| |
| |
| |
Politiek in een epos
Door W. van Ravesteyn
Fransche kritiek is soms niet malsch! Ik vind haar zelfs vaak onrechtvaardig van scherpte. Wat b.v. te zeggen van de opmerkingen, die het lid van de Académie Française - een lichaam, dat, zooals men weet, groote schrijvers bij voorkeur weigert - Edmond Jaloux, overigens een man van enorme literaire eruditie, niet lang geleden in de rubriek ‘L'esprit des livres’ van Les Nouvelles Littéraires maakte over de twee jongste deelen van Jules Romains' groote epos, Les Hommes de Bonne Volonté? Den heer Jaloux schenen die twee: de Missie naar Rome en de Zwarte Vlag tot de minder goede van de 14 tot nu toe verschenen te behooren. Vooral de schildering van de clericale milieu's en van den jongen geestelijke, die er een der hoofdrollen in vervult, had wrevel bij hem verwekt. Men is in rechtsche Fransche milieu's thans op dat punt ijselijk gevoelig, zooiets als een Hollandsche Roomsche krant. En hij verbond aan de kritiek op deze twee - laat ons hopen: voorloopige! - slotdeelen nog eens een algemeene kritiek op het geheele werk. Die komt hier op neer: Jules Romains is niet exact genoeg; hij kent de vele milieu's, waar hij ons binnen voert - hoeveel zijn er het niet! men kan er haast geen bedenken, of men treedt er met hem binnen - niet alle even goed, of liever maar enkele goed. Hij borstelt met te groote vegen. zou men mogen zeggen, als hij een schilder was. Zijn werk is een grof fresco en geen serie voltooide meesterstukken. Men moet eerst over de ergernis heenkomen, die dit verwekt, wil men het werk, waarvan toch ook deze Académicien wel moet erkennen, dat het een der grootste van de Fransche literatuur belooft te worden of reeds is, waardeeren. Om 's heeren Jaloux' bezwaren met zijn eigen woorden nogeens te geven: Het scheen mij volgens zekere intenties van den heer Jules Ro- | |
| |
mains, volgens zijn voorrede,
volgens den algemeenen gang van het geheel, dat de schrijver ons een minutieus tafereel had begeeren te geven van de jaren, die den oorlog vooraf gingen, een om zoo te zeggen historische reconstitutie. Dit bracht mij vaak tot een staat van vijandigheid ten overstaan van de onjuistheden, de vooringenomenheden, de overdrijvingen van dit tafereel. Ik kon niet accepteeren, dat een auteur, die de realiteit wilde reproduceeren, zich zoover van deze verwijderd hield, zeker niet om er, behalve op zeldzame oogenblikken, een poëtisch denkbeeld van te geven noch om haar te transfigureeren, noch om de wijk te nemen naar het gedroomde, maar eenvoudig omdat hij zeer vaak sprak over de dingen, zonder ze geheel en al te kennen en zonder rekening te houden met die details, welker juistheid u doet gevoelen, dat er geen dwalingen worden begaan.’ Klinkt dit niet zeer scherp, is 't niet haast afbrekend? De heer Jaloux, misschien vreezend, dat hij te fel was geweest, trachtte zijn oordeel zooal niet te rechtvaardigen dan toch nader toe te lichten door een voorbeeld, een vergelijking met een schrijver, wien hij dan wel den prijs der nauwkeurigheid toekent, Marcel Proust. ‘Moge het om het “uitschot” gaan, om de bedienden, om een milieu van bourgeois met pretenties als de Verdurin's, om jonge intellectueelen, genre Revue Blanche, als Bloch, om de personen uit de bepaalde carrière of om de minste bijfiguur, het accent is juist verstaan, de taal aangepast aan de personen, de minste bizonderheden zijn te verifieeren, alles klinkt juist. Met den heer Jules Romains heeft men het gevoel, dat behalve Jallez en Jerphanion (die trouwens een dubbel beeld van henzelf zijn), en het milieu van de Ecole Normale, deze ontelbare figuren dat lichte uit-de-as-gezakt-zijn, dat buiten-de-gewone-wet staan hebben, zoo zeer teruggebracht kunnen worden tot één familie, dat zij vertegenwoordigers worden, niet van de menschheid, maar van
de verbeelding van M. Jules Romains.’ Dit verzachtte het, ziet men, niet. Hij had zich, gaat hij voort, om zijn twijfel aan Romains' exactheid te rechtvaardigen tot verschillende representanten van allerlei milieu's gewend, hemzelf niet genoeg precies bekend, en daar telkens weer een bevestiging vernomen van zijn oordeel. Zoo had een ‘man van de wereld’ hem gezegd: waar
