| |
| |
| |
Aan den voet van het Belfort
Door Achilles Mussche
(Slot)
In het pauselijk paleis dat het Lateraan heet op een der zeven heuvelen van Rome, prijkt een mozaïek, waarop Karel de Groote en Leo III links en rechts eerbiedig knielen aan de voeten van den heiligen Petrus, die den grooten sleutel van den hemel op zijn schoot liggen heeft. In naam van God den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest overhandigt Sint-Pieter aan Karel den standaard van Rome om hem de wereld rond te dragen en te zwaaien, terwijl Leo de lange smalle stool ontvangt als het hoogste zinnebeeld van het juk des Heeren. Zoo, aan de voeten van den hemelbewaarder, heerschen zij beiden op aarde, keizer en paus, als broeders samen naast elkaar met de macht die zij hebben van God. Daar is een kring van het wereldlijke, waar de keizer troont, gezalfd en onaantastbaar; daar is een kring van het geestelijke, waarover troont de paus, gezalfd en onaantastbaar. Als de keizer spreekt, of de paus heft de hand, buigen de millioenen, en zwijgen. De keizer zwaait zijn zwaard over de heidenen, en de paus geeft de vaandels zijn zegen. Staat en Kerk staan bijeen en steunen hetzelfde wereldbeeld; imperium en ecclesia heerschen solidair en ieder onbeperkt op zijn eigen gebied. In zwermen zendt de paus zijn priesters en monniken uit over berg en zee met de boodschap van den nieuwen hemel, en de keizer stuurt zijn baroenen en markgraven ver naar de grenzen met de wachtwoorden van het nieuwe rijk. Ridder en monnik: met de kracht van hun geloof en hun trotschen lust aan daden maken zij eeuwen lang nu de geschiedenis van Europa, van het Europa der vroege middeleeuwen, dat Europa van burchten en kloosters. Terwijl thuis, onbekend en ongeweten, werkt, zijn godgansche leven lang, de boer - de boer, voor wie geen plaats was te Rome op het mozaïek.
| |
| |
De priester bidt voor de zonden en de zaligheid van allen; de ridder waakt over leven en goed van allen; de boer zaait en maait het brood voor allen: zoo ziet het gedroomde beeld er uit van de vroeg-middeleeuwsche maatschappij, die in haar opbouw denken doet aan het rhythme van de kathedraal. Breed en zwaar staat zij gestut op het fondament der duizenden, talloos en nameloos, die eeuw aan eeuw gebukt almaar dragen en schoren; dan rijzen de zuilen omhoog in het stralend streven der hiërarchieën van adel en geestelijkheid, uit de nissen nemen heiligen en helden stout en steil hun vlucht, tot de torens van pausdom en koningschap den zoom van den hemel raken, als de twee biddende handen der middeleeuwen naar God. Iedere steen staat vast op zijn plaats, gemetseld in 't geheel, verheven of duister, maar alle onontbeerlijk en onverwrikbaar, dáár en niet elders. Na den stormvloed der volksverhuizingen komt de maatschappij tot rust in deze drieledige constructie, scherp van scheidingen, streng en strak. Maar in Vlaanderen zijn de steden ontstaan. En in die steden sluipt rusteloos iets rond: een ritselen, zoeven, hijgen... men weet niet van wien, men weet niet vanwaar. Het overvalt u van achter een hoek, bitter en onvergetelijk. Dan glijdt het over het werk en het brood van uw handen. In het donker klopt het zachtjes dringend op de deur en woelt uw hart om in den slaap. De poorters speuren het aan elkaar, aan iets gejaagds in den gang, een koorts in den blik, en hun hand soms die beeft. Wat fladdert in de schemering als een vleermuis door de stad? Welke schaduw doemt uit de muren op gelijk een gelaat, en klaagt en grijnst ineen? Vanwaar plots dit zoeven en zwoegen, dat in windvlagen stuift door de nachtelijke straten...? Een oude kroniekschrijver heeft het afgespied en vertelt het ons, fluisterend van schrik. Die vleermuis, die schaduw, dat hijgen... het is de vijand, de booze, de duivel. De duivel kruipt over Vlaanderen. De duivel vaart over
Vlaanderen. In den donker draaft hij rond, dof dreunend met bokkepooten, en gaat op het slapend lichaam van Brugge, Gent en Ieperen liggen, zwart als een nachtmerrie. De duivel vaart in het lijf van den Vlaamschen wever. De duivel loert met kattenoogen naar den snorkenden mond van den volder. De duivel wroet als een schorpioen door het haar op de borst van den verwer en stort zijn gif uit, somber en fel. De duivel
| |
| |
hitst in den scheerder het beest op, dat zit in ieder van ons. Zoo worden die allen de wildemannen, die leven van onrust en onlust, die de 14e eeuw overhoop gooien met ‘duvelryen’ uit de Apocalyps, en den edelen graaf en den geweldigen koning en den heiligen paus met hun ruiterij en hun interdict uitlachen, uitlachen en uitdagen, dat de wereld er van dreunt. De brave, ontzette kroniekschrijver weet waarbij het komt. Hij heeft het, alleen met den nacht, ontdekt door de tralies van zijn judasraampje: De duivel, de duivel berijdt de schoone Vlaamsche maagd.
De moderne economisten echter denken niet meer zoo primitief concreet. Zij gelooven niet aan het bestaan van den duivel op hun gebied. Zij spreken over economische toestanden, die in de Vlaamsche lakenindustrie toen reeds, weergaloos vroeg rijpend, half-kapitalistisch waren; zij hebben het over maatschappelijke verhoudingen, die nergens zoo straf gespannen waren, dat ze niet anders konden dan stuk springen, keer op keer. Voor het eerst in onze tijdrekening zien zij hier den bezitloozen arbeider tegenover den vermogenden werkgever staan - en uit deze kloof steekt de storm op, vanzelf, als een fataliteit. In de organisatie zelve der lakennijverheid zit het dynamiet, dat de maatschappij slag op slag doet ontploffen. Door den statischen tijd der Middeleeuwen jagen de Vlaamsche steden het dynamisch element van hun onderdrukte massa's. En ze doen dat zoo vurig en onverschrokken, dat ze zelfs de loome landelijke menigten onweerstaanbaar meesleepen in een van de vervaarlijkste boerenopstanden, meer dan dertig jaar vóór de Fransche Jacquerie en bijna zestig jaar vóór het oproer van Wat Tyler in Engeland.
