| |
| |
| |
Kroningsjubileum
Door E. Boekman
In de negentiende eeuw scheen het in de lijn der ontwikkeling van den modernen staat te liggen, dat het koningschap in beteekenis zou verminderen, in die mate zelfs, dat, op een bepaald oogenblik, de overgang van het koningschap tot den republikeinschen staatsvorm een vanzelfsprekendheid zou zijn geworden. Was met de totstandkoming van den liberalen staat, met zijn gereglementeerd koningschap, de nadering van dat oogenblik niet reeds voorbereid? Berustte in Nederland een deel van den afkeer bij de conservatieven tegen Thorbecke niet juist in de opvatting, dat hij een mijn had gelegd onder het koningschap, welke hij of een op- of navolger eens zou doen springen?
Na den oorlog rolden in een aantal monarchieën de kronen over de straat. In een aantal, niet in alle. Alleen in die, waar het keizer- of koningschap een grooter macht had bezeten dan in de liberale constitutioneele monarchieën, die deze macht door grondwettige bepalingen of conventions tot redelijke grenzen hadden teruggebracht.
Waar eens keizers en koningen aldus regeerden, zijn zij niet teruggeroepen; hun landen zijn republieken geworden en gebleven; hun plaatsen zijn ingenomen door burgermannen. Het ideaal van allen, die in vorige eeuwen droomden van en streden voor een republiek, is in een aantal landen verwezenlijkt. Doch hoe anders is die republiek dan zij zich hadden voorgesteld. Wat is er geworden van de vrijheid, welke in een republiek beter tot haar recht zou komen, ja, alleen zou kunnen bestaan in een koningloozen staat, in een republiek?
De ontwikkeling sinds den oorlog van het vraagstuk monarchie of republiek levert het bewijs, hoe volkomen verouderd de vroegere opvatting is alsof het eene stelsel onderworpenheid zou impliceeren, het andere vrijheid. De republiek van
| |
| |
de twintigste eeuw toont ons met nadrukkelijke duidelijkheid, dat de ware vrijheid, die luistert naar de wetten, zeker niet haar monopolie is, noch dwang haar vreemd.
Is het een paradox van de geschiedenis of is het een innerlijke consequentie van het stelsel, dat in de landen waar de macht van den koning door de ministerieele verantwoordelijkheid is beperkt, de straten van rollende kronen zijn verschoond gebleven? Hoe verkeerd hebben de conservatieven het gezien, toen zij meenden, dat het liberalisme het koningschap ten val zou brengen. Hier zijn in werkelijkheid de liberalen de conservatieven geweest, de conservateurs.
En zoo men toch aan een paradox zou willen vasthouden, dan zou het deze moeten zijn: de democratische staat is de redder van het koningschap.
Geen staat levert hiervan meer het bewijs dan Engeland. Het is nauwelijks honderd jaar geleden, dat Bentham, Mill en anderen het als de natuurlijke consequentie van het liberalisme beschouwden, dat door zijn overwinning de monarchie zou verdwijnen; dat Shelley - het was na de regeering en het overlijden van George IV - den regel schreef: ‘Oh, that the free would stamp the impious name of King into the dust’. En nog in een volgende periode waren mannen als Dilke Morley, Chamberlain, Bradlaugh, de stichters van republikeinsche clubs, waar zij en Annie Besant, later de ongekroonde vorstin der theosofen, het republikeinsche beginsel verdedigden.
Wat is er van dit beginsel in Engeland overgebleven? Het is opgeborgen bij de reliquieën der geschiedenis - en niet eens bij de belangrijkste. Wat voor Nederland de jaren 1848 en '66 zijn, is voor Engeland het jaar 1832, waarin de parlementaire democratie haar bevestiging kreeg. Van dat oogenblik af is de tegenstelling monarchie en republiek schier onwezenlijk geworden, zoodat de roep om wijziging van den top van den staatsvorm verklinken moest bij gebrek aan weerklank in de feitelijke verhoudingen en de daaruit resulteerende ideeën. Bentham en Mill en Bradlaugh - het zijn groote namen in de geschiedenis van het Engelsche geestelijke en cultureele leven van de negentiende eeuw, maar, wat hun dragers zeiden over koningschap en republiek, neemt de twintigste eeuw niet meer aan als waarheid.
| |
| |
Ook in een Engeland, nog democratischer dan het thans is, dient de functie des konings te worden vervuld; zelfs in een socialistisch geregeerd Engeland, welker ‘proposed national organisation does not involve the abolition of the ancient institution of an hereditary monarch... Without exaggerating the political advantages of an hereditary monarch of the British type - without ignoring, on the other hand, the social disadvantages by which it has hitherto been accompanied - it is suggested that the necessary titular and ceremonial headship of the State should be retained essentially in its present form.’
Zoo schreven Sidney en Beatrice Webb, toen zij in 1920, in opdracht van de Labour Party, ter voldoening aan een verzoek van de Socialistische Arbeiders Internationale, hun denkbeelden over dit onderwerp uiteenzetten en het schema ontwierpen voor A Constitution for the Socialist Commonwealth of Great Britain. Met rollende kronen op continentale straatsteenen als wekkers voor hun gedachten, wilden zij toch niet anders dan de Engelsche kroon dit lot besparen. Tot in verre toekomst.
