstellen dat Ludwig zich liever niet met dergelijke geschiedphilosofische beuzelingen ophoudt.
P.J. Bouman
| |
Herzien, herdenken
In memoriam Alie van Wijhe-Smeding
Alie Smeding was een schrijfster van karakter, van een felle natuur, van een heftige aard. Zij was geboortig uit de star-calvinistische kringen van het schilderachtige, oude en stille Enkhuizen. Men moet deze kringen kennen, om te weten, welk een geestelijke erfenis deze vrouw meekreeg in het leven. Men kan alleen vanuit deze hoek begrijpen de opvallend-grote rol, die de godsdienstige problemen in haar werk spelen, problemen, welke zij met heftigheid, halsstarrigheid, betweterigheid, met voorvaderlijk, drijverig fanatisme naar voren schoof. Een groot deel van haar werk, de voortdurende tegenstelling van licht en donker, het altijd-maar-weer praten over God en Duivel, dat is een legaat van haar voorvaderen, waaronder zij zo nu en dan bijna bezweek, maar dat zij op calvinistische wijze ostentatief aanvaardde, vaak haar lezers opdrong. Alie Smeding levert in haar werk een bewijs, dat calvinisme is een levenshouding, geen religie. Niemand zal er over dromen haar tot de christelijke schrijvers te rekenen, maar van haar eerste tot haar laatste boek is haar werk calvinisme.
| |
| |
Hoe voortreffelijk zij het pittoreske en tegelijk beklemmende van het decor zag, bewees zij, behalve met talrijke passages van haar verschillende latere boeken, zeer overtuigend door haar eerste grote boek ‘Menschen uit 'n Stil Stadje’, eigenlijk meer een verzameling schetsen dan een roman. Maar reeds daarin bleek haar neiging, haar opvallende belangstelling voor het ongezonde, verwrongene, onuitgegroeide en ziekelijke, het onnatuurlijke, het ‘rare’, zoals men in Enkhuizen zegt. Deze belangstelling, toen in kiem aanwezig en bij de gehele sfeer van dat boek wel zeer goed passend, groeide later zo sterk uit, dat ‘Tijne van Hilletje’ en ‘De Ontmoetingen van Rieuwertje Brand’ boeken werden over volmaakt onevenwichtige zielen. Ik ken uit het gehele oeuvre van Alie Smeding, vanaf Mien uit ‘Sterke Webben’ of Jut uit ‘Het Wazige Land’ tot Cobie Savrij uit ‘Bruggenbouwers’ feitelijk geen gezonde, normale vrouwenfiguur.
Na het decor zag ze de mensen: ‘Sterke Webben’, ‘Achter het Anker’, ‘Het Wazige Land’, waarvan het tweede het beste was. Toen brak Alie Smeding uit de omgeving los. Zij zag, hoe allen in dat milieu vergingen in de moordende benauwenis van de al te enge grenzen. Toen zij eenmaal haar milieu zag heeft zij het gehaat en gevreesd. Zij zeide mij eens, dat men in Enkhuizen haar naar het leven stond: dat er bij huizen in aanbouw altijd stenen vielen, als zij passeerde.
Zoals haar figuren steeds iets gemartelds hadden, als verscheurd werden door folterende onzekerheden, knagingen, wroegingen, onbekende dreiging, als gebukt gingen onder een noodlot, onder hun praedestinatie, zo ging Alie Smeding zelf door het leven.
Maar uit tegenslagen putte zij kracht. Zij had de kastijding nodig en de marteling, om de verrukking van de pijnloosheid te kunnen genieten. Zij zocht de duisternis en de Duivel, om licht en God te kunnen zien daarna. Zij prees de dood om de opstanding. En telkens zag zij weer licht. Daarom zijn haar boeken weinig anders dan pogingen om zich de angst van haar ziel te schrijven: angst voor het donkere, het ‘rare’, sexuele angst, zieleangst, geloofsvrees. Haar boeken zijn evenzovele bekentenissen geweest van bevrijd-zijn, geloof en licht. ‘De Domineesvrouw’ of ‘Bruggenbouwers’ zijn meer belijdenissen dan letterkundige producten. Het laatstgenoemde boek zou men bij de tractaatjesliteratuur kunnen indelen.