| |
| |
heeft meneer Romains toch zulke ‘mondaine’ lieden gezien? Een politicus, een ingenieur, die de proletariërs goed had leeren kennen, zei hem, dat Romains' proletariërs geheel en al buitengewoon en conventioneel waren - behalve wat hun werk betrof - enz. enz. De heer Jaloux is dan echter wel zoo goed hieraan toe te voegen, dat dit alles nog geen argument tegen Jules Romains is. Want van Zola's arbeiders - in l'Assommoir b.v. - van zijn bourgeois, in Pot-bouille, kon men reeds precies hetzelfde zeggen en heeft 't ook gezegd. Dit belette Zola echter niet om te zijn, die hij was. Volgens den heer Jaloux staat 't er zoo mee geschapen, dat, tenzij men een Balzac of een Proust is, men slechts die menschen goed doorvoelt en goed weer kan geven, die men gekend en met wie men omgang heeft gehad in de periode, toen de schrijver geheel en al ontvankelijk was - dus in de jeugd wordt wel bedoeld. Later zegt hij, merkt men van den buitenkant op en verliezen de dingen hun waarschijnlijkheid.
Nu ben ik 't met den heer Jaloux geheel eens, dat de belangrijkheid van Romains' groote epos in laatste instantie niet afhangt van de ‘nauwkeurigheid’, de ‘exactheid’, waarmee hij de zoo onderscheiden personen en milieu's, die hij ons in zijn 14 deelen voor oogen voert, heeft afgebeeld. Er komen hier, dunkt me, andere factoren in aanmerking. Maar het is niet mijn bedoeling 't daar nader over te hebben. Wel wilde ik aan een bepaald onderdeel en bepaalde persoonlijkheden, waarvan ik iets meer weet, het hier gegeven oordeel, dat niet alleen staat, eens trachten te toetsen. De politiek namelijk en zekere politieke personages, die er een min of meer belangrijke plaats in beslaan. Hoe belangrijke plaats, zullen wij dadelijk zien.
Vooraf echter nog dit. De heer Jaloux, zeer thuis in de uiterst rechtsche, deftige middens, die in de Académie Française een soort van kroon bezitten, tracht in 't verdere deel van zijn artikel over De Missie naar Rome aan te toonen, dat de jonge abbé Mionnet, door Poincaré en Gurau - een van Romains' hoofdpersonen, op dat moment afgetreden als Minister van Buitenlandsche Zaken - naar Rome gezonden voor geheime naspeuringen omtrent de politiek van het Vaticaan tegenover Frankrijk - niet precies zoo
| |
| |
denkt en spreekt als een echte jonge abbé zou hebben gedaan. Die kritiek slaat, zagen wij al, op heel de schildering van geestelijken en clericale personen en instellingen. Dit bracht me in herinnering, dat wijlen Albert Thibaudet, naar aanleiding van het 7e en 8e deel: Op zoek naar een Kerk en Provincie iets dergelijks had opgemerkt, maar toen onmiddellijk in, ik meen Vendredi, op de vingers werd getikt door iemand, die zich La Pie Borgne noemde en die schreef, dat men Romains, naar aanleiding van zijn schildering der maçonnieke milieu's en personages precies even goed van anti-maçonnerie kon beschuldigen als van anti-clericalisme, omdat zijn geestelijke figuren niet allen heiligen zijn. Tusschen haakjes: er komt in ieder geval een echte, d.w.z. de nederige, de onbekende heilige in voor, in de gedaante van den eenvoudigen pastoor Jeanne! En deze ekster ging toen voort: ‘Mijn pastoor, die een heilig man is en met wien ik iederen avond mijn partijtje écarté speel, heeft alle deelen Romains gelezen, en niet alleen stelde hij er levendig belang in, maar ik verzeker u ook, dat hij er van genoot. Hij heeft me zelfs gevraagd, waar die drommelsche kerel de heeren priesters zoo goed had leeren kennen. En hij voegde er deze overdenking bij, die ik zeer steekhoudend vind, en die uw onjuiste kritiek veroordeelt, mijnheer Thibaudet: Ik dacht eerst, dat meneer Jules Romains wel eertijds de soutane had moeten dragen, maar heb die onderstelling verworpen, want, als hij een gewezen priester was, zou hij bij zijn schildering van onze milieu's minder eerlijk geweest zijn in zijn schakeeringen en meer wrok en ongetwijfeld zelfs haat hebben getoond.’ Indien men mag aannemen, dat dit oordeel van een eenvoudigen dorpspastoor echt is, - en waarom zou men er aan twijfelen? - staat dus, wat dit belangrijke deel van stof en personen betreft tegenover Jaloux' oordeel
