| |
| |
| |
Leven en sterven van Willem van Oranje
Door Dirk Coster
Het Vierde Bedrijf
(Het Prinsenhof te Delft. Tijdens het beleg van Haarlem. Groote zaal. De Prins achter de tafel. Vaandrig Hasselaer staande tegenover hem.)
Wanneer Uwe Hoogheid het zou vergunnen willen, zou ik graag naar huis teruggaan.
Beste jongen, ik kan je dit niet vergunnen. Het is veel te gevaarlijk. Groot is je moed geweest, door alle schansen heen te breken. - Blijf hier. Ik heb hier wel werk voor je. Ik kan je niet meer verzekeren, dat je stad gered zal worden. En jij hebt genoeg gedaan. Waarom daar een vreeselijke dood te zoeken? Je bent nog zoo jong.
(met een eentonig aandringende stem):
Wanneer de Prins me zou willen vergunnen, naar huis te gaan. Nademaal ik toch naar huis verlang. -
(Dringend): Veel brieven kan ik overbrengen. Als de Prins ze maar wil medegeven.
Brieven liggen hier gereed in deze kokers. Maar anderen zullen die overbrengen. Ze zijn bereid hetzelfde gevaar te doorstaan, als jij doorstaan hebt. Twee maal lijkt mij voor zoo'n kleine knaap te veel.
(trots zijn blonde hoofd in de nek werpend):
U zoudt me geen kleine knaap meer noemen, wanneer u mij op de wallen van Haarlem had gezien met mijn groote slagzwaard. Geef ze me Prins. Laat me ze brengen overnacht. Ik heb een dolk en pistolen. Elke Spanjaard die me te na komt zal gestorven zijn, voor hij schreeuwen of zuchten kan. Geef de koker, Prins.
Ik zou je den koker graag geven, Hasselaer. Maar de eeden die ik eischen moet, zijn zoo vreeselijk, dat ik daaraan niet beginnen wil.
Eisch wat ge wilt, Prins. Vraag eeden.
(Plotseling zijn handen voor zijn gezicht slaand, terwijl zijn starre stem breekt in een kinderlijk klagen): Ik wil naar huis, Prins, naar mijn
| |
| |
broer, naar tante Hasselaer, naar mijn oude moeder. Alles is me zoo vreemd hier, zoo koud, - als wij dan allen moeten sterven, dan wil ik daar toch bij zijn, bij de mijnen. Geef me den koker, Prins, vraag me de eeden. Laat me gaan.
(peinzend):
Het is me of ik een verre echo hoor, van toen ik jonger en krachtig was. Ach ja, eenmaal heeft Heer Egmond in dienzelfden zin tot me gesproken, toen ik hem voor 't laatst op aarde zag. Ik zou jullie kunnen benijden. Want ik ben op deze aarde een zwerveling geworden.
(even opkijkend):
Dat deze koningsgezinde graaf de dood gestorven heeft, was verdiend. En zoo het me vergund is den Prins tegen te spreken: zijn thuis is hier, bij ons, als onze vader en beschermer. Geef de koker, Prins, en zeg me de eischen en eeden.
Ach ja, ik word oud, en men verstaat mijn taal niet meer.
(Schellend).
Goed, jonge man, ik sta het toe.
(Als secretaris Bruyning verschijnt).
Deze dappere jonge man vraagt dringend, een dergenen te mogen zijn, die onze nieuwe brieven binnen Haarlem brengt.
Is hij bereid de zware eed te zweren?
Volkomen, Heer Secretaris.
Zweer me dan dit: Zoo waarachtig helpe mij God almachtig. Ik zweer: Niet levend zal ik mij laten vatten.
En dan - je kunt het ook zwijgend zweren, met heel je hart -: Ik zweer onmiddellijk de brieven in den koker weg te werpen, en daarom zoo min mogelijk op mijn tocht de nabijheid van het water te verlaten. Ik zweer, mij dadelijk na dit wegwerpen, het leven te ontnemen, opdat ik niet door de allerwreedste pijnen gedwongen zou worden, de plaats of de inhoud der brieven te verraden. -
(Bedenkelijk): Een zware eed, jonge man. Hebt u een voldoende scherp wapen bij u, om deze daad onmiddellijk en afdoend te kunnen volvoeren?
Ik zweer het, Heer. En over de scherpte mijner wapens kunt u gerust zijn.
Ik dank u, Heer Bruyning.
(Zich op een knie nederlatend): En zegen me nu op dezen tocht, Prins.
(ietwat verlegen en aarzelend):
Ik dacht dat deze dingen volgens de nieuwe leer verboden waren.
| |
| |
Zegen me, Prins, als onze vader en beschermer. Ik ben toch nu des doods gewijd.
(opstaand, om de tafel gaand en tamelijk onhandig en ongewend zijn hand even op het krullende haar van den jongeling leggend):
Ga dan met God, dappere jonge man en breng de brieven binnen Haarlem. Wees voorzichtig, en verberg u overdag.
(staat op, buigt diep, en verdwijnt, terwijl Musius en Charlotte de Bourbon de zaal binnentreden).
(zijn oude, kleine handjes wrijvend):
Het is hier heerlijk warm. Och, och, hoe ouder een mensch wordt, hoe harder de koude zijn schamel lichaam bijt. Prins, wat nieuws van Haarlem.