Ook hierin was het primitieve voelen, haar hevige en impulsieve aard, haar primair-functionnerende psyche. Zij schreef, onverschillig het onderwerp, gepassionneerd, driftig, meegesleept door haar figuren. Alles wat maar zweemde naar overweging, zorgvuldig wikken, òver-denken, het was haar vreemd. Ik geloof, dat zij nooit zich ook maar een moment bekreunde om het effect van haar werk, dat zij
| |
| |
iets toevoegde of wegliet met de gedachte aan haar lezers. Zij schreef, zoals haar heftig hart haar ingaf, zij was een geboren schrijfster. Als een onderwerp zich eenmaal in haar had vastgebeten, dan gaf zij zich met passie daaraan over, dan schreef zij zich daaraan uit, roekeloos en onbeheerst. Daarom schreef zij vaak zo slordig.
Haar ontoombare werkdrift maakte haar boeken te talrijk en te omvangrijk. De figuren, die zij schiep, waren dat zelden waard, maar zij kon zich niet beperken. Zij miste elke vorm van zelfbeperking en contrôle. Ik geloof wel, dat zij aan haar boeken schaafde, maar zij kon het niet.
Haar talent was door en door primitief, haar kunnen was geheel en al natuur, als de zee, als vuur. Maar haar calvinistische visie maakte, dat het elke lieflijkheid, elke zonnigheid, elke onbevangenheid miste. Haar talent was als de zee, maar niet als die van een stille, windloze zomermorgen; het was de kolkende, brandende, verslindende, door jagende winden opgezweepte, onder asgrauwe luchten witschuimende Novemberzee. Haar talent was als het vuur, maar niet mild koesterend, weldadig verwarmend; het was verschroeiend, brandend, laaiend. Het is tekenend voor haar persoonlijkheid, dat Alie Smeding nooit een boek geschreven heeft van een volmaakt gelukkig, open, blij mens.
Herhaaldelijk is Alie Smeding gebrek aan smaak verweten: ten onrechte. Men kan evengoed de wind het verwijt maken, dat hij behalve rozegeur ook mestvaaltstank meevoert! En zeker niet - ook dat is haar verweten! - vond zij genoegen in vuiligheid! Maar haar levenskijk was dusdanig gericht, dat zij slechts de levensafval, het vervuilde kon zien. Het was niet haar vreugde, het was haar tragiek. Wat Alie Smeding miste was cultuur. Had zij deze bezeten, dan zou zij de gave, om noodlotsdreigingen te schetsen hebben kunnen verheffen tot schilderingen van visionnaire beklemming. Had zij cultuur bezeten, dan had zij die geestelijke onevenwichtigen tot tragische helden kunnen maken. Dan had zij psychologische scherpte gehad in plaats van onhandig en dikwijls onjuist aanvoelen; dan had zij ook kunnen schaven, dan had zij stijl bezeten en verzorgde dictie. Haar talent, dat natuurlijk was, krachtig en fel, dat rijk welde in een verbijsterende overvloed, dat volbloedig en onstuimig kolkte, het werd helaas niet gesteund, geschraagd en geleid. Het talent van deze schrijfster is te vergelijken met een rivier, het ene ogenblik wild kolkend, dan mager zich voortwringend en troebel en ondiep. Want het was niet gekanaliseerd, het werd niet binnen dijken gehouden, niet opgevangen hier en gestuwd ginder, niet bevaarbaar of bruikbaar gemaakt. Het was natuurlijk, romantisch zelfs; maar natuur en romantiek hebben toch ook hun bezwaren: het miste immers ge- | |
| |
dragenheid en doorwerkende kracht. Het was oprecht, ongekunsteld, maar het liep maar al te vaak dood. Dode rivierarmen zijn dikwijls idyllisch, maar stilstaand water is zelden fris.
Haar gemis aan cultuur was de grondslag van haar tekorten. Daarom heeft zij ons boeken nagelaten, die op talrijke plaatsen treffend haar rijk talent bewijzen, maar daarom ook gaf zij ons geen enkel gaaf meesterwerk.
Johan Theunisz
| |
Abraham Kuyper
Dr A. Kuyper, Gedenkboek uitgegeven bij gelegenheid van de herdenking van het feit, dat dr A. Kuyper honderd jaar geleden te Maassluis geboren werd Kampen J.H. Kok N.V.
Het valt te betreuren, dat een gedenkboek als het onderhavige gelegenheidslectuur blijven zal. Geen der medewerkers - slechts voor Dr H. Colijn, die het werk opent met een beschouwing over Dr Kuyper als nationale figuur, moeten wij hier tot op zekere hoogte een uitzondering maken - heeft blijkbaar voldoende afstand weten te bewaren ten aanzien van zijn subject om deze groote gestalte kritisch en in historisch perspectief te zien. Bijna alle medewerkers aan den zeer royaal uitgegeven bundel bepalen zich tot een lofrede op den man, die als exponent van de eigen beginselen geldt; een ruimer blik werd hun helaas niet vergund. En toch zou er zeer zeker reden zijn geweest om Kuyper kritisch en in historisch perspectief te bezien in onzen tijd zonder tekort te doen aan zijn eminente beteekenis voor land en volk. Doch men heeft het kennelijk niet aangedurfd in Kuyper ‘het profetische’ van ‘het historische’ te onderscheiden.