een deskundig, dat het weerlegt. Dat het op het stuk van de politiek en de politici onrechtvaardig is, kan nu, dunkt me, ook niet betwijfeld worden. Alvorens dit aan enkele voorbeelden aan te toonen, zij 't echter geoorloofd er op te wijzen, dat Thibaudet, hij moge zich inzake dit onderdeel dan hebben vergist, over 't algemeen al in den beginne, toen Romains' epos nog niet zoo ver gevorderd was als nu, het op zijn juiste plaats
| |
| |
heeft gerangschikt. Hij schreef al in 't begin van '35 in een artikel over het begrip ‘klasse’ in de Fransche literatuur, waar hij o.a. Barrès en Romains tegenover elkaar plaatste: ‘Tot dusverre is het beste van de Menschen van Goeden Wille het formeeren van een troepje, dat in 't verborgene verlangt naar en tracht te verwerkelijken een maatschappij zonder klassen - zonder hereditaire klassen. Een kolonne, samengesteld uit de ‘normaliens’ Jerphanion en Jallez, eenige onderwijzers, een arbeidersgezin, de familie Bastide, waarschijnlijk uit de hoogere en bewuste deelen van de vrijmetselarij, uit de nederige, een weinig heretische deelen van de Katholieke Kerk (pastoor Jeanne), uit de vrouwen, die deze wereld bewonen...; als de kleine Bastide achter zijn hoepel, zoo zijn ze daar op weg gegaan, op de schouders van een groot romancier, en in overeenstemming met de opstijgende krachten, om de wereld van Barrès en de wereld van Mauriac omver te werpen: de mannen van goeden wille tegen de erfgenamen der ‘goede families.’ De wereld van Barrès en van Mauriac is de steriele wereld der stagneerende bourgeoisie, der bourgeoisie, die leeft uit het verledene, al is het onherroepelijk gestorven, en die als een kadaver den weg verspert naar een hoogere wereld. Thibaudet is van meening, dat Romains deze ‘équipe’ met meer liefde en zorg heeft geschilderd dan andere persoonlijkheden. Ik deel deze meening niet. Maar in ieder geval is zij juister en rechtvaardiger dan die van den heer Jaloux. En Thibaudet lichtte dit nog toe door deze opmerkingen: ‘Het eerste artikel, dat Romains schreef in de N. Revue Française heette: De nieuwe generatie en haar eenheid; hij en zijn vrienden in opmarsch. Uit het zaadje van dien titel schijnt wel, na een kwart eeuw, de boom van de “Menschen van goeden wille” te zijn ontsproten. Het
onvergelijkelijke interesse van de “Menschen van goeden wille” vindt men inderdaad in het op-marsch-zijn van die groep van menschen van goeden wille, in datgene, wat zich goedschiks en kwaadschiks aan de groep Jerphanion vasthecht.’ En: ‘In afwachting van de maatschappij zonder klassen waarheen de Menschen en het “Plan” - Jules Romains is ook auteur van een “plan” tot regeneratie van de Fransche maatschappij
| |
| |
- samen opmarcheeren, zien wij in de Menschen van Goeden wille zich letterlijk werkelijke klassen van romanpersonages vormen, samenvallend met sociale klassen, waarvan de eenen opstijgen in het bewustzijn en door de conscientie, en de anderen gemechaniseerd zijn door automatisme. Zoodat de Menschen van Goeden wille per slot van rekening aan Romains evenzeer en meer zelfs dan aan Gide den naam van den anti-Barrès zouden verdienen te doen toekomen, dien Massis, de anti-Gide, aan zijn tegenstander heeft gegeven. Het klasse-begrip is afwezig in het werk van Gide, en thans kan het bij hem nog slechts een begrippelijk bestaan aannemen, terwijl het bij Romains evenals bij Barrès en bij Mauriac een werkelijk bestaan leeft, en, letterkundig gesproken, nooit reëeler is dan in den opmarsch naar de opheffing der klassen...’ Mij lijken deze opmerkingen van den grooten kritikus diep en juist en zij openen verder perspectief tot het waardeeren, ook literair, van Romains' grootste werk dan uit klasse-gevoelens voortspruitende kritiek als die van Jaloux.