Niets, dan dat wij, Bruyning en ik, een liefelijk jong leven waarschijnlijk met onze brieven den dood in hebben gestuurd. Verder geen nieuws, eerwaarde vader.
Die jonge Hasselaer ja? Wel, dat begroot me. Zoo vriendelijk en blozend een jonge man. Ach, die verwarring der tijden toch. Iedere dag kwam hij bidden in onze kapel. Ik zag hem wel, maar liet hem maar stilletjes zijn gang gaan. Al zou ik zoo gaarne naast hem neergeknield zijn. - Maar ik vreesde zijn blik die me zou wegjagen. Men heeft hier een arm oud priester niet meer noodig.
Vader, ik wou dat u wat eerder gekomen was. Hij vroeg me de zegen. Ik heb hem die moeten geven, ik, worm dezer aarde. Ik heb me daarvoor geschaamd. Dat werk is u meer vertrouwd dan mij.
(invallend; zij heeft een bijzonder klankvolle, doordringende stem):
Deze aarde heeft u niets gegeven, Vorst, dan zwoegens en smarten, - smarten genoeg voor dertig levens. En God ziet het einde, wij niet. Waarom zoudt ge die jonge man uw zegen niet mogen geven, in naam van zooveel arbeid.
Vrouwe, hij die ons geloof werkelijk kent, geeft u gelijk. Maar men kent ons geloof niet meer. Men weet niet meer in welk een vrijheid en vrede men zou kunnen samenleven onder de vleugelen der kerk. Sinds de Koning van Spanje onze Kerk onder zijn bloedige hoede heeft genomen, is de kennis van ons geloof verduisterd. Kennis ontstaat uit liefde. Hoe zou zij kunnen ontstaan, als doodelijke vreeze in de zielen leeft. Ach ja deze koning, die een mensch is, zal
| |
| |
veel voor God te verantwoorden hebben. Ik kan erbij huiveren wanneer ik eraan denk.
(schertsend):
Musius, Musius, smaadt toch zijn zeer Katholieke Majesteit niet zoo.
Als priester en dienaar van Christus past het me niet, een ziel van God te smaden. Ik zal vanavond voor hem bidden. Maar het past me evenmin, onderworpen te blijven als ik een ongewijd mensch zie treden in de rechten van Christus' Stedehouder, onze heilige vader, en die daarmede alles verderft - en smart verspreidt inplaats van liefde. - Weet Prins, de dag dat de vreugde me de adem benam en mijn blikken verduisterde, was de dag toen hier tot Delft de tijding kwam, dat onze H. Vader den Koning van Spanje met den ban bedreigde. - Toen hebben mijn dochterkens gezegd: wat scheelt vader. Hij danst over de trappen en door de refter. Hij kietelt en hij stompt ons waar we hem ontmoeten. Zij dachten natuurlijk: hij is onder invloed des wijns,
(gichelend)
, maar heur Christelijke hartjes vergaven me dadelijk deze tijdelijke zwakheid des vleesches.
(nog eenmaal op zijn vroegere wijze lachend):
En vader, hoe is dit afgeloopen, met dat kietelen bedoel ik?
Foei Prins.
(Ernstig): Een jaar daarna is de droefste dag mijns levens gekomen. Toen heeft de H. Vader, in een wijsheid die voor mij volkomen onbegrijpelijk was, den banvloek ingetrokken. Toen wist ik dat voor mij een bittere en droeve ouderdom beschoren was. Ik ken dit Delftsche volkje hier toch. Ik wist toch dat nu Luther hier zijn vrije spel gekregen had.
(Verschrikt): Vergeef me Prins.
Er is hier toch niemand bij. Spreek vrij, vader. Een beker heete kruidenwijn. Het is koud buiten.
Graag Prins.
(Zich in een zetel neerzettend bij het vuur en peinzend): Ja, hier is Christelijke vrede. Zooals mijn groote leermeester Erasmus mij die leerde. Zuiver, zacht en liefelijk. -
(Zijn hoofd buigend en treurig): En ook deze zal ik moeten verlaten.
(verbaasd):
Wat nu, vader Musius.
Ja, Heer Willem, daarom komen wij hier. Musius heeft me gesmeekt zijn voorspraak te zijn om hem te ontslaan en hem een vrijgeleide te geven. Dat is toch niet goed, nietwaar.
| |
| |
(beschaamd):
Prins, laat me gaan. Om ergens anders mijn dagen te eindigen. Och, ik word hier zoo slecht behandeld. Ik kan me niet meer op straat vertoonen, of steenen vliegen langs me, en scheldwoorden die me meer pijn nog doen, omdat ik altijd denken moet dat ik vroeger toch hun herder was.
Blijf dan binnen deze muren, vader, waar gij onder mijn hoede volkomen veilig zijt. Het is ook veel te guur in de straten voor zoo een oud mannetje. Gij doet er maar vallingen bij op.