Fundamenteele vraagstellingen als die welke bijvoorbeeld de verhouding van geloof en wereldbeschouwing betreffen, vindt men door geen der schrijvers in het geding gebracht, terwijl het toch juist op deze punten is, dat een beschouwing moet inzetten, die Kuyper's figuur kritisch waardeeren wil.
Wat ondeugend zou men bijna van een Calvinistische heiligen-vereering gaan spreken, wanneer men deze opstellen doorleest. Natuurlijk ontbreekt de kritische noot niet heelemaal, doch zij draagt toch in hoofdzaak een louter formeel karakter en dringt niet tot het wezenlijke door.
Kuyper wordt door deze schrijvers inderdaad min of meer geannexeerd als een Calvinistische heilige en dit lijkt ons in het bijzonder voor de toekomstige ontwikkeling van het Calvinisme zelf in Nederland een bedenkelijk ding. Niemand, die blind is voor de werkelijke waarde van het Calvinisme in geestelijk en in nationaal opzicht, zal
| |
| |
er vrede mee kunnen hebben, dat het zich hoe langer hoe meer ontwikkelt tot een scholastiek en sectarisch stelsel, dat zijn greep op het volk als geheel verliest en, waar het deze nog behoudt, dit steeds meer een politieke dan een geestelijke kwestie blijkt te zijn.
Men moet eens opletten, hoe gemakkelijk het den schrijvers van deze opstellen valt te spreken over ‘het christelijk volksdeel’, ‘het gereformeerd volksdeel’, ‘het belijdend volksdeel’, ‘het geloovig volksdeel’ zonder dat zij zich ervan bewust zijn, dat zij hierbij feitelijk doelen op de leden van een politieke partij. Colijn waarschuwt weliswaar hier tegen in het voetspoor van Kuyper en met klem; doch wij gelooven niet, dat het hem mogelijk zal zijn de identificatie ongedaan te maken, welke er in de praktijk ongetwijfeld tusschen de Anti-revolutionnaire en de Calvinistische beginselen bestaat.
Daarbij komt nog, dat het begrip ‘Calvinistisch’ evenzoo in volslagen gemoedsrust geïdentificeerd wordt met begrippen als ‘Christelijk’, ‘Gereformeerd’, ‘belijdend’ en ‘geloovig’, waardoor een dusdanige verenging van den geestelijken horizont ontstaat, dat men nauwelijks hopen mag, dat het mogelijk is dit Calvinisme straks in een gesprek te betrekken, waarbij het om de laatste dingen gaat van het christelijk geloof.
Ds T. Ferwerda, die Dr Kuyper als hoogleeraar beschouwt, blijkt intusschen (zie blz. 219 e.v.) in elk geval wat Kuyper zelf betreft een open oog voor een en ander te hebben, doch over het algemeen staan de medewerkers aan dit gedenkboek op een zoo eng geestelijk standpunt, dat men het moeilijk anders dan ‘sektarisch’ noemen kan.
Dat hierdoor het beeld van Kuyper eveneens een verenging moest ondergaan, kan niet genoeg betreurd worden. Want Kuyper's gansche persoonlijkheid is nog altijd van groote beteekenis voor het geestelijke en politieke leven van onzen tijd. Doch deze beteekenis kan niet dan ten deele zichtbaar worden, wanneer zij beschreven wordt door pennen, die het als hun voornaamste zorg zien Kuyper's machtige gestalte vrijwel kritiekloos op het voetstuk van hun politieke beginselen te plaatsen.