Na 1920 is ook met de Engelsche kroon het een en ander gebeurd, maar niet anders dan in dien zin, dat het wezen van de personenwisseling een bevestiging is van de opvatting der Webbs, dat ‘this function could not be fulfilled to the satisfaction of either king or people, unless the tie of mutual sentiment between citizen and sovereign remained real and vital’. Zuiver constitutioneel is de crisis van 1937 opgelost en de mogelijkheid van een koning aan het hoofd van een socialistisch Engeland is er niet door verzwakt. Voor Harold Laski bijvoorbeeld, een der meest gezaghebbende linksche socialisten, is de vraag van koningschap of republiek zoo volledig uit het gezichtsveld verdwenen, dat hij in zijn verleden jaar herdrukte boek, ‘Liberty in the modern State’, dat bedoelt de suprematie der vrijheid te verdedigen, onder de mogelijke gevaren voor die vrijheid het koningschap zelfs niet noemt. De opvattingen omtrent het koningschap, welke honderd jaar geleden vooruitstrevend waren, hebben voor hem en de zijnen geen waarde meer.
In den democratischen staat is het koningschap voor de vrijheid geen gevaar, alleen en juist door het feit, dat de staat
| |
| |
democratisch is, omdat, met andere woorden, ieders rechten en verplichtingen vaststaan.
Waar de democratische gedachte niet sinds luttele jaren in grondwet of conventions haar belichaming heeft gevonden, doch zoo oud is, dat zij deel is geworden van het volksbewustzijn, daar is aan omzetting van den regeeringsvorm geen behoefte. In Zwitserland zal niemand streven naar een koningschap, in de constitutioneele monarchieën van West- en Noord-Europa geen burger met verantwoordelijkheidsgevoel naar een republiek. In beide soorten landen is het eigen stelsel niet alleen deel geworden van den staatsvorm, maar ook van het volksbewustzijn. Eerst wanneer in een der monarchieën een bepaald koningshuis uitsterft of zich inconstitutioneel gedraagt, zou men voor een nieuwe en vrije situatie staan.
Ook in Nederland.
De constitutioneele monarchie is door de hier gegroeide verhoudingen voor Nederland thans de meest geschikte regeeringsvorm.
Slechts wie de realiteit der Nederlandsche verhoudingen miskent, kan gelooven, dat het koningschap in Nederland minder vasten wortel heeft geschoten dan in Engeland, Scandinavië of België.
Zoowel in de ontwikkeling van het koningschap als in de opvattingen omtrent zijn waarde vindt men in de geschiedenis van Engeland en van Nederland parallellen. Beiden landen gemeen is bovendien, naast de waardeering voor de dragers der kroon, de staatsrechtelijke zakelijkheid in de beschouwing van het instituut.
Door de grondwetswijziging van 1848 heeft het liberalisme het koningschap een deel van zijn macht ontnomen, al heeft het, dus doende, het innerlijk sterker gemaakt. Maar het feit blijft, dat, zooals De Vooys in zijn studie over ‘Potgieter en het Liberalisme’ zegt, ‘de monarchie die de liberalen van 1845 als ideaal voorzweefde, veel had van de republiek, al wilden ze het zichzelf niet bekennen; de kroon werd tot ornament verlaagd.’ En Busken Huet, die dichter bij de periode van de liberale overwinning stond, drukte het in zijn befaamde opstel over de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting van 1865, nog wat drastischer uit dan De Vooys.
| |
| |
Intusschen heeft de staatsrechtelijke praktijk sinds de dagen der liberale overwinning duidelijk bewezen, dat de Kroon meer kan zijn - en meer is - dan een ornament, of, naar een andere uitdrukking uit die dagen, vliegwiel van de staatsmachine - vergelijking, teekenend voor de periode, waarin zij ontstond, van rationalistisch vertrouwen in de technische en natuurwetenschappelijke ontwikkeling.
Nergens wellicht vindt men beter de juiste verhoudingen op het punt van het koningschap in Nederland uitgedrukt dan in dezen zin: ‘Op zichzelf geen enkelen staatsvorm den eenig bruikbaren keurende, erkent zij het aan de grondwet gebonden koningschap, gelijk zich dit ten onzent geleidelijk uit de Republiek der 16e eeuw heeft ontwikkeld, als den voor ons meest geschikten regeeringsvorm’. Wie is die zij, die het koningschap niet aanvaardt op principieele gronden, doch uitsluitend op historische? Het is de Anti-revolutionnaire Partij, in artikel 6 van haar Program van Beginselen. En van gebrek aan waardeering voor het koningschap zal men deze partij toch zeker niet verdenken.
Trouwens, Colijn, de feestredenaar in de Nieuwe Kerk op 6 September aanstaande, heeft er in zijn Toelichting op dit punt van het Program nog eens op gewezen, dat de eerste gedachte, welke in het artikel is neergelegd, ‘is de theoretische onverschilligheid in zake den staatsvorm die eruit spreekt, en de tweede de voor ons land uitgesproken voorkeur voor het constitutioneele koningschap onder het Huis van Oranje... Als wij dus, zoowel met een monarchie als met een republiek tevreden kunnen zijn, dan zij het wèl verstaan, dat wij in die tegenstelling van monarchie of republiek, bij de eerste altijd de constitutioneele monarchie op het oog hebben. Intusschen valt niet te ontkennen, dat voor een land als het onze, op zuiver praktische gronden, de constitutioneele monarchie voordeel en heeft die de republiek mist.’
Het is thans zeker niet het oogenblik om te onderzoeken wat in de principieