De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 873]
| |
GeboorteGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 874]
| |
Nòg is de dag mij groot geheim,
nòg weet ik niet, of gij, verbeide,
zijt ingegaan tot mijn domein,
of gij u tot mijn vleesch belijde...
Ontvangenis, gij maakt mij stil;
diep ligt het zaad ter wel besloten.
Reik mij de mantel, zoo ik ril,
kus mij de borsten, de ontbloote.
En slaat de angst mij op de keel,
behoed mij, dat ik niet zal breken,
en laat mij zacht zijn als fluweel,
geef aan mijn schoot het moederteeken.
Nu groeit gij, maar reeds ben ik moe,
en krimpt de nacht tot paarse dampen.
Nu sluit ook ik de oogen toe
en sluimer over aardsche rampen.
* * *
Van kim tot tegenkim gezogen,
een vrucht in schemerweek moeras,
nog toegeschubd de visschenoogen,
gelubd gelijk een droomgewas,
hebt gij u in mijn slaap bewogen,
en wist ik, dat gij wordend was.
* * *
De dag waait open met banieren.
Gij, die in mij hebt overnacht,
'k zal opstaan en het huis versieren,
maar gij blijft rusten in mijn vacht.
Fonteinen zingen waterstroomen,
en duiven kringen in het licht,
mijn duivenoogen willen droomen
van u, wéér doe ik d' oogen dicht...
| |
[pagina 875]
| |
Mijn droom: er dansten negen knapen,
en telkens boog er een naar mij,
en negen malen zag 'k mij rapen,
de negende, wist ik, waart gij.
Want gij droegt rozen om de slapen,
ranonkel en het kruid der hei,
gij waart het zuiverste geschapen,
gij waart uit mij...
Mijn schenkels hebben veel gedragen,
o, kind, gij waart de lichtste last:
zoo zal de stok de wijnrank schragen,
de boom de bast.
De winden geuren naar het zuiden,
ik roep u, maar gij antwoordt niet,
ik roep u wéér... In de geluiden
van 't wiegend riet, zijt gij daar niet...?
Ik leger mij in vochte dalen.
Ik weid mij, en zoo weid ik u,
en in de put bij 't water halen,
daar spiegel ik, en spiegel u.
En is ten zomer 't gras geschoren,
de bij ter rijke honingraat,
dan wordt gij diep uit mij geboren,
o, lam, dat langs de heuv'len blaat.
* * *
Moet ik dan alles overgeven,
de stad uit - onder 't landvolk zijn,
en dauw'lend als de dieren leven,
verdroomend met het landschap zijn?
Maar aarde is het omgeploegde
- hoe heeft zij naar het zaad gesmacht -
zie naar den boer, die duldzaam zwoegde,
die aan geen oogsten heeft gedacht.
| |
[pagina 876]
| |
Waarop kon hij des nachts betrouwen,
sloop om het erf het vossenpaar...?
De welp lag in het bloed, het lauwe,
ten akker zwol de korenaar.
O, tarwe, die zijn honger stilde,
o, borst, die hem het voedsel bood,
o, wee, die hem tot 't leven tilde...
O, wee, doe pijn, en maak mij groot...
* * *
Nu ik het maal wil toebereiden,
klopt een mij aan met donkren bons,
en trekt en stompt mij in de zijde...
De dracht is hard voor elk van ons.
Ten zwaren schoot vouw ik mijn handen:
wie schrijft daarin ons beider lot?
Ik hoor het kloppen aan de wanden,
nu klopt mij God.
* * *
O, God, soms haat ik u verholen:
de jaren keeren in mijn bloed,
en ik loop leeg, en word bestolen
als gij de kinderloozen doet.
Maar dan keert weer de zachte duizel:
het appelloof wiegt heen en weer,
en voor het goud-brocaat kazuifel
der priesteren buig ik mij neer.
Wil dan mijn geest van u verdwalen,
ik bid: blijf bij mij, in dit vleesch,
te Pinksteren laat uw tongen dalen,
ik ben uw wees...
Plasregens toornen op de ramen,
en trekken weg, het duister in,
| |
[pagina 877]
| |
ik bid: gij zijt het hijgend amen,
het amen en het herbegin.
En over zerken, waar het zachte:
‘vader en moeder’, is genoemd,
daar wordt het kind van deze nachten
geboren en naar hen vernoemd.
Ik roep: laat niet mijn vrucht versteenen,
maar maak hem leeuw, die mij verscheurt,
en laat hem nòg mijn sappen leenen
tot hij mìj beurt.
O, laat mij niet misdrachtig wezen:
een koortsgezwel, dat in mij woedt,
en wil mijn schoot indachtig wezen,
als ik verbloed.
Neem van mij af de booze vreezen,
de adders en het helsch gebroed,
en laat in mij de zachtheid wezen,
die schreien doet.