En mijn menschen dan? Ik ben nu eenmaal altijd gewoon geweest me bij ze aan het vuur te zetten, of 's zomers op de bank onder de luifel, en mij met hun zoet gekeuvel van mijn studiën te verkwikken, en als ze dat van mij noodig hadden, hun een dropje te brengen van de oneindige zee van liefde die Christus is. - Maar ach, allang is deze kleine vreugde vermengd met bittere gal. Ik weet nooit meer of ik welkom ben. Inplaats van de gulle lach van vroeger, vind ik nu soms een koud zwijgen en stekende oogen die me ten deure uitwijzen. Ik beef op elke drempel die ik betreed. Er is tegenwoordig moed toe noodig, den armen ouden Musius te ontvangen. En ik verwonder me dagelijks hoe weinigen die moed bezitten.
(bedenkelijk):
En gelooft men dan mijn woord niet. Erkent men mijn wil dan niet, dat Roomsch en on-Roomsch gelijke rechten zullen hebben, en vrijheid hun God te aanbidden elk op hunne wijze.
En dat is nu juist het eenige dat de groote liefde der burgers voor Uwe Hoogheid een weinig in den weg staat, - dat Zij te zacht voor ons is. Maar ze blijven hopen, dat gij tot harder maatregelen tegen onze arme kerk besluiten zult. Reeds het feit dat ik gerust hier onder Uw dak mag wonen dat eenmaal, vergeef me Heer, het mijne was, vervult hen met een booze verbazing. Ook daarom wil ik gaan, Hoogheid.
(Klagend): Ik ben overal tot last.
(streng):
Dus ook gij gelooft niet aan mijn macht en mijn wil. En dat is de ware reden van uw vertrek. Zulk een klein geloof strekt u niet tot eer, Vader. Het kwetst mij diep.
(verschrikt afwerend):
Vergeving, Hoogheid. Ik zeg het toch om Hoogheids eindelooze zorgen nog niet met één
| |
| |
nieuwe te vermeerderen - de zorg een oud en gehaat mannetje te beschermen, opdat hij zijn laatste troost in de letteren kan vinden. Gehaat ja, - en toch was er een tijd dat er geen kind in de straten van Delft speelde, of het kwam den rector een handje geven, en huppelde een eindje mee aan zijn arm.
Wees niet vertoornd, Vorst. Vader Musius meent dit alles oprecht. Hij heeft me zooeven zijn heele hart geopend.
(rustig):
Dan vader, een reisplan. Ik zal het inzien en u een paar soldaten meegeven, desnoods tot de grens van Duitschland.
Dit is het, Heer. Twee mijner begijnen hebben nog wat geld en goed, en zij willen mij niet verlaten. Wij gaan naar Italië. Daar heb ik vele geleerde vrienden, die ons wel in een klein kloosterken onderbrengen zullen. Om daar eenzaam en verbannen te mogen sterven, nademaal God me de zegen weigert hier een goede dood te vinden, omringd door een Delftsch volk op wier tranen ik veel te lichtzinnig gerekend heb.
(glimlachend):
Dus Vader Musius wil weg, maar hij wil veel liever blijven. Dus blijven we dan rustig hier. En waag het niet, mij te ontloopen, want bij God ik stuur je mijn ruiters na, om je terug te halen. Die zullen altijd sneller zijn.
Prins, prins doe dat niet.
(Zijn handen in elkaar slaand): Uw soldaten! Als u wist hoe velen ervan me bezien. Met een dreiging des doods. En de vreeselijkste van allen, Heer Lumey. Altijd heb ik getracht hem te ontwijken. Maar ik weet het, hij vergeet me nooit. Ik weet het, vanaf dat ik hem niet meer ontgaan kon, op den drempel van dit huis dat ik verliet terwijl hij binnen wilde treden. Toen is deze machtige mensch voor me getreden zoodat ik ter deure niet uit kon en heeft me aangezien met een ontzettende glinstering in zijn koude oogen. Hij heeft me gezegd: Pater, uw buikje is te vet. Wat zoudt u ervan zeggen, als u een weinig vets van uwen dikken buik afstond terwille van de goede zaak der Calvinisten. Het is niet veel, heeft hij gezegd, maar alle kleine beetjes helpen. Wij kunnen er allicht een konijntje in braden. Deze vreeselijke woorden heeft die mensch me gezegd. Ik voelde mij sidderend als een duifje onder den blik van een slang.
(Zijn kleine handjes in ontzetting opheffend, en onbedwing-
| |
| |
baar jammerend): O, hij zal me dooden. Hij zal me in martelingen dooden.
(verveeld en tevens zéér hooghartig):
Ik zal den Graaf van der Marck verzoeken voortaan deze slechte grappen achterwege te laten. Ga nu, Vader, ik heb andere dingen te doen. Geef ons een volgende keer de vreugde van uw wijs en vroolijk woord. Maar vandaag bent u een drenzend kind gelijk.
(Musius gaat stil en met gebogen hoofd heen. Tegelijk komt Maria van Henegouwen binnen, en zet zich aan het vuur in de zetel die Musius verlaten heeft. Zij is oud geworden, haar kleeding is sober, zwart door bruin bont afgezet. Haar haren zijn grijs. Doch in haar gezicht stralen nog immer hare grijze, sterke oogen. Tusschen beide vrouwen, Charlotte en Maria, is iets van een onbestemde wedijver.)
Vorst, u waart te hoog tegen dien armen Vader. U onderschat het gevaar, dat hij loopt, - één dronken Luthersche soldaat langs de straten en het is met hem gedaan. U wilt de smart van zijn arme en hartelijke ziel niet zien.
Wat praat hij dan. Terwijl wij hier den wanhoop ten prooi zijn, komt hij kermen over het gevaar voor zijn oud leven.
Ik geloof niet dat hij zijn oud leven zooveel telt. Maar dat dit oude kind zoo grenzeloos ontsteld is, omdat de liefde in deze wereld verloren raakt. En dat kan ik zeer goed begrijpen.
Als altijd zegt onze gast Charlotte het wijze woord. Vergeef Prinses, - maar nu begrijp ik het ook wat beter. Ga tot hem en vraag hem aan onze avonddisch.
(ijverig):
Ik heb Vader Musius altijd al begrepen. Ik heb al zoo vele en lange gesprekken met dezen heiligen mensch gehad.
(schertsend en argeloos):
Het schijnt het lot des mans te zijn, de laatste wijsheid altijd van de lippen der vrouwen te moeten vernemen. Maar Maria, hoe is het in de stad Delft. Je hebt je arme, jichtige voeten willen wagen aan de bevroren klompen slijk in onze straten. Je bent toch niet gevallen.
Heer, de ambachten liggen stil langs alle straten. Steeds meer volk verzamelt zich op de markt. Ze praten druk en juichen voortdurend. Ze zijn volkomen zeker dat ze het ontzet van Haarlem zullen brengen. Telkens komen nieuwe
| |
| |
stoeten binnen, van Gouda, van Zoetermeer, met hun trommelaars voorop. Ze laten elkaar hun wapens zien en met de vingers de scherpte beproeven der snede. En vragen elkander te slaan, om de kracht van hun borstkurassen te toonen. Ze zijn gelijk opgewonden kinderen. En ach, als de wolken niet zoo zwart en angstig achter de toren joegen, en er geen vrouwen in stille hoeken te schreien stonden, dan zou het bijna kermis lijken in Delft.
En juist daarom heb ik zoo weinig vertrouwen in zulk een leger. Ze weten niet goed wat een Spaansch regiment is. Ik vrees wanneer ze in het open veld deze muur van ijzer op zich aan zien komen, ze al die mooie scherpe wapens weggooien zullen en weerloos worden achterhaald en afgemaakt. Als zoo dikwijls reeds. Maar toch heb ik vandaag besloten, mij nu zelf aan het hoofd van het leger te stellen. Dus behoede ons God, en eenmaal toch moeten wij sterven.
(eensgezind in een kreet):
Neen, Vorst, dat niet. Dat niet.
(driftig):
En zouden wij deze schapen van burgers eraan wagen, en zelf hier veilig blijven. Ik wil dat niet meer. Nu naderen de wateren de lippen. Haarlem gaat vallen. De stad is onredbaar. Dan Leiden, dan Delft, dat zwak van wallen is, dan is alles verloren. Dan zal een razernij losbarsten te wreed om voor te stellen. Luister vrouwen, ik zal mijn hart u openen. Tegen dien tijd en wanneer ik van Haarlem terugkom, zal ik zooveel mogelijk schepen hebben, waarin ik me werpen zal, en al wie van dit volk me nog volgen wil, al wat nog overblijft vanonder de spaansche speren en zwaarden. - Dan zeilen we weg over de wijde zee, of om ergens eindelijk vrede en land te vinden, of in deze wemelende wateren te verzinken. Bij dit werk wil ik alleen blijven. Daarom, Maria en gij edele vrouwe De Bourbon, verzoek ik u zich nu langzamerhand reisvaardig te maken. Een vendel zal u naar Duitschland, naar de Dillenburg brengen. Niet lang meer zal ik daar soldaten voor hebben.
(rustig en toch extatisch):
Ik verlaat u nimmer, Prins. Neen nimmermeer. Wat pijnen of schanden over mijn sterfelijk lichaam komen, nimmermeer, mijn prins. - In een der laatste zuchten harer lippen heeft vrouwe Anna me dat gevraagd.
| |
| |
(ongeduldig en hard):
Laat deze vrouwenspraak, Maria. Jij gaat weg, naar Duitschland. Of wou je soms dat bedorven soldeniers onder mijn oogen hun schandelijkheden aan je zouden doen? Of wou je soms eischen dat ik je met eigen hand zou moeten dooden. Want dezen zijn nu erger dan slangen en wolven geworden, van dorst naar bloed ziedend, sinds ze onder de wallen van Haarlem bij duizenden verschroeid en verslagen liggen, verslagen door burgers waarom ze altijd lachten. Jij gaat naar Duitschland, Maria, waar je veilig zult zijn.
Wij gaan naar Duitschland, Prins, wanneer gij mede zult willen gaan. Het is uw eigen land, het land uwer moeder.
Edele vrouwe, de hameren van Gods toorn hebben mij zoozeer en met zooveel pijnen met dit volk hier te samengesmeed, dat er voor mij geen keuze meer is. Er is nergens plaats meer voor mij dan hier. En hier zal ik moeten sterven, met dit volk, hier in dit land, of in de wateren die er omheen stroomen.
(oprijzend uit haar zetel en haar armen latende hangen):
Dan, Prins, laat het ons te zamen doen. Onder het geweld van soldeniers, in vlammen of water, of op welke wijze de dood ons nemen wil.
Charlotte, en dat zeg jij. - Ik ben verrast. - Jij, zoo een bloeiende vrouw. - Jij zegt me dit.
(weemoedig):
Een weggeloopen non, vervloeking en spot van Frankrijk en haar vader, kan zich alles veroorloven te zeggen.
Ik ben een oud man, Charlotte. Met een kalotje vanwege de kaalheid des hoofds. -
(Ietwat ijdel): Vroeger gold ik voor een der eerste ridders aller landen.
Prins, geen ridders, geen schoone Heeren vergoeden mij uw aanblik.
(Ineens breekt Maria in snikken uit.)
Wat nu, Maria. Waarom ween je zoo?
(snikkend):
Laat me weenen, Heer, weenen om onze groote nood, om onze schuld, en omdat wij verdoemd zijn om ons kleine geloof.
(vol wrevel):
Dit te beoordeelen, moeten wij aan God overlaten en niet aan den Heer Calvijn.
| |
| |
Heer, burgers van Delft vragen verlof u te spreken.
Laat ze binnenkomen, Heer Bruyninck, en wil terugkomen, wanneer gij deze edele dames hebt weggeleid.
(Nadat Bruyninck met de vrouwen is gegaan, keert hij dadelijk met vijf burgers terug. De Prins heeft zich achter de tafel gezet, - zijn secretaris achter hem.)
Uw namen, mannen.
(Zij stellen zich eerbiedig in een rij, en spreken beurtelings uit):
Jans Dirkszoon, volder aan de Verversdijk. - Corn. Adr.zoon, bakker op de Nieuwe Delft. Willem Pieterz. uit de Bonte Os. - Jan Janszoon, kuiper, Vrouwjutteland, Gijsbert Uitenhove, Schepenzoon. Uitenhove
(jong en sierlijk gekleed, treedt vooruit en zegt): Wij wachten u, Heer. Men heeft ons gezonden om u te vragen ons enkele goede woorden te willen zeggen. De markt is vol volks. Wij gaan naar Haarlem. Alle burgers van Delft gaan mede. Zij verdringen zich voor het stadhuis om den schrijver hun namen op te geven.
Gijsbert Uitenhove en gij, andere goede burgers van Delft, ik ben u dankbaar voor uw moed en trouw. Gij kunt teruggaan, en zeggen dat ik kom. Gij kunt zelfs meer zeggen. Gij kunt zeggen, dat ik het bevel van het leger op mij nemen zal. Overmorgen vertrekken wij naar Sassenheim, dan op den goeden avond rukken wij op, en werpen ons in Haarlem. Die van Haarlem weten door onze brieven wat wij doen willen en komen ons tegemoet.
Dat is schoon, Prins. Met u zullen wij zeker overwinnen. -
(Geestdriftig): Leve de Prins van Oranje.
(De andere burgers hebben elkaar aangekeken, neen geschud, dan treedt Jans Dirkszoon een pas vooruit.)
Heer, Baron Batenburg heeft ons verzekerd, dat hij het bevel van ons leger op zich nemen wil. Hij haakt, hij dorst naar wraak en bloed van Spanjaarden. - Geen beter bevelhebber kunnen wij ons wenschen.
(koel):
Wanneer het volk van Delft Heer Batenburg wenscht in plaats van mij, kan dit geschieden.
(eerst omziende, en toestemmend knikken ziende):
Neen, Heer, zoo niet. U moet weten, Heer, wij zijn maar kleine luyden. Vallen wij onder de Spaansche speren, dan is nog alles niet verloren. Dan ontvangt ons God en beloont
| |
| |
ons met vele vreugden. Maar hier beneden zullen de nieuwe leer en de vrijheid van stad en ambacht behouden blijven en dat weten we dan, daar boven. Maar als het lichaam van onzen Prins op het slagveld blijft, en de Spanjaarden er hun gruwelijke blijdschap aan doen - wat dan Heer?... De schoone zangen der engelen zouden ons storen, wanneer wij onze stad en kerk onbeschermd wisten.
Terwijl gij, burgers van Delft, bereid zijt de allergrootste gevaren te lijden, wilt gij mij hier achterlaten, veilig in dit huis?
(Met bitter wantrouwen in zijn toon): Ik dacht mijn taak als veldheer wel te verstaan, alreeds sinds Frankrijk. Ik dacht dat die van Delft dit wisten.
(Een ander burger treedt vooruit):
Zeg dit niet, Prins. Uw roem is groot, en klinkt langs al onze grachten. Maar wij willen onze vrouwen en kinderen niet achterlaten zonder iemand die waakt over hen. Geef dat opperbevel aan den Baron van Batenburg. Hij is geliefd bij alle burgers hier. Hij heeft gezworen zijn broer en zijn laatste nederlaag te wreken met zoo harde snikken, dat zijn machtige borst scheen te breken. Wij kennen hem. Hij versmaadt het nooit, een kroes bier te drinken in de taveernen met ons burgers.