Langsheen de Vlaamsche kust lag eeuwen lang de grond zooals God hem had achtergelaten, arm en koud. Het was er een hopeloos oord van moeras en woestenij. Als de zee kwaad werd, stortte zij zich uit over de aarde gelijk een dronken man die een vrouw overvalt, overweldigend van dierlijkheid. De Franken, die toch heusch geen verwende dandy's waren, vonden het er te bar en te min voor de voetzool van veroveraars, en spuwden er eens op, van ver: goed genoeg voor de inboorlingen. En zelfs de zee, de zee op den duur was er
| |
| |
beu en vies van en trok haar wateren in een deining van minachting terug; af en toe een springvloed bij zonnewende was genoeg, om de wurmerij van de dwergen daar kort en klein te slaan.
Daar lagen nu de slierten ziltig slib en de stukken harde heide. Wees dan maar graaf van Vlaanderen! Wat hebt ge aan een Goddelijk lotsbestier, dat u het eigendomsrecht verleent over een zootje slijk en reepen wildernis? Wat vangt een heer daarmee aan? Gelukkig zijn er in de binnenlanden menschen te veel - de Vlaamsche moeders zijn altijd uitbundig geweest met hun onstuimige vruchtbaarheid - menschen die toch niet weten waarin noch waaruit, mannen die zich toch bij Willem den Veroveraar moeten verhuren om in Engeland een plekje grond te gaan zoeken, mannen voor wie de kruistochten een uitweg zijn om in den verren vreemde te jagen op rijkdom en macht. Als die kerels absoluut willen vechten, dat ze dan hier vechten, tegen de zee. We zullen hun een stuk moeras of zand afstaan voor een appel en een ei, ze blijven vrij en aan geen heerendiensten onderworpen, ze mogen trouwen en sterven en erven naar het hun lust en past, maar ze moeten de nukken der zee leeren temmen gelijk de grillen van hun eigen wijf. Dijken bouwen, geulen en goten graven om 't water af te voeren - en dan, mannen: vee in de meerschen, den ploeg in den grond, en leve de graaf, de voorzienigheid zelf.
Zoo groeit daar in de streek langs de kust, door een strijd van dag aan dag, jaar in jaar uit, tegen weer en wind, tegen de aarde en de zee er bij, een stoer vrij volk van landbouwers op: boertjes van niemendal, boertjes van enkele ‘gemetten’ of eenige lijnen slechts, maar onafhankelijk, energiek en gehard in arbeid en strijd, solidair als één man tegen 't water, maar anders gewoon hun eigen gang te gaan en hun eigen slag te slaan, gewoon te willen en te durven en te doen. Wanneer in 1302 de haan van den opstand kraait over den nacht der Brugsche Metten, staan de kerels van de kust dadelijk wakker. In de schaduw der koninklijke banieren hadden de heeren ook hen, in den laatsten tijd, onderdrukt en uitgezogen; maar zij, zij kennen den prijs, den gouden prijs der vrijheid. Voor haar staan zij recht met hart en ziel, en met de vuist als 't moet. Baroenen en garnizoenen slaan op de
| |
| |
vlucht, de hoeven zoeven van schrik. Jaren lang vechten de kerels mee met die van Brugge, jaren lang leven zij in den trots zichzelven meester te zijn. En als dan, na al hun overwinningen, de graaf van Vlaanderen weer de hand reikt aan den koning van Frankrijk... en zij, de boeren en ambachtslieden, moeten vernederende eeden zweren, hun keuren scheuren, hun vestingen sloopen en ontzaglijke boeten betalen, dan lijkt deze valsche verraderlijke vrede wel een valstrik, waarin al dat edel gespuis van daarboven hen voor de zooveelste maal verschalken en vangen wil. Woedend steigeren de massa's overeind. Aan alle kanten ontploft deze vrede in oproer na oproer, al jagen de graaf en zijn ridders de belhamels op als wild of knoopen ze op aan de galgen, amen en uit, definitief.
Ha! wat een illusie te meenen, dat een galg, dat duizend galgen definitief zouden zijn! Nooit heeft geweld een idee kunnen breken - dat is misschien het edelste, wat van den mensch te zeggen valt. Het oproer dat ze willen smoren, groeit, bevrucht en gelouterd door bloed, tot een doelbewusten opstand. Wat eerst maar een protest tegen misbruiken was, stijgt tot een eisch naar een betere toekomst. Uit een politiek onweer zwelt een sociaal orkaan. Vage communistische droomen, eeuwen lang sprakeloos, en oude woorden uit het Evangelie halfvergeten, zwerven nu samen rond in de dorpen en laten de harten geen rust. Simpele, norsche boeren worden welsprekend onder hun adem. Op de kerkhoven reiken de redenaars de nieuwe leuzen aan de massa uit, en hun stem klinkt vermanend en geladen, zij spreken als uit naam van de dooden mee: Rekent nu af, en met allen. Herkent uw natuurlijke vijanden, telt ze en vergeet er geen een, geen een van allen die leven op uw zweet, geen een van allen die leven op de opbrengst van den grond, die is uw werk alleen. Weg met den adel, weg met de abdijen, weg met al wat rijkdom is. De ridder is gemaakt als gij. De grond is van wie hem bebouwt. Stort den cijns van uw oogst niet meer uit, haalt het graan van het tiend uit hun schuren, draagt het brood waar honger is rond. De tijd is daar!
Zoo slaat het 1324 op de torens van Vlaanderen. De kleine pachters en de simpele boerenarbeiders langs de kust leggen de handen als broeders ineen onder hetzelfde hoofd: Nicolaas
| |
| |
Zannekin van Lampernisse achter den Yzer. Maar niet zij alleen. De wevers en volders van Brugge doen mee, de wevers en volders van Ieperen doen mee. De democratie van de stad, de democratie van het platteland vinden elkaar hier voor den eersten keer in een jarenlangen strijd op leven en dood tegen al wat patriciër en edelman is.
Op leven en dood. Roekeloos en genadeloos. Aan weerskanten roeien ze mekaar als een plaag van ongedierte en een pest van onkruid uit. In den oorlog keert de mensch altijd tot den holenbeer terug; in den burgeroorlog verbeest hij bééstiger dan een beest; maar als de massa's der boeren log en loom in beweging komen, blijkt het steeds opnieuw, dat reeds Kaïn een landbouwer was. Door alle tijden, in alle landen is er niets wreeder, onbarmhartiger geweest dan een boer die in opstand komt: één blok van wrok en wraak. Altijd en overal heeft hij zijn tegenstanders geroosterd, gevild, doorspijkerd... en er omheen gebruld en gedanst. - De ridders ook vragen niet beter dan het nu uit te vechten, voorgoed. Verplettert ze, luidt een brief van den graaf, trapt ze plat, om 't even hoe. Brandt hun nesten uit, verzuipt hun graan en hun vee, doet er mee wat ge wilt, maar knijpt ze dood, als luizen.
Hoe fijn een ridder kan zijn, vernemen wij uit zijn krijgslied tegen de Kerels: het eenig historisch lied, dat uit dien tijd tot ons kwam. In schamperen spot en vervloekingen stort hij zijn haat en verachting over 't hoofd van den kerel uit en schimpt op zijn langen baard, zijn kleeren die kapot hangen, zijn kaproen die scheef staat en zijn doodgelapte schoenen. Zijn slons van een wijf ‘met een lap om haar muil’ brokkelt hem hompen roggebrood in de wei van de melk en draagt zijn schotel naar 't veld: dat eet hij den godganschen dag, daarom is hij zoo stom. Maar wacht tot het kermis is: dan droomt hij, dronken, een graaf te zijn en zwaait met zijn kluppel, 't is ál van hem, hij zal het al verslaan. Zoo vindt hem zijn wijf, ze vloekt hem zwart, maar een stuk van een peperkoek maakt haar zoet, en dan komt de doedelzak. Zijn lange baard waggelt, ze schreeuwen schor, ze loopen en springen den boel overhoop - geve God hun kwade vaart. En tot slot, in een strophe als een grimmig dreigement, ballen de ridders de vuist: Wij willen de kerels doen grijnzen, al dravend over
| |
| |
't veld; het is ál kwaad wat ze peinzen, ze bukken maar voor geweld. We zullen als paarden hen vangen en houden in bedwang; we zullen ze sleepen en hangen, hun baard is al te lang.
Jaren worden het, rood en zwart van moord en brand. In 1326 wordt alweer eens vrede gesloten, alles staat plechtig beschreven en met sierlijke krullen onderteekend... en na enkele dagen stormen de Kerels weer los, onverbiddelijker dan ooit. Onder de leiding van Jacob Peit deinst hun schrikbewind voor niets achteruit. De menschen slachten mekaar in een waanzin van bloeddorst. Het is een tijd om te walgen van het leven, zucht een monnik in zijn kroniek. De paus en al zijn bisschoppen zien nog paarser en rooder van toorn en slaan over Vlaanderen den ban der heilige moederlijke Kerk. Het interdict helpt niets. Jacob Peit gaat er trotsch op, dat hij nooit een voet in een kerk zet, en ik zou, roept hij uit, den laatsten priester willen zien bengelen aan de galg.
Nu gaat het waarachtig te ver. Alle gevestigde machten zijn vanzelf solidair. De graaf van Vlaanderen knielt te Parijs vóór den troon van den Franschen koning: Sire, daar wordt niet alleen een verdrag verscheurd en vertrapt, daar wordt ook de basis van alle gezag ondermijnd. Nu bliksemt het boven Vlaanderen, straks staat de hemel hier bij u in brand. Help mij, zoo niet zijn alle koningen schaak. Red de beschaving, den godsdienst en de orde der maatschappij. - En de prins-bisschop van Luik, wiens beminde onderdanen ondertusschen alvast in opstand gekomen zijn, bidt van uit zijn paleis: Sire, red de beschaving, den godsdienst en de orde der maatschappij! En de heilige vader stuurt uit Rome zijn smeekboden: Sire, red de beschaving, den godsdienst en de orde der maatschappij! - Dus staat de koning van Frankrijk recht, voor God, de beschaving en zichzelf. Het is weer zomer, als in 1302. Het is de schoone tijd om het koren te maaien, en ten oorlog te gaan, met lansen, banieren, tamboers, naar den dood in de vlakten van Vlaanderen... De bloemen hangen dronken langs de wegen. De vogels zingen als onverbeterlijke romantiekers. De zon illumineert als voor een Vlaamsche kermis. Zoo speelt de dood zijn spel bij Kassel, 1328: een kort, verschrikkelijk spel van enkele uren in den heeten namiddag. De flitsende charges der Fransche ruiterijen trap- | |
| |
pelen den opstand in zoevende rukwinden neer. De aarde, dagen al dorstig naar regen, zwelgt nu in bloed, tot ze 't weigeren moet. 's Avonds ligt de vlakte vol bulten, spokig van schaduwen, rood en zwart.
De wraak was meedoogenloos. De vlammen wezen den weg der victorie. De hoofdmannen werden onthoofd, geradbraakt, gevierendeeld; honderden in verbanning verjaagd. De goederen der schuldigen verbeurd, de keuren der rebelsche gewesten gescheurd, de muren van Ieperen en Brugge geslecht, de grachten gedempt, de steden in der eeuwigheid tot schatting verplicht. De orde heerschte, in de terreur. Toen hief ook de paus zijn banvloek op. De beschaving, de godsdienst, de maatschappij waren weer eens gered. Te Deum laudamus. Zoo was het einde van dit doodelijk duel tusschen ridder en boer, van dit stuk klassenstrijd - eeuwen vóór Marx.
Ze wrijven zich de handen, te Rome en in Parijs, want ze vinden het werk van die handen zeer goed. Ze roepen elkander luid lachend toe, dat het nu wel uit zal zijn met die beesten van boeren en wevers, voor eeuwig en altijd amen en uit. Maar zoo zullen ze nog dikwijls moeten roepen en lachen, en opschrikken, telkens opnieuw. Want ze kennen nog de Gentenaars niet. En ze weten niet, wat voor een kei van een kop op 't karkas van een wever staat.
Ieperen is uitgeput. Brugge is moe. Maar de fakkel wordt doorgegeven. Nu is de beurt aan Gent, aan de wevers van Gent. Het stond in de hand van die wevers geschreven, dat zij daden zouden verrichten, waarvan de geschiedenis beeft. De tijd zelf liet ze geen rust, en eischte hen op. Al hadden zij het anders gewild, maar zij hadden een historische taak, waaraan geen ontkomen was: kwestie, letterlijk, van leven of dood. Zij vochten niet alleen om de politieke macht, zij drongen en stieten niet maar om een plaats op de schepenbank. Van politiek zonder meer kan de arme niet leven; in de politiek strijdt hij voor een maatschappij. Zoo reikte 't programma der Vlaamsche wevers uit de 14e eeuw oneindig verder dan wat politieke hervormingen; zij wilden de structuur zelf der stedelijke maatschappij omkeeren tot in haar fundament; zij moesten, wilden ze vrij kunnen ademen, hun
| |
| |
arbeid eerst verlossen van de ketens der loonslavernij. Vrijheid om over de grondstof te beschikken, zelfbestuur voor het ambacht, vrijheid om zelf de productie te verkoopen op de markt: daar stond de inzet van den strijd van heel hun leven; daar rukte hun onrust, sterker dan zij zelven, hen altijd opnieuw naartoe. Geen dwang, geen geweld schrikten hen af om deze eischen door te zetten en de economische feiten te wringen naar hun hand. Telkens ze konden, hebben zij in de wilde vaart van de 14e eeuw een echte dictatuur van het weversproletariaat over Vlaanderen uitgeoefend.
Maar ondertusschen bleef de lakennijverheid spinnen en weven voor den uitvoer naar alle vier hoeken der wereld, bleef zij leven en bewegen op den polsslag van het stuwend kapitaal. De wever had het goed van op 't belfort uit te luiden: de handel in wol en de arbeid van het laken zijn vrij voor allen en iedereen - de economie daar beneden luistert naar geen beiaardmuziek. Hoe verder de roem van zijn handen over Europa ging, des te meer schepen met wol moest hij roepen uit Engeland, en des te dringender stampvoetten de makelaars in de hallen om stapels en nog stapels laken. Maar schepen vol wol kon zoo'n wever als hij niet betalen, en schepen vol laken kon een wever alleen niet leveren; daarvoor was geld noodig, goud, kapitaal - en hij bezat niets dan die twee verdomde handen. Waar hij zich wendde, waar hij zich keerde, daar lag op de wereld voor hem geen andere weg open dan de weg van zijn steegje naar den man met de groote beurs, heen en weer, heen en weer - loonarbeider hij, onherroepelijk. De vrijheid obsedeerde hem als een vrouw, en ontkwam telkens opnieuw aan den greep van zijn knuisten. Voor de vrijheid, net als voor andere vrouwen, moest ge geld hebben, goud en altijd maar goud, waarvoor de heele wereld te koop achterover gaat liggen. Sedert vader en grootvader leed de wever honger; koppig van aard en taai, werd hij nu razend er bij van machtelooze woede. Hij zal, bij God en den Duivel er bij, eens zien of hij die begeerlijke teef van de vrijheid niet kan krijgen en temmen onder hem. De heele veertiende eeuw zit hij haar achterna, met vloeken en schoppen, ransel en doodsdreigementen, al de onverbiddelijkheid van zijn drift.
In den beginne der eeuw, na zijn overwinning bij Groeninge,
| |
| |
neemt de wever stormenderhand 't bestuur der gemeenten in; onder den gloed van zijn schrikbewind roept hij met keuren en plechtige zegels zijn economische vrijheid uit en heerscht twee jaar lang, onbeperkt. - Om het midden der eeuw, na den moord op Jacob van Artevelde, zwaait de weverie der drie groote gemeenten alweer haar dictatuur over Vlaanderen en jaagt de heele samenleving tegen zich te hoop: te Brugge worden de wevers neergeslagen; te Ieperen worden ze neergeslagen; te Gent, door allen verlaten, door allen besprongen, uitgehongerd door de blokkade, in den rug overvallen door de zwarte pest, houden ze stand, verwoed, somber, koppig tot in den dood, onoverwinnelijk tot in de nederlaag. Want meer dan door de zegepraal hunner vijanden, worden de Gentsche wevers in 1349 tot den vrede gedwongen door den geesel der pest. Opstooten en opstanden in 1359, 1366, 1377 herhalen het luid en dreigend genoeg, dat de wevers zich niet verloren geven, maar snakken integendeel naar een nieuwe en laatste afrekening.
In 1379 breekt de brand, eindelijk, uit, lang door allen verwacht, en toch overrompelend nog door zijn bliksemsnelheid. Nooit was de toestand zoo klaar en scherp geweest: twee sociale posities en dus twee politieke concepties onverzoenlijk tegenover elkaar, aan weerskanten der economische barricade. Te Groeninge vochten nog enkele ridders mee aan de zijde der wevers, vroeger hadden allerlei politieke en dynastieke zijtakken den grooten maatschappelijken stroom gekruist en vertroebeld of tegengehouden. Maar de tijd heeft zijn werk gedaan. Het uur is gekomen, zooals het in alle diepe conflicten komt, het uur, dat de historie zich niet meer laat omkoopen met compromissen, en een beslissing eischt. De vijanden hebben elkander, logisch, allen gevonden. Prins, adel, hoogere burgerij, ze hebben leeren inzien, dat hun belangen ten slotte solidair zijn. Zij zijn de ‘goeden’. En buiten de goeden bestaat er niets dan de ‘kwaden’, al dat kleine vuile volk daar, uitvaagsel en schuim, met de wevers als dollemannen voorop: wild, grof wild, waarop ze regelmatig klopjacht moeten houden om het uit te roeien aan den eenen kant en het voor de andere helft aan band te leggen. Klopjacht, haro! voor al wie te paard zit; klopjacht als een voorzorgsmaatregel van sociale gezondheidsleer.
| |
| |
Zooals gezegd, de weverieën van Ieperen en Brugge zijn moe; nu slaat het uur der wevers van Gent - en de geschiedenis kan staat maken op hen. Niet dat ze zouden worstelen om een glimlach van de muze der historie: ze kampen niet dichterlijk om de bloem van den roem en sterven niet klassiek. Deze oorlog is voor hen geen tornooi; zij vechten maar uit bitteren nood en in het vaste geloof aan een heilige zaak. Vandaar het dubbel karakter van hun krijgsvoering: roekeloos en harteloos ineen. Geen pardon: de gevangenen maken zij af. En geen vrees: omsingeld door beleg op beleg, breken zij zelf de vleugels der stadspoorten uit. Daar ligt nu Gent, uitdagend-open, ál vijanden in het rond - en niemand durft Gent aan. Ze rijst, de stad, in een aureool van onaantastbaarheid. Haar vijanden wagen het niet haar aan te vallen zóó van man tot man; ze durven haar alleen maar blokkeeren, om haar uit te hongeren... En de honger, die ploert van een honger, die altijd tegen den arme mee samenzweert en samenrot, de honger moet voor de zooveelste maal zijn historische vieze taak van sluipmoordenaar volbrengen. De honger maait, verdelging waait... zoo schalt het in de verzen der dichters, die later in hun gezelligen zetel al deze miserie geestdriftig bezingen. Maar de honger komt niet zoo verheven met de stem van den storm of zoevend als een zeis. De honger is banaal, de honger is geniepig en afkeerig van alle lyriek. Hij begint met den mensch te degradeeren tot nog juist een stuk maag - en dan knaagt hij je op en dan holt hij je uit als een stomme boormachine, 't vleesch valt van de beenderen als molm. Je leeft, ja zeker je leeft nog, evenbeeld Gods, als een koe die stompzinnig je aanstaart om wat gras en een raap. Wat kan je anders doen als je rammelt van binnen, dan neervallen langs den weg en schooien en krepeeren? Wat kan je anders doen? Je kan, god en alle duivels, ook nog rechtstaan, rechtstaan voor den laatsten keer misschien, maar rechtstaan zooals
Gent recht staat.
De andere steden van Vlaanderen houden zich alle stil. Ze zijn nu moederziel alleen, die van Gent - en het is des te beter, dan loopt er hun niemand in den weg bij dit doodelijk avontuur, in 't zoetste van den meie. 't Is anders de tijd om den meiboom van buiten te halen en te dansen en zingen hand aan hand, 't is anders de tijd voor jonge vrijers en de
| |
| |
nachtegaal die slaat: Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt in uwen eersten droome... Nu staan ze daar, zwijgend in den vallenden avond, op de heide bij Beverhout, vóór de muren van Brugge; gaan dan ineens in een rukwind over den vijand, jagen hem op, nemen de stad, plunderen, dooden de rijken - ja zeker, ik weet het, dat ook deze geschiedenis een saai verhaal dreigt te worden. Wat is er eentoniger, eeuwige mensch, dan al die oude dingen van liefde, honger, dood?
Gent alleen is nu gansch Vlaanderen. Weer grijpen overal de wevers naar de macht. Weer vlucht de graaf als een boef in het donker naar Frankrijk, schooit in Parijs om hulp als zijn vader weleer, keert op zijn beurt terug met de koninklijke troepen en slaat bij Rozebeke de Gentenaars neer. Maar verschrikkelijker dan ooit, ontzaglijker dan ooit rijst Gent in zijn nederlaag. De overwinnaar is bang voor zijn zegepraal en weet er geen raad mee. Ge denkt misschien, dat de koning en de graaf hun prooi achtervolgen en Gent gaan innemen, natuurlijk? Maar dan kent gij de Gentenaars al evenmin. De heeren vorsten trekken braafjes naar Doornik om er het kerstfeest te vieren - en Gent is het, Gent dat verder aanvalt, alsof Rozebeke nooit in Vlaanderen had gelegen, en de graaf is het, die zijn hand op den duur moet uitsteken voor den vrede, en alle keuren erkent en bevestigt. Wat zouden zij zich geven voor een graaf? Ze geven zich, zeventig jaar nadien, nog niet voor een hertog van Bourgondië, al capituleert ook een koning voor hem; ze geven zich, honderd en vijftig jaar later, nog niet voor een keizer, al heet hij Karel V in wiens rijk de zon niet ondergaat. Maar ondertusschen zijn de tijden gegaan en veranderd. Hun zware, logge massa's kunnen niet meer op tegen de uitrusting en de krijgskunst der staande legers. Ze worden dan ook, telkens, onverbiddelijk, onherroepelijk verpletterd. En zoo moeten, ten slotte, ook de ontembare Gentenaars er aan gelooven; ze moeten, op hun beurt, leeren bukken, blootshoofds, blootsvoets, en in een boetehemd leeren knielen om genade vóór Philips den Goede, Karel den Stoute, Karel V. Al hun dapperheid dient tot niets meer; kanonnen hebben geen respect voor heldenmoed; die schieten maar, stom en blind.
Doch niet alleen de wapenen der gemeenten waren verouderd, ook hun ideeën keken alle naar 't verleden om. Eens
| |
| |
hadden zij 't oud agrarisch verband der vroege middeleeuwen uiteengescheurd en den tijd doen opmarcheeren op het rhythme van hun droom en hun wil: toen waren zij de toekomst, jong en avontuurlijk. Maar de slinger der geschiedenis valt nu terug, de wereld wentelt na enkele eeuwen telkens weer onderste boven. De aarde schuift de gordijnen van haar horizonten wijder wuivend open, de schepen varen onbekende verten in en hun zeilen zwellen van de nieuwe begeerten van het kapitalisme: vrijheid voor den handel, geen reglementeering meer; vrijheid voor de mededinging, totterdood, en weg met alle bescherming; vrijheid voor het individu om zich los te rukken uit alle corporatieve beperkingen en bandeloos over land en zee te storten, elk voor zich zelven alleen. Alles wordt vloeiend en stroomend in overgangstijden, maar als oesters kleven de oude gemeenten vast aan de schelp van hun verleden, als slakken kruipen de ambachten in het huisje van hun verworven positie. De vrijheid, voor hen, is niets anders meer dan hun monopool en hun privilege: zelfzucht en eigenbelang, en ondergang voor al wat daar buiten hun eng, strak kringetje valt. Brutaal en meedoogenloos weegt de vuist der steden op het platteland en slaat er de weefstoelen en de vollerskuipen stuk: de boer heeft geen recht op de lakennijverheid. In doodelijke afgunst grijpen de gemeenten gedurig elkaar naar den strot, misgunnen mekaar het brood in den mond, ontzeggen mekaar een plaats in de zon: die van Maastricht helpen mee om de muren van Luik af te breken, en de schippers van Gent slaan de grondwerkers dood, die een kanaal moeten graven van Brugge naar de Leie. En in de gemeenten zelf staan de ambachten, zooveel als ze zijn, alle tegenover alle in een blind gevecht van de eene baatzucht tegen de andere baatzucht; ja, de machtige draperie verscheurt zichzelf in bloedige broedertwisten tusschen wevers en volders op de Vrijdagmarkt te Gent.
Zoo is ook hier de historische kringloop van verrijzenis en ondergang, expansie en verstarring voltrokken. Iedere sociale groep die zich opsluit in zijn egoïsme, doet afstand van zijn taak en valt als een doode tak af van den boom der samenleving. Een klasse werkt maar voor haar eigen toekomst, zoolang zij daarmee ook bouwt aan de grootmaking der menschheid. De verdere ontwikkeling van de maatschappij
| |
| |
wordt nu niet langer meer door de eischen der wevers gedragen voortbewogen. Op den drempel der nieuwere tijden staren de lakenarbeiders zich nog altijd blind op den voorkapitalistischen droom van kleinburgerlijke zelfstandigheid; op het oogenblik, dat handel en nijverheid vol durf en energie zich losmaken uit alle boeien, zoeken deze ambachtslieden zich nog te verschuilen achter een traliewerk van keuren en reglementen, en jaren na de ontdekking van Amerika worden hier nog paardensmeden veroordeeld om vreemde nagels in de hoeven geslagen te hebben. Zoo móet hier wel het woord in vervulling treden, dat alles wat ontstaat ook waard is om te vergaan. Eens, in de 12e eeuw, had de adel moeten wijken voor de opkomst der steden; thans, in de 15e eeuw, worden op hun beurt zij verlaten en wereldvergeten als Tyrus en Babylon. De rol is gespeeld en het lied is uit: daar is geen dank der tijden. De molen der economie maalt onverbiddelijk.
In 1462 vallen de leege huizen van Ieperen in puin en twintig jaar nadien is er een derde van de bevolking, dat bedelen moet om wat brood. Ook Brugge ligt reeds als een schaduw in de schemering van den ondergaanden dag. De natuurelementen zelf doen mee in de samenzwering. De wateren van de zee trekken af om nooit meer terug te keeren; ze laten niets dan zand en biezen en wat arme bloemen achter in den trotschen zeeboezem, waaraan Brugge eeuwenlang in weelden en genot heeft gelegen. In doodsangsten klampt de stad zich vast aan de zee en delft en baggert en graaft, maar het zand is machtiger dan de tempels der Pharao's, machtiger dan de wanhoop van Brugge. De schuimende haven van alle zeevaarders wordt een verloren achterbuurt voor begijnen en kwezels, de muren storten brokkelend in, de wateren langs de reien verleeren het klotsen, vergeten het vloeien af en aan. En de wevers, zij die eens statig de wereld hadden gekleed, zij kunnen niet meer op tegen de overmacht der Engelsche mededinging; zij die eens roekeloos met hun handen historie hadden gemaakt, zij zijn maar goed genoeg meer om te schooien of uit te wijken. Bittere ironie van het leven! De wevers der groote gemeenten, die 't platteland altijd opnieuw 't bezit van een weefstoel hadden betwist, moeten nu haveloos, moeten nu radeloos werk gaan zoeken in de diep ver- | |
| |
achte kleine stadjes. Zoo kenteren de tijden. Zoo buitelt de muze der geschiedenis onberekenbaar rond en staat als een bakvisch op haar hoofd. Zoo moeten die dames der steden nu schandelijk op den boer gaan. De verslagen lakennijverheid van Ieperen en Gent zoekt een onderkomen in de dorpen: daar zijn de dagen schameler en de loonen lager, daar staan geen oude droomen en geen vroegere trots in den weg, men doet er onderworpen wat men kan: men weeft er lichte goedkoope stoffen, men braakt er en zwingelt en spint er het simpele vlas, maar men werkt er, men ploetert van 's morgens tot 's avonds, men heeft er geen handen genoeg op den
duur... en de doodssnik van Ieperen en Kortrijk wordt omgonsd door het hijgen en zwoegen der dorpen uit den omtrek.
Dat heeten wij: het leven. Over ondergangen en nederlagen wentelt en ratelt het almaar voort, onverbiddelijk als een tank. Den eene zijn dood, hopsasa! is den andere zijn brood. Van op zijn torens ziet Brugge nog altijd den droom van de zee, maar aan den einder klapperen de zeilen en wapperen de vlaggen voorbij naar de bloemige vrouwen van Antwerpen. Daar klopt nu 't hart der Nederlanden; daar geven sirenen, matrozen, schilders, geldschieters, diplomaten, gelukzoekers, bankroetiers uit alle hoeken van Europa elkander rendez-vous; daar vlammen de ontelbare stralen van 't internationale kapitalisme verblindend samen óp in een vuurwerk van feesten en banketten, weelden, genietingen, hartstochten, goudkoorts, ontucht en misdaad. Als in 1520 Keizer Karel doorluchtig zijn intrede doet in zijn metropool, rijst aan beide zijden der straten trotsch een triomfboog omhoog van vierhonderd bogen lang met twee verdiepingen boven elkaar en de poorten alle versierd met tooneelverlustigingen en schoone jonkvrouwbeelden, die onder een lichten sluier van gaas glanzen als godinnen gansch naakt, de allerschoonste uit, want het is een eer voor Antwerpsche maagden zóó te stralen langs den weg van den jongen imperator. En als in 1561 de Rederijkers hun landjuweel houden, rukken zij bij honderden te paard de stad binnen in kleeren met zilver en goud belegd, terwijl meer dan tweehonderd praal- en zegewagens zeer lustig ende plezantelijk meerijden in den stoet onder klokkengelui en klaroengeschal. Bij dit sierlijk en uit- | |
| |
dagend schouwspel aan de bocht als een borst van de zee, verliest een Engelsch ambassadeur al het kostelijk flegma van zijn land en zijn stand, en gaat hij Antwerpen roemen in een aanval van dichterlijkheid als een van de bloemen der wereld. De strenge Duitsche schilder Dürer staat vol bewondering voor den toren en de altaren en de muziek der kathedraal, en hij schrijft in het Dagverhaal van zijn Nederlandsche reis: ‘Te
Antwerpen spaart men geen kosten voor zulke dingen, want daar is geld genoeg’. De Florentijnsche geschiedschrijver Guicciardini vraagt zich soms verontrust af, of deze weelderigheid niet méér is dan de rede kan verdragen en of deze kleedijen niet wufter en schaamteloozer zijn dan de eerlijkheid dulden kan. En de katholieke dichteres Anna Bijns klaagt verontwaardigd de vrouwen aan, die gaan als ‘eertsche Godinnen’ pronkend ‘metten lichaem bloot’ en de mannen tot kwade begeerten ontstekend, zoodat men ‘schier nauw een hoere voor een maecht’ onderscheidt. Op ieder uur van dag en van nacht schuimen de bekers en kroezen op fuif en feestgelag, weergalmt het op alle hoeken van fluit en doedelzak. Zoo neemt er het leven zijn dolle vaart in een roes, als de wereld sedertdien niet meer zag.
Maar al deze menschonteerende pronk kan niet bestaan zonder evenveel menschonteerende nooddruft. Uit de kussens van zijn karos rijst de Venetiaansche gezant Badoero verstomd overeind, als hij rijdt door dit dubbele landschap van praalzieke burgerijen en uitgeworpen plebs. De macht der economische feiten, die den eene doet barsten van overdaad, stroopt den andere 't vel van zijn lijf. Terwijl aan den eenen kant de bourgeoisie al maar rijker en rijker wordt, groeien aan den anderen kant de proletarische massa's nameloozer haveloozer aan. Steeds nieuwe lagen van de bevolking, zoowel op het platteland als in de stad, zakken af tot het proletariaat en staan, tegenover den meester, alleen, ellendig en machteloos. Met velen, arm, zwak en alleen: dat is een ideale toestand voor den grondheer om koeienhouders en maaiers af te jakkeren, en voor den patroon om spinsters en wevers uit te zuigen, en voor den prins om schansgravers en soldaten op te jagen. Een ideale toestand inderdaad, als de menschen minder waard zijn dan een beest, een weefstoel, een geweer... 't Leven wordt duur in dien tijd. Met zuchten en vloeken kan
| |
| |
het hongerloon het einde der week niet meer halen. Zoo wordt dan ook in de hutten van Vlaanderen, in de 16e eeuw net als vroeger, net als honderd, tweehonderd, driehonderd jaren nadien nog, gezwoegd van vier uur af in den killen troebelen dageraad tot een stuk diep in den donker; zoo wordt in de hutten van Vlaanderen, in de 16e eeuw reeds net als honderd, tweehonderd, driehonderd jaren nadien nog, de vrouwenarbeid der kantwerksters uitgebuit met een aalmoes; zoo werken in de hutten van Vlaanderen, in de 16e eeuw reeds net als honderd, tweehonderd, driehonderd jaren nadien nog, de kindertjes mee van zes en zeven jaar. Ja zeker, wij zingen geestdriftig over de torens van Vlaanderen sierlijk en fier, maar wij moesten de hutten niet vergeten aan hun voet, de hutten talloos en donker en eeuwenoud.
Op haar beurt betrekt de 16e eeuw met doodelijke onweerswolken. In iederen anderen tijd was hier 't zooveelste maatschappelijk conflict onbedwingbaar losgebroken. Maar deze eeuw wordt als een vrouw bereden door mystieken wereldangst en apocalyptische verschrikking. De groote klassieke tijd der stedelijke middeleeuwen is voorbij; de schoone god uit de nissen der kathedralen verliest zijn gebaren van stralende liefde: god grijpt weer als een terreur de menschen naar de keel. En die menschen denken nu martelingen uit zooals ze vroeger hymnen en gebeden dichtten, de menschen verdelgen elkaar gelijk luizen en muizen alsof ze werken van barmhartigheid pleegden... de menschen verkondigen God weer met het vuur en het zwaard. - In deze jaren van nieuwe profeten, heksen en inquisiteurs laait ook het sociale verzet als godsdienstoorlog op. Achter het duel op leven en dood tusschen Rome en de Hervorming om den baard van Onzen Lieven Heer, achter den politieken vrijheidskamp der Nederlanden tegen Spanje wordt terzelfder tijd een stuk klassenstrijd uitgevochten. De oude vage communistische droomen, die reeds tweehonderd jaar tevoren de dorpen langs de zeekust hadden beschenen, doemen weer wrekend en vervoerend op in de preeken en zangen der Wederdoopers. De beeldenstorm steekt op in het nijverheidsgebied Hondschoote - Armentières, waar de uitgezogen massa's der arbeiders en de uitgehongerde werkloozen en schooiers de weelde der kerken vertrappen en den wijn uit de kelders der
| |
| |
abdijen zuipen. En evenals het Christendom eens een religie van visschers en proletariërs was, zoo is ook het Calvinisme in de Zuidelijke Nederlanden althans een beweging van arbeiders en proleten, die zich in den godsdienstoorlog meteen als in een revolutie storten, en vechten niet alleen voor een nieuwen hemel, maar evenzeer voor een nieuwe aarde.
De wereld weet, hoe de dobbelsteen der geschiedenis hier toen gekanteld heeft. Terwijl het Noorden jong en sterk de onsterfelijkheid tegemoet gaat, valt het Zuiden terug onder 't Spaansche juk: politiek onteigend, economisch afgeroomd en geestelijk onthoofd. Als Alexander Farnese in 1585 onder triomfbogen Antwerpen binnentrekt, rijdt de Dood mee in zijn gevolg, grimmig en souverein. In zwarte benden kraaien strijkt het einde der eeuw over Vlaanderen neer. Dit land is nog juist goed genoeg om als een deerne genomen en op den koop toe bestolen te worden door alle soldeniers van Europa. De koning van Spanje gebruikt het als een stuk wild, waarvan hij gedurig weer brokken uitsnijdt om den Franschen wolvenhonger te stillen; en de Hollandsche kooplui (die onze liefdevolle broeders zijn) schuilen er achter profijtelijk weg als achter een stapel oude weggeworpen zakken, waarin de steek van hun vijanden breekt. Tientallen tientallen jaren lang is de smook van den oorlog niet uit de lucht. Als de lente telkens opnieuw al haar dwaze grappen uithaalt, komen met de trekvogels uit het Zuiden ook de krijgsbenden aanzetten altijd weer, alsof de menschen niets anders meer te doen hebben. Is het een razernij die hen aangrijpt, maar de soldaten plunderen hier met zoo'n verwoede woestheid, dat zelfs hun generaals nooit iets dergelijks hebben aanschouwd. Den koninklijken doortocht van Lodewijk XIV wijzen glorierijk vlammen en puinhoopen. De Fransche minister van oorlog Louvois is zeer verontwaardigd, als hij verneemt, dat in een of ander dorp een brandje werd gesticht; zoo komen we niet vooruit, schrijft hij in een edelen brief: ‘ge moet de dorpen gansch verbranden’. - En de Spaansche garnizoenen zijn al niet veel beter. Als zij voor den zooveelsten keer naar hun soldij mogen fluiten, ranselen ze voor den zooveelsten keer de duiten er uit op den rug van den boer of schudden als struikroovers de reizigers uit. Met recht en reden trouwens:
| |
| |
een goed soldaat wacht niet op zijn plezier,
want morgen is het al te laat misschien,
geef dus dat lieve geld maar liever hier,
of anders wil Katrien mij niet meer zien.