Is zoo de kern van het epos - en welke groote romanschrijver, of hij nu Balzac, Dickens, Dostojefski, Zola of Hardy heet, heeft ooit zonder zulk een ‘sociale’ kern zijn werk opgebouwd? - dan spreekt het vanzelf, dat de politiek er een groote rol in speelt. Wat zou het zonder politiek zijn? Is niet juist een zwakheid van onze vaderlandsche romankunst dat onze schrijvers - om van de schrijfsters maar niet te gewagen - dit hoogste en moeilijkste object gemeenlijk niet eens kennen, laat staan het resoluut durven aanpakken? Komt het niet daardoor mede, dat bijna geen moderne Nederlandsche roman den in de wereldliteratuur eenigszins ervaren volwassene vermag te boeien? Romain Rolland schreef al in de voorrede van zijn revolutiedrama's dat de ware tragedies van onzen tijd politieke zijn. Sedert is dat woord nog juister geworden. Hoe zou de politiek dan een geringe plaats kunnen beslaan in een geweldig werk, dat reeds in de voorrede zich noemde een poging, die een beroep deed op ‘de meest uitgebreide menschelijke communie, op een onmetelijke kameraderie’ (Voorrede blz. XVI)? Wordt die menschelijke gemeenschap, of het nu de Fransche is, dan wel een nog veel wijdere, niet door de
| |
| |
politiek beheerscht, geregeerd, misschien naar den afgrond gevoerd? En zou de dichter, die reeds vóór den Wereldoorlog Europa bezong als ons gemeenschappelijk vaderland, de politiek en de politici in het duister hebben kunnen laten, toen hij het geweldige tafereel ontwierp van Frankrijk in de kritieke jaren (1908 tot 1914), die van den grootsten oorlog zwanger gaan? Het feit is dan ook, dat de Menschen van Goeden Wille met ‘politiek’ beginnen en met politiek eindigen, terwijl de politiek de roode draad is, die dit begin en dit einde - een voorloopig hopen wij! - aan elkaar knoopt. Politiek en politici. En waar het nu op aankomt, is of die politiek en de politici ‘exact’, juist, waar, levend zijn geschilderd. Is dit zoo, dan wordt 's heeren Jaloux' kritiek ook voor andere milieu's en onderdeelen minder waarschijnlijk.
Leest men de 14 deelen van de Menschen van Goeden wille met 't oog op dit onderdeel dan kan men niet anders dan het oordeel van den boven geciteerden anonymen dorpspastoor onderschrijven: hoe drommel is de schrijver er in geslaagd èn van deze politiek en van de ten tooneele tredende politici zoo treffende en juiste beelden te schetsen? Het is alsof hij te midden van haar en hen heeft geleefd, alsof hij er thuis is. Reeds het eerste deel is in dit opzicht meesterlijk. In dit deel, dat slechts één dag in het leven van Parijs omvat, den 6en October 1908, dag van een ongelooflijk schoonen herfst die in October nog de illusie van zomer wekte, en waarin Parijs de Persoon is, die zoo alles domineert, dat alle menschen die er in optreden, slechts figuranten schijnen naast de onmetelijke en onsterfelijke heldin, is het eerst Clanricard, de onderwijzer, uitmuntend type van die élite van lagere school-mannen, zooals wij er ook hier gelukkig niet weinigen hebben, die heel het corps als een soort zuurdeesem levend houden, een der ‘mannen van goeden wille’ bij uitstek, die, beangst door de lectuur van zijn morgenblad - het bevat de tijding, dat Bulgarije zich onafhankelijk heeft verklaard - aan de eenvoudige volksjongens van zijn klasse, die hij liefheeft, zijn angst in enkele zinnen kenbaar maakt en daarna in een gesprek met Sampeyre, zijn ouden leeraar, nu in ruste, geruststelling en troost zoekt aangaande de situatie van Europa, troost, die
| |
| |
hij er natuurlijk niet vindt. Prachtvol en... volkomen exact, volkomen geloofwaardig, volkomen in overeenstemming met de feiten is hier onmiddellijk een toon aangeslagen, die niet meer zal wegsterven, die zal doorklinken door heel het werk, tot hij in het 14e deel uitklinkt in de kleppende dorpsklok, die een anderen ‘held’, een der andere jongeren van Goeden Wille in zijn vacantie-oord naar den oorlog oproept. De Balkan-troebelen, de verwarde politiek van Europa, ze staan in dit eerste deel aan den ingang van het gebeuren, gelijk ze in de Juli-maand van '14 het laatste beheerschen. En van die wijdere perspectieven der alles beheerschende wereldpolitiek voert Romains ons al heel spoedig, in dat eerste deel reeds, in de ‘cuisine’ van de Fransche binnenlandsche politiek binnen, waar wij daarna nog zoo vaak een kijkje zullen nemen. Het tooneel is het appartement van de actrice Germaine Baader, waar Gurau, de fictieve politicus, die een der hoofdrollen in alle deelen zal vervullen, haar minnaar, Kamerlid van de uiterste linkerzijde, vriend van Jaurès, maar niet aangesloten bij de, dan reeds vereenigde Socialistische Partij, over politieke dingen met haar praat. Ook hier duikt de wereldpolitiek onmiddellijk op, want ook Germaine weet er genoeg van om den ernst der gebeurtenissen te voelen. Maar als vrouw ziet zij er in de eerste plaats mogelijkheden in voor haar minnaar, dien zij gaarne minister zou zien. Gurau's mededeelingen ontdekken haar dan nog een anderen kant van de kwestie, waar hij nauw bij betrokken is. Hij is van plan te interpelleeren over de petroleum-belasting: een jong idealistisch ambtenaar heeft hem een uitmuntend dossier bezorgd over de wijze, waarop de groote petroleum-kapitalisten zich ten koste van den Staat verrijken. Hij weet echter, tegen welke machten hij zoo den strijd aanbindt. Hij toont zijn maîtresse het nauwe verband aan, dat er tusschen petroleum en oorlog bestaat, en ook over welke
middelen de petroleum-kapitalisten beschikken om op de Kamer en de afzonderlijke kamerleden pressie uit te oefenen. Niet met directe middelen. Maar met indirecte, door middel van de pers b.v. des te meer. Hiermee heeft Romains een thema aangeslagen, dat mede door het geheele werk zal loopen: de ondergrondsche kapitalistische machten, wier invloed in de jaren vóór '14, ook in
| |
| |
Frankrijk, steeds groeiende is, en de duizend manieren waarop zij, ondanks hun verscholenheid achter de coulissen, de binnen- en buitenlandsche politiek beïnvloeden. Romains heeft dit alles geheel onder de knie moeten hebben eer hij zelfs zijn eerste deel schreef. Het bewijst, hoe hij Delaisi en andere anti-kapitalistische schrijvers volkomen heeft opgenomen. Dit gesprek met Germaine voert ons ook nog in ander opzicht ineens in het midden van de Fransche politiek. Wij krijgen 't een en ander over 't ministerie Clemenceau-Briand-Pichon te hooren, dat op dat moment aan het bewind is. In hetzelfde eerste deel werpen de overdenkingen van den toekomstigen student der Ecole Normale - de kweekplaats van Frankrijk's ruimste en hoogste geesten sinds de dagen van Lucien Herr, haar beroemden bibliothecaris vooral, - die uit zijn bergdorp in den trein Parijs nadert, op deze regeering nog eenig licht. En - al heeft dit met de politiek nog slechts indirect te maken - het eerste deel geeft dan nog een prachtig beeld van de élite der Parijsche arbeiders, belichaamd in den meubelmaker Mirand en zijn vriend, beiden Parijzenaars van ouden stam, typen van den hoog ontwikkelden, artistieken Parijschen vakman, die meteen de kern uitmaken van het Syndicalisme. De politieke actie en de Socialistische Partij niet versmadend, maar daarnaast en, men zou haast zeggen daarboven, nog iets bizonders, hun alleen eigens van originaliteit en artisticiteit bezittend. Zoo voert reeds dit eerste deel - behalve talrijke andere, even uitmuntend geschetste personen als de jonge Wazemmes, Haverkamp, Quinette, die met de politiek direct niet te maken hebben - alle elementen in, die deze en de politieke figuren verder zullen domineeren: de internationale, de nationale, de groot-kapitalistische en de journalistieke invloeden, die op hun beurt weer afhankelijk zijn van het kapitaal. Meesterlijk - en volkomen ‘exact’ - is b.v. de wijze, waarop geschilderd wordt, hoe de