(met witte haren maar zwaar gebouwd):
Prins, gij die ons van de allerwreedste inquisitie hebt gered, die al onze dagen tot bange droomen maakte, blijf hier, en blijf denken voor ons. Wat moeten wij doen zonder u. -
(Met het gezag van zijn ouderdom): Wij gaan, heer, en gij blijft hier.
Wanneer de burgers van Delft mij het opperbevel niet gunnen, zult niet gij, maar het volk op de markt daarover te beslissen hebben. Ga nu mannen, ik volg u na, met Heer Bruyning, die mij als gouverneur vervangen zal in mijn afwezigheid. - Uw woorden stellen me zeer teleur.
De oude bakker van de Voorstraat:
Onze woorden, Heer, spreken in eerbied van ons vertrouwen op onzen Willem vader.
Goed - vader noemt ge mij. Misschien ook ben ik te moe van zorgen en nachten zonder slaap geworden, om het zwaard nog goed te kunnen voeren. Goed, mannen, wanneer gij straks de Baron kiest, ik zal mij daarnaar voegen en zelf uw verzoek bij de Staten ondersteunen. - Maar voor gij dan gaat, zeg ik u dit. De zaken die gij aan gaat vangen, zijn
| |
| |
van grooten ernst. Wie aan dezen tocht deelneemt, moet zijn leven volkomen in Gods hand stellen. Hij moet zijn kinderen en zijn vrouw kussen met de smart van een eeuwig adieu. Daarom vraag ik u, burgers, alle jonge lieden die hierin een spel zien, terug te houden. Ik hoor dat op de markt de vroolijkheid van een jaarmarkt is. Dat is niet goed. Want wanneer het hen dan tegengaat, zullen zij verdeeldheid wekken in deze onze laatste stad.
Ja, Prins, wij begrijpen dit. Wij weten dat Haarlem en Leiden ons scheiden van den gruwelijksten dood en kracht onzer dochterkens en jonge vrouwen. Daarom gaan wij mannen dien dood maar tegemoet met open oogen, vastbesloten hem terug te jagen, maar toch met het eeuwig adieu dat onze vorst van ons eischt. Maar zonder den Prins. Die blijft hier.
Dit zal op de markt beslist moeten worden en door de Staten bekrachtigd. Ga, mannen, ik volg u na.
Doek, even.
(Zelfde zaal, en beide vrouwen. De deur gaat open, en Oranje komt in. Hij schijnt plotseling ouder geworden, hij gaat met een zonderling slepende tred naar de tafel, valt erbij neer, bedekt zijn oogen met de hand. Angstig afwachten der vrouwen. Stilte. Dan valt zijn hand zwaar op de tafel en hij zegt met een stem die schel van vertwijfeling is):
Zij hebben me veroordeeld hier brieven te zitten schrijven. Ik schijn oud en slecht te worden. Ik heb ze toegesproken en zij hebben hun zwaarden en speren juichend omhooggestoken. En toen... hebben ze om den Baron van Batenburg geroepen.
(Zachter doorgaand): Dat is droevig. Wat blijft me nu nog over dan alles aan te zien. Ik had me zoo graag in Haarlem willen werpen. Ik had naast dien jongen Hasselaer willen staan, op de wallen. Maar neen, ze hebben me veroordeeld hier brieven te zitten schrijven. Zoo snel gaat het leven. Wij zijn jong, en lachen, dan zwoegen we omdat het moet, we zwoegen zoo, en zoo angstig, dat we den tijd vergeten. En dan is het ineens gedaan. Het is me of ik Anna's zilveren stem nog hoor, als ze mij verweet dat ik veel te vroolijk, dorstte naar strijd. Vreemd,
(zijn kalotje afnemend en onwillekeurig over zijn kaalwordend hoofd strijkend): dus nu is alles al voorbij.
| |
| |
Niet voorbij, Heer. Deze strijd is schooner. Gij waart een ridder der wereld, - nu zijt gij ridder Gods. Uw wapenen zijn wijsheid en goede wil geworden. En zie, hoe de zwakste schaapkens Christi zich samendringen onder uwe hoede. Zie hoe ze met hun schuldelooze oogen hunkerend opzien naar u, naar u alleen.
Die ridderslag doet me bitter zeer, Charlotte. - Dat men me niet vergunt, nog eenmaal ridder in het veld te mogen zijn,
(met een diepopgehaalde zucht)
, de benauwdheid, de woede die mijn hart bewoont, in zwaardslagen te mogen ontslaken. - Ik begin nu mijn lieven broeder Adolf te benijden, en hoe hij in het harnas viel. Van mij eischt God, in eindelooze benauwdheid stil te zijn. Altijd maar een bijna gewurgde, een halfverstikkende te zijn...
(Hulpzoekend): Weet je wat me nu weer wacht, Charlotte, weet je dat?
U hebt het gezegd, vanmiddag. Wij hopen Prins, dat u ons vergunt bij u te mogen blijven.