Maar zoo, soldaten aan den eenen kant, soldaten aan den anderen kant, wordt het volk aan weerskanten opgevreten. Van uit hun triomf en hun welvaart zien de Hollandsche Calvinisten in al dezen oppersten nood de wrekende hand des Heeren: want God heeft hemel en aarde in zijn greep en doet er mee wat hij wil. De zaligheid van den mensch, verkondigt de dominee, is het werk van Gods genade vrijmachtig, de rampen en plagen van den mensch zijn het werk evenzeer van Gods rechtvaardigen toorn. De sterren aan het uitspansel en de zonden der wereld, beminde geloofsgenooten, alles dient alleen om den Heer te verheerlijken. In den voorspoed van zijn trouwe Calvinistische Hollandsche zonen komt God aan Zijn eeuwige eer. In de ellende van die katholieke goddeloozen uit het Zuiden komt God aan Zijn eeuwige eer... zoo leeren de predikanten, en zij moeten het weten, want ze worden er voor betaald. In allen gevalle, wat een verheven troost dat het ter eere van den God der Calvinisten is, wanneer de dijken in Vlaanderen doorstoken staan, de polders overstroomd, de landerijen overwoekerd, de huizen leeg en verbrand en ineengestort. Duizenden zijn op de vlucht geslagen; anderen, practischer aangelegd, vonden het de moeite niet meer waard, hebben de korte pijn verkozen en zijn maar ineens gekrepeerd. In hun plaats draven huilend de wolven in benden over het land. En die zijn niet eens het ergst, de beesten. De wolven hebben een slechten naam; in alle sprookjes scheldt men schijnheilig hen uit voor vraatzuchtige roovers. Maar de mensch is erger dan een wolf. De mensch als soldenier, de mensch als kapitalist. Spitsbroederlijk akkoord, maken zij beiden goede sier van andermans miserie. Zoo hangt de geschiedenis van Vlaanderen nu eeuw na eeuw aaneen van lompen en droeve flarden. In de Chronijcke van Ghendt door Jan van den Vivere en andere opteekenaars van merkwaardige geschiedenissen, staat te lezen, hoe de honger ten jare 1586 zoo groot is, dat de arme lieden de
hoopen vuilnis, die men uit de huizen werpt, doorsnuffelen
| |
| |
en openspreiden om te zien of er iets in ligt dat eetbaar is; appelschillen, graten en beenderen rapen zij er uit op en knagen en likken er aan ‘dat compasselic was om siene’; ja, de darmen en het afval der visschen kapen ze van onder de vischbanken weg en vreten er van als honden op straat. Als straathonden eveneens krioelen landloopers en vagebonden overal rond, al hagelt het edicten met de zwaarste dreigementen van roede, verbanning, strop en vuur. Achter alle hoeken en struiken liggen roof en moord op de loer, de magistraten kennen geen rust meer. Gelukkig bedenken de philantropen, hoe de ledigheid het oorkussen van den duivel is, en de steden richten rasphuizen op, half werkplaats, half gevangenis ‘om de jonghe wulpsche bedelaers te temmen ende te leeren wercken, neffens een deughdelick leven, alsmede de vremde bedelaers ende vagebonden, 't sij mans ofte vrauwen, door schrick ende vreese de stadt te doen schauwen.’ - wat niet belet, dat blijkens een decreet in 1765 het aantal schooiers van beider kunne nog gedurig stijgt. Als straathondjes zwerven ook de weezen en de verlaten jochies rond. Kinderen zijn een groote schat, natuurlijk; heeft God niet gezegd: Gaat, weest vruchtbaar, vermenigvuldigt, en vervult de aarde? Maar Hij heeft den tijd niet voorzien, dat pijn en smart alleen niet meer genoeg zouden zijn, den tijd dat een kind ook geld kost. Want zoo ver is het nu gekomen, dat een moeder haar kind niet meer ‘krijgt’, maar koopt met geld, altijd geld, niets dan geld. En het goddelijk gebod moet herzien worden: Gaat, maar gij die te arm zijt, zult onvruchtbaar blijven. Vraag het maar, in de streken van 't vlas, aan de duizenden spinsters, die slaven van 3 à 4 uur in den ochtend tot 9 uur van den avond... en in een memorie gedagteekend 28 December 1765 deelen de hooge heeren schepenen uit het Land van Waas ons mee, dat de ellende deze vrouwen noodzakelijkerwijs veroordeelt tot den echteloozen staat.
In 1771 telt Gent 27 ten honderd armen en 7 ten honderd vondelingen. Terwijl aan den overkant, tusschen de handen van adel en kloosters, ontzaglijke fortuinen opgestapeld liggen. Terwijl op een veertig jaar tijd, van 1753 tot 1792, in de Zuidelijke Nederlanden voor honderd en elf millioen op Oostenrijksche leeningen ingeteekend wordt, leeft om denzelfden tijd te Brugge de helft der bevolking ongeveer van de
| |
| |
openbare liefdadigheid - en we weten wat dat zeggen wil. Daar zijn op den duur geen woorden meer om over deze gruwelen reëel genoeg te spreken; de woorden slijten af, maar de honger blijft, altijd dezelfde, altijd dezelfde van eeuw tot eeuw, altijd dezelfde dierlijke schreeuw die opstijgt... ach neen, kameraad, uit Vlaanderen stijgt niets meer op, geen kreet, geen stem, geen zucht. Al deze honger blijft sprakeloos. Geslachten op geslachten lijden alles stommer dan een beest dat jankt of kreunt; zij hebben zelfs verleerd te spreken, en er is niemand anders die getuigt in hun plaats. Hoe zou het trouwens kunnen in een land, waar de weergalooze schande van de miserie der massa's haar schandelijke weerga vindt in de algemeene verstomping en verstarring van den geest? Op honderd menschen zijn er niet meer dan een drietal naar school geweest; behalve kasteelheer, pastoor en baljuw kan in de dorpen niemand lezen of schrijven; in de steden geniet de burger als geestelijke weelden de lectuur van zijn kerkboek, en de adel leeft maar voor banketten, banketten en bals en wat lichte operamuziek - op een oogenblik, dat over de grenzen een zee van ideeën wild en driftig opspat tegen de kusten der samenleving.
Wat wilt ge, dat men in Europa doe met deze Nederlanden? De koningen van Spanje keeren zich beu van zoo een bezitting af, en de keizers van Oostenrijk blijven er tegen hun zin mee zitten, omdat er op de markt der Europeesche politiek geen kooper voor te vinden is.
Dat is alles wat er overblijft: dit volk van werkbeesten, schooiers, ongeletterden en kwezels. Dat is alles wat er overblijft van Reinaert en Uilenspiegel, van Hadewijch en Ruusbroec, van Bruegel en Van Eyck. En dat duurt en dat blijft zoo duren, zonder zin, zonder doel, zonder uitkomst, alsof er aan de kracht van den mensch om te lijden geen einde komt.
Geen einde.
Aan al dit lijden, geen einde?
P.S. - Dit is het eerste hoofdstuk uit een boek over Vlaanderen in de 19e eeuw. Voor het feiten-materiaal steunt dit deel in hoofdzaak op Pirenne en verder op een massa andere historische literatuur, waarbij de schrijver streng aansluit.
|
|