groote petroleumkapitalisten, wier belangen door Gurau bedreigd lijken, hem eerst trachten onschadelijk te maken en als zij daarin door zijn integer verleden niet slagen, hem om zoo te zeggen ‘omsingelen’ - een hoofdstuk in het tweede deel heet ook: de omsingeling van Gurau - en een soort compromis met hem sluiten,
| |
| |
waardoor hij het beheer krijgt over een dagblad, dat zij koopen, maar waarin hij volkomen vrij is zijn zeer linksche politiek, die hem zelfs in conflict brengt met Briand en steeds meer in syndicalistische banen gaat, te verdedigen. Zonder schijn zelfs van corruptie stijgt Gurau, die, evenals Briand in zijn isolement zijn kracht zoekt, mede met behulp van deze petroleumkoningen eerst tot het ministerschap van arbeid, daarna zelfs van buitenlandsche zaken en wordt hij een toekomstig Premier. Wie iets van de occulte macht weet, door het groote kapitaal in alle landen, reeds vóór den Wereldoorlog, uitgeoefend, zal in de schildering van Romains niets vinden, dat hem kwetst of ergert door overdrijving of valschheid. Integendeel: het kapitalisme is geschilderd ten voeten uit, zooals het is. En men moet ook de wijze bewonderen, waarop Romains er in geslaagd is, een fictieven politicus van de Derde Republiek in 't leven te roepen, - te midden van de werkelijke als Briand, Clemenceau, Viviani, Caillaux, Pichon, Jaurès - die zoozeer den indruk maakt van echtheid, een zoo levend mensch is, - man van goeden wille trouwens: hij behoort tot den troep, de élite, waar Thibaudet 't over heeft - dat men zich vaak met eenige moeite moet indenken in het feit, dat hij niet, als Jaurès, zijn vriend, of Briand, minister-president tijdens Gurau's eerste ministerschap, en later, Poincaré, in levenden lijve in de schitterende zalen heeft gezeten, waarin de ministers van Frankrijk hun ambt uitoefenen. Gurau, de fictieve politicus, is haast levender dan Briand en Jaurès! En dit zegt iets, waar ook Briand en Jaurès wanneer zij ten tooneele worden gevoerd, volkomen echt, volkomen juist worden geteekend. Jaurès vooral is uitmuntend weergegeven. De nederigheid en slordigheid van zijn woning (in het derde deel), zijn gedachten over den oorlog en den vrede, wanneer hij in een groote vergadering spreekt, de aard van zijn
welsprekendheid, dit alles is feilloos, zal ieder beamen, die den tribuun, den grootsten redenaar, dien de Derde Republiek na Gambetta heeft voortgebracht, zelf nog heeft gekend of zijn leven en werken heeft bestudeerd. Maar ook in de weergave van deze werkelijke politici heeft Romains, zoo goed als in zijn schildering van de clericale en maçonnieke milieu's en figuren, van volmaakte onpartijdigheid blijk gegeven:
| |
| |
men kan onmogelijk zeggen, dat Poincaré, zoo ongeveer de antagonist zoowel van een Jaurès als van den fictieven Gurau, die in de latere deelen optreedt, niet even zorgvuldig is behandeld. Summa summarum: wie van de politiek en de politici der Derde Republiek aan den vooravond van den Wereldoorlog, in den aangenaamsten vorm, die der fictie, een waar beeld wil hebben zonder eerst een hoop historische lectuur door te worstelen, die neme slechts Romains' 14 deelen ter hand. Als politieke gids, als exact en tegelijk diep en fraai verbeelder van het politieke, mag ik zeggen, is Romains' werk voortreffelijk. Het is slechts een klein deel van zijn verdienste. Maar waar er Fransche kritici zijn, die omtrent zijn nauwkeurigheid in 't algemeen twijfel hebben uitgesproken, is het oordeel over dit onderdeel misschien niet zonder waarde.
De tijd zal moeten uitmaken, of Romains de Balzac of de Zola van onzen tijd zal mogen heeten. Maar waarom zou het den tijdgenoot niet reeds geoorloofd zijn, hem als zoodanig te zien, indien hetgeen hij meer speciaal kan beoordeelen, hem zoo voortreffelijk voorkomt?
|
|