(driftig):
Neen, dat meen ik niet. Dat komt later nog. Maar straks, over eenige dagen. Wat komt er terug van al die burgers, die zonen van moeders en mannen van vrouwen. Zelfs als we overwinnen, waaraan ik niet geloof. Niet één op de tien ziet zijn stad en vrouw weerom. Dan staan ze hier op de binnenplaats van dit arme huis, dan staan ze te roepen en te schreien. - Ach, als ze me dan maar steenigen wilden, of hun nagels op mijn lichaam probeeren. Maar als ik kom, komen moet, dan knielen ze, dan kussen ze mijn handen en maken die nat met hun warme tranen, dan zie ik moeders met hun handen door hun grijze haren woelen, dan hoor ik hun kreten: Prins, prins, onze zonen, onze mannen. Ze zijn toch niet dood. Zeg toch dat het niet waar is. Alsof ik dat kon!! En ik sta daartusschenin als een dwaas, en moet wat prevelen van Gods barmhartigheid. Radeloozen loopen om een radelooze te hoop. -
(Zijn bezweet voorhoofd afwisschend): God, God ik kan niet meer. Vraag me toch niet meer geduld dan ik toonen kan. Het is nu toch genoeg...
Willem, je hebt dit niet gewild. Zij hebben u gedwongen dit toe te staan. Voor deze onderneming kunt ge rustig opzien naar God, en niet bezorgd zijn.
En ik zegen de burgers van Delft. Zij brengen zichzelf ten offer, en den woesten Heer van Batenburg. Zij geven
| |
| |
zich in Gods hand. En zij sparen ons, - maar voor grooter smarten en grooter zorgen nog. Opdat wij die dragen zullen, omdat wij die dragen kunnen. - Met God, met God, met God. Mijn Heer, gij miskent uw groote kracht, - en onze bereidheid alles met u mede te willen lijden.
Ik dank u vrouwen, voor uw groote toewijding. - Maar ach, als Haarlem nu toch maar gered kon worden!
(Musius treedt binnen, met een mofje die zijn handen warmen en verbergen.)
Vol schaamte neem ik uw uitnoodiging aan, Heer. Nademaal ik mij, zooals gij terecht gesproken hebt, gedragen heb als een schreiend kind.
Dus vader, alle booze plannen zijn vergeten.
Heer, ook een oud man die de wanhoop en de verwondering heeft leeren kennen, - kan wel besluiten, na lange nachten van diep verdriet. Ik hoop dat uwe beloften standhouden.
Die blijven van kracht, Musius. Alhoewel het mij spijten zal u te moeten missen hier. Weet vader, veel vriendelijkheid omringt ons hier niet. Een schoon gedichtje van vader Musius is altijd zooiets als malvesij. Dat drinken wij met onze ooren.
(invallend):
Musius, de Prins gaat niet mee naar Haarlem.
(stralend):
O, welk een geluk. Dus blijven ons nog eenige rustige dagen.
(Hoofdschuddend): We hebben leeren tellen, wat wij vroeger nooit telden.
Dat is ons aller lot, Musius. Laten wij tellend altijd door dankbaar zijn voor elke dag, die we hier in vriendschap en vrede samenzijn. Wat zoudt u daarvan denken, vader?
Ik ben zoo diep verslagen geweest, Heer, dat ik straks handenwringend geweend heb in mijn kamerken. Ik had u hedenmiddag heel wat anders willen zeggen. En inplaats daarvan heb ik gejammerd om mijn oud en waardeloos leven, en om Heer Lumeys wreede oogen. Toch zijn er dieper smarten die mijn ziel bewonen.
U kunt dit ook nu nog uitspreken.
Werp me in een kerker, heer, doe de scherprechter over mij komen, als mijne woorden u mishagen. Dan zult u zien dat Musius te sterven weet.
| |
| |
Open uw hart, vader, doch krenk me niet opnieuw door me als beul aan te spreken.
(de handen vouwend):
Ik heb u niet gansch de smart van mijn leven bekend. Die is: dat gij niet een katholiek vorst gebleven zijt, en dit aan een wreeden mensch, wiens ziel aan steenen kerkers en den verwilderden angst van kleine luyden behagen heeft, hebt overgelaten. Ik zag een ridder der duisternis, en ik zag een ridder des lichts, en beiden streden om onze H. moeder de Kerk. Mijn gebeden vroegen dat de solferen adem van dezen vreemden wreeden mensch haar niet beroeren zoude. Maar plotseling legde de ridder des lichts het harnas af en wilde niet meer voor haar strijden. Toen zijn al mijn gebeden nutteloos geworden.
Vanaf dat ik een knaap was, Musius, heb ik geweten, dat het er niet zoo zeer op aankomt, hoe men God aanbidt, mits men hem oprecht liefheeft. Vader, wanneer u zooveel gezien hadt als ik, zooveel gruwel, zooveel sterven, zooveel nooit verhoord smeeken, - dan zoudt u weten dat het alreeds zoo bitter moeilijk is, Hem zonder morren altijd-door te loven. - Wat verwijt ge me dan. Loof ik Hem niet en tracht ik niet te leven naar Zijn geboden?
Daarom ga ik, Heer. Omdat mijn hart u niets verwijten kan. Naar een celleken in Rome, om te bidden, altijd door te bidden, voor de boozen, en voor hen die onder de boosheid lijden. Mijn stad en de goede studiën geef ik op.
Waarom vader, verwijt ge mij, dat ik het geloof gekozen heb der laatste luyden, die bij mij bleven en hun leven voor onze zaak geofferd hebben. Ik kon toch wel niets anders doen. Nademaal dit geloof even oprecht als het uwe is. Bij duizenden hebben zij hun leven ervoor gegeven.