Om Kuyper in zijn vollen rijkdom èn in zijn historische betrekkelijkheid te zien - het één is zonder het andere niet mogelijk, omdat ook deze groote figuur een mensch was als wij allen, - is een ruimer geestelijke houding noodig dan wij over het algemeen aantreffen op de bladzijden van dit gedenkboek. En wij vreezen, dat het zich eenmaal wreken zal aan het Calvinisme, dat het juist in deze dagen niet den moed tot een meer bewogen en breeder visie op het eigen verleden heeft gehad. ‘Splitsing in het leven van een volk kan ook zóó ver gaan’, zegt Dr H. Colijn in zijn meergenoemd artikel
| |
| |
(blz. 7), ‘dat de nood van den tijd er weer om roept aan de volkseenheid zeer bijzondere aandacht te schenken’. En hij voegt eraan toe: ‘Vooral wanneer men leeft in een periode, waarin die eenheid met zooveel warmte en geestdrift wordt bepleit in de richting van den totalitairen Staat, kan er aanleiding bestaan om geen brandstof te leveren voor de kachel, waarop deze spijs te vuur staat.’ Hetgeen hier door Dr Colijn gezegd wordt, is ‘politiek’ gezegd en draagt een politiek karakter. Dat is ongetwijfeld des schrijvers goed recht. Doch wij zijn van meening, dat de wig, die een vorm van Calvinisme bezig is in het hart van het Christelijk cultureele en geestelijke leven te drijven, een nog grooter gevaar beduidt ten aanzien van het nieuwe Heidendom dan de politieke gevaren, die verbonden zijn aan een al te diepgaande differentiatie der staatkundige partijen ten opzichte van den dreigenden totalitairen staat. Want wij gelooven nog altijd, dat het Christendom als geloofsrealiteit ons sterker bindt dan alle mogelijke (en onmogelijke) politieke speculaties. Wij maaien wat wij gezaaid hebben. En dit woord krijgt een bijzondere beteekenis, wanneer het zich op de laatste dingen van het Christelijk geloof betrekt.
Wanneer wij daarom dit aan Kuyper gewijde gedenkboek moeten beschouwen als de exponent van het geestelijk standpunt, dat het hedendaagsch Calvinisme wenscht in te nemen, is er reden tot droefheid en bezorgdheid voor hen, die in het Calvinisme als zoodanig een geestelijke strooming van groote waarde in het bijzonder voor het Nederlandsche volk zien. Want dit verpolitiekt en tot sectarisme versmald Calvinisme zal onherroepelijk in korten tijd zijn greep op de massa verliezen en als reactie een ‘anti-Christendom’ in het leven roepen, waarvan men hier te lande reeds thans zeer duidelijk de voorboden waarnemen kan. En dan moet de vraag nog openblijven, of werkelijk een ‘nationaal Calvinisme’, waarover Dr Colijn in zulke geestdriftige bewoordingen spreekt (zie blz. 12 e.v.), in staat zal zijn de bovennationale waarheid van het Christendom getrouw te blijven op het beslissende moment, wanneer ook ten onzent de vogelaar de zoetste ‘positief-christelijke’ klanken aan zijn instrument ontlokt!
Roel Houwink
| |
Periscoop
Een bundel knipsels of ‘sprokkelingen’ uit zijn critische werk in bladen en tijdschriften, korte beschouwingen die de auteur het bewaren waard vond, heeft Ter Braak bijeengebracht onder den titel ‘Mephistophelisch’ (uitgegeven als vierde deeltje van de fraaie Ursa Minor-reeks bij Stols, Maastricht). Men vindt er een aantal helder en geestig geformuleerde denkbeelden in over vragen van litteratuur en samenleving, die op zichzelf niet zoozeer van onthul- | |
| |
lend of vernieuwend belang zijn maar die altijd wel weer eens gehoord mogen worden, vooral in een pétillanten vorm als hier. Bezwaar kan men alleen maken tegen de titel. Het verwijt van een ‘mephistophelische houding’, Ter Braak indertijd door de commissie voor den Wijnandts-Francken-prijs gedaan, heeft hij zich tot geuzeneer gerekend. Dien term over te nemen is echter niet zonder pretentie. Ik vraag mij af, of Mephisto zijn naam hier niet ijdel gebruikt zal vinden? Verder echter kan men van dezen bundel, als men aanneemt dat Ter Braak zijn gedachten met deze bijzonder verzorgde uitgave niet als zeldzaamheden op een goudschaaltje bedoelde te presenteeren, niet anders zeggen, dan dat hij op speelsche en amusante wijze tot nadenken prikkelt. In zulke stukjes is Ter Braak minder ‘zwaar’ dan in zijn boeken vaak onnoodig het geval is. Ter Braak figureert hier verder allerminst als opzettelijk paradoxenjager, het is hem er kennelijk om te doen telkens voor eigen bevrediging tot de kern van een zaak door te dringen. Doordraven doet hij maar een enkele maal, als hij het over dezen ‘Blubo-Coolen tijd’ heeft (zaken die weinig of niets met elkaar te maken hebben) of met Arij Prins in twee regels geheel meent te kunnen afrekenen. Soms verwisselt hij het verkeerd gebruik der dingen met de dingen zelf, maar die overdrijving hoort bij de boutade (alleen krijgt die verwisseling iets stelselmatigs,
maar ook de boutade is een genre). Als hij de tachtigers corrigeert in Kloos' aanval op de ‘onzuivere beeldspraak’ (de ‘bitterende zuilen’) door de beeldspraak zelf problematisch te maken, vergeet hij dat wat wij vijftig jaren later ons kunnen afvragen, voor de tachtigers, die tegen slecht schrijven te velde moesten trekken, niet aan de orde was, zoodat beiden gelijk hebben omdat er vijftig jaren tusschen liggen. Ter Braak redeneert een étappe verder door, dank zij de vroeger door Kloos en Verwey afgelegde stadiën.