Zooals het kind in mij geborgen,
laat mij in u verloren zijn:
gij zijt de dag, hij is de morgen,
ik zijn domein.
O, God, soms haat ik u verholen,
de jaren keeren in mijn bloed,
ik voel mij leeg, en arm gestolen:
zet mij in gloed!
* * *
O, aarde, zwaar als geur van rozen,
nòg zijn mijn dagen niet vervuld,
rijpt - roos gelijk - mijn wangenblozen,
mijn schoot, verhuld.
| |
[pagina 878]
| |
O, deze huls, niet meer de looze,
maar tot de randen toe gevuld;
o, zoete Mater Dolorosa:
leer mij geduld.
En gij, gebond'ne aan den navel,
gelijk een koning aan zijn volk:
stéék mij den dolk.
Al waart gij als de steenen tafel
zoo zwaar en was als lood mijn zog:
ik droeg u nòg.
* * *
O, zee, die op de kust zal breken,
nòg roert mijn hand het roode wier,
en in de wielingen der kreken
groeit zorgeloos het mosseldier.
En wiegt het zeepaard op een stengel,
en hoedt en broedt het kleine ei;
zie, op mijn leden staat een engel,
en die hoedt mij.
En God, in wien de zeeën buigen,
hij buigt ook mij; ik ken hem niet;
maar zal het kind mijn borsten zuigen,
dat hij mij ziet.
* * *
Nog sluimerend, o, hulpelooze,
- u wiegende, totdat ik sliep -
tast ik u af: een hand vol rozen...
O, doren, die mij wakker riep.
De koude nacht houdt mij omvangen. -
O, maan, die door mijn venster ziet,
hoe komt die doodskleur op mijn wangen,
staat niet mijn mond naar groot verdriet?
| |
[pagina 879]
| |
Nòg moet gij in den vruchtzak hangen:
o, zoet, o, bloed... Nòg zekerheid...
Aan dood en leven opgehangen
tot één ons scheidt.
Dit is de tafel met de stoelen,
een pad daardoor, dat 'k mij niet stoot,
in ieder ding kon ik u voelen...
Zijt gij nu dood...?
Laat dan ten nacht dit huis verbranden,
maak licht, ik haat u, morgenrood...
O, roei en ruk weer aan mijn wanden,
gij, steen geword'ne in mijn schoot.
* * *
De vrucht spreekt:
Wat zoekt gij mij? Wat gaat gij rond
gelijk de bruid haar nieuwe huis?
Wat hijgt uw hart en maant uw mond:
reeds stijgt het water aan de sluis.
Moet dan het kraakbeen van mijn schedelbreken...?
Begeer mij niet. Gij moet mij zijn.
Het dier werpt dier; de boom schept boom;
de goede meester bottelt wijn...
Ben ik het waard, gij moet mij zijn.
Ik vind in u meer dan mijn welbehagen...
Ik speel in u, ik tast u aan,
ik deel met u, gij breidt u uit,
nòg wil ik niet uit u vandaan,
bespeel mij, want ik ben uw luit.
* * *
Weer trilt de lucht der zomermaanden,
de hitte, boven stad en veld;
| |
[pagina 880]
| |
o, maan, die negen malen taande,
ga op, mijn uur is uitgeteld.
De dieren dorsten in de dreven,
en vliegen zwermen om hun pijn;
wie zal den pasgeboornen geven
de melk; wie zal hun voedster zijn...?
Mijn borsten zwellen tot den spiegel:
twee knoppen en ze botten uit;
langs klieren dringt de zoete wiegel:
o, kindermond, drink mij nù uit.
Gaan straks de lampen aan ten avond,
en nuttig ik het brosse brood,
ten laatste maal ben ik u lavend,
reeds zakt gij lager in mijn schoot...
* * *
De dagen, dat mijn bloed nog vloeide,
zijn ver, en een onwerkelijkheid,
de dagen, dat gij in mij groeide,
vervuld; die dragen eeuwigheid.
Nòg ben ik u, nòg gij de mijne,
gij, die in mij uw ligging zoekt,
zal uwe lamp geen vrede schijnen,
dan zij uw navelstreng vervloekt.
O, kind, in eenzaamheid geworden,
dat driftig naar het leven bijt:
geef aan dit land een nieuwe orde,
en 't rhythme van een nieuwen tijd.
* * *
O, laatste uur, dat gij zult wijlen,
mij splijt, mij langzaam openbrandt,
| |
[pagina 881]
| |
reeds rekt gij u; ik grijp de spijlen
van 't ledikant.
Nu bloeien rozen op mijn wangen,
èn bloed èn water breken uit,
nu voel ik u ter wereld hangen,
- uw eerst geluid.
De dag komt op: twee stemmen zingen:
zijt gij daar moeder, gij, m'n kind?...
- O, licht, waarin de duif zal kringen,
het worde licht; uw loop begint...
|
|