Aan hun oprechtheid twijfel ik niet. Al zegt mijn hart me, dat als onze Moeder ons niet meer vereenigt, steeds nieuwe scheuringen zullen volgen en steeds verder ze zullen wegdwalen. - Ik vraag dus alleen, Heer, te mogen bidden, bidden, - en hier kan ik dit niet, hier kan ik niet bidden zooals mijn ziel dit eischt, omdat sterfelijke liefde voor mijn stad en mijn menschen dit gebed zoo zwak en aarzelend maken.
Bidt dan, vader, in Rome, en moge God uw goede ziel verhooren. Maar ga niet weg zonder dat ik u wat soldaten medegeef.
| |
| |
(opstaand):
Ik dank u, Heer.
Maria, begeleidt den vader.
(Maria en Musius gaan samen weg.)
Wat had ik meer toch moeten zeggen. Alle woorden worden hier ijdel geklap. Hoewel ik een goed katholiek ben geweest, kan ik hem nooit duidelijk maken dat deze kerk voor mijn hart toch niet alles was. Hoe kan ik hem duidelijk maken wat vreugde deze aarde me gegeven heeft. Niet veel. Maar genoeg om niet te kunnen kiezen tusschen hen die deze zoetheid om de religie vergeten.
En hij dan? Hij is de vriend van alle geleerden, en ook die der kleine kinderen in de straten van Delft. Zijn hart huivert om alle haat. Hij heeft nooit iets anders dan vrede en liefelijke vreugde om zich verspreid. Daarom is ook hij een ridder van Christus.
Ook hij! Een oud mannetje, door het leven verslagen! En daartoe verneder je me, Charlotte. Ik heb je toch anders gekend, zoo stralend van leven. Toen je me in Frankrijk tegemoet reed, met al je nonnen in je gevolg, toen was het mij moeilijk mijn oogen te gelooven. Je was een abdis, maar dit wist ik toen nog niet. Ik dacht: welk een fiere edelvrouw nadert ons, mij berooide soldenier, die niets meer heeft dan zijn zwaard en die hier komt om het te verkoopen, aan wie het gebruiken en betalen wil. Ik wilde mijn paard reeds ter zijde stellen van het zandpad, om deze schitterende stoet te laten passeeren. Men went er zoo snel aan, vernederd en veracht te zijn. Toen, Charlotte, trok je de roode teugels van je witte paard in en sprak me toe, en met welk een klankvolle, zingende stem!
Ach ja, Willem, spreek verder. Heb ik dwaze dingen gesproken?
Je begroette me, namens den Prins van Condé. Ik schaamde me om mijn gescheurde mantel en mijn verroeste borstkuras. Maar des te beter herinner ik me jou. Je hadt een zwarte mantel over je witte gewaad, een keten van goud rond je hals, en een ivoren kruis aan je zijde. Terwijl je sprak tot mij, werd je witte paard onrustig, maar met een sterke, snelle ruk bracht je het tot stilstand. En ik zag aldoor je schoone oogen en je bloeiende lippen.
| |
| |
(gretig om meer te hooren):
Dus heb ik me zeker niet eerzaam gedragen.
Dat weet ik niet. Toen je sprak, werd mijn hart overstroomd van een wilde golf van geluk. Ik was zoolang alleen geweest, met grove soldeniers, die naar mijn leven stonden, en vrienden die het onder mijn handen bestorven, en een booze vrouw die mij aan mijn vijanden verkoopen wou. Ik was zoo ongelukkig, zóó ongelukkig. Ik heb aan uw zijde gereden, maar tranen hebben mijn oogen toen zóó verblind, dat ik aldoor weggezien heb en niets meer gezegd. Maar daarom heb ik, toen hier de tijding kwam dat je het klooster waart ontvlucht, naar Embden dit briefken geschreven, om je hier huis en heul te bieden.
(alle reserve latende varen en zijn beide handen grijpend):
En ik dan? Ik dan! Ik dan, die naast dien verarmden ruiter reed, en wist dat het de edelste, de meest gevreesde ridder van Europa was. En dat ik een non was, een gedwongen non. En ik dan die nachtenlang mij zonder slaap in mijn harde bed om en om gewenteld heb, omdat ik jou had gezien.
Ik geloof, Charlotte, dat je me goed gezind bent.
(met de gansche ironie die de vrouw immer tegenover den man heeft):
Ik geloof, goed gezind, wel, goed gezind. Alleen nog maar gezind den bittersten laatsten beker met jou te drinken, en die zal zoet zijn, ja, zoet...
Mijn krankzinnige vrouw leeft nog, Charlotte, - en Philips zal nieuwe redenen vinden om mij voor het oog van Europa te smaden.
(hem kussende op den mond):
Laat hem dan, Willem, en wees niet immer zoo bezorgd om het oordeel der wereld.
Deze late troost! Maar och, dat Haarlem! Haarlem! toch gered zou kunnen worden.
(Het is donker geworden in de zaal. Terwijl Charlotte de Bourbon haar hoofd aan Oranje's borst laat rusten, valt het doek.)
Einde Vierde Bedrijf.
|
|