Tot de aardigste passages behooren die over een bezoek aan het Spinozahuisje, over Huizinga, over de chantage door het honderdmaal herhalen der phrase en den spellingoorlog. De slottirade over het gevaar dat de ‘buitenstaander’ (tegenover de ‘specialisten’) loopt om zelf een soort medicijnman, specialist in outsiderschap te worden, bewijst hoe Ter Braak zijn eigen risico beseft: stabiliseering (of verstarring) van zijn vrees voor stabiliseering.
Anth. Donker
| |
A.M. de Jong, ‘De goede dood’, ‘Het boze gerucht’ Querido, Amsterdam, 1937
A.M. de Jong, ‘De erfgenaam’ Salamander-reeks, Querido, Amsterdam, 1938
Een nieuw deel van ‘Merijntje Gijzen’ biedt uiteraard geen nieuwe gezichtspunten en men kan dan ook eigenlijk gevoeglijk volstaan
| |
| |
met dezelfde lof en dezelfde bezwaren, die men bij het verschijnen van vorige deelen uitsprak. Ook in deze deelen toont De Jong zich weer de vlotte en kleurige verteller, die zijn geschiedenissen ‘smakelijk’ opdient. Evenmin ontbreekt de ernst, die ten slotte het geheele leven van Merijntje vergezelt en worden vele problemen aangesneden en behandeld op de aan De Jong eigen populaire wijze. Maar ook - evenzeer als bij vroegere deelen - stuit men op verschillende ‘valsche noten’, op al te fel gekleurde tafereelen, of op melodramatiek van de zuiverste soort. Steeds klemmender wordt natuurlijk het bezwaar tegen het steeds zich herhalen van De Jong: men wordt het toch eindelijk wel eens moede steeds weer te lezen over typische pastoors, dorpsfiguren, kwaadsprekende oude vrouwen, streken à la Dik Trom, geijkte uitdrukkingen. Daardoor wekken de Jong's boeken vaak de indruk noodeloos gerekt te worden. Zooals b.v. bij ‘Het boze gerucht’; enkele van de hoofdgebeurtenissen hebben plaats gehad vóór het boek begint (Flierefluiters dood, Marjan's vertrek uit het dorp), terwijl het thema, waarop dan voortgeborduurd wordt (de praatjes, die in het dorp rondgaan over pastoor Ramakers) in dit boek nog niet zijn voltooiing vindt, zoodat men als netto winst (een voorloopige waarschijnlijk nog) slechts overhoudt een afstand doen door Merijntje van Marjan en Nelleke (Blozekriekske) en twijfel over de waarheid van het praatje over een verhouding tusschen den pastoor en zijn huishoudster. Overigens wil hiermede niet gezegd zijn, dat deze gerektheid gelijk is aan langdradigheid, want daarvoor is De Jong stellig een te goed verteller. Bovendien is deze gerektheid waarschijnlijk zeer ten gerieve van zijn vele trouwe lezers, die het niet moede worden over Merijntje te lezen.
In ‘De erfgenaam’ blijft De Jong onder zijn kunnen, ook al toont hij zich ook hier een goed verteller. De geschiedenis van een armen boekhouder, die een kleine erfenis krijgt en deze besteedt voor een reis naar de Rivièra, waar zijn vrouw onder de bekoring geraakt van een pseudo-markies, komt vrijwel nergens boven het peil van een banaal romannetje uit. Dat een boek over banale menschen niet banaal behoeft te zijn, hebben groote schrijvers reeds vele malen bewezen. Hier echter is zoowel de vormgeving banaal (men vindt er nog meer cliché dan bij Merijntje) als ook - en dit is erger - meermalen de geest, waarin het verhaal verteld is. Critiek gelde echter niet zoozeer den schrijver - deze heeft ten slotte het recht een amusementsromannetje te schrijven - als wel den uitgever die een dergelijk romannetje in De Salamanderreeks opneemt, die toch beoogt te zijn een ‘reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans’.
W.L.M.E. van Leeuwen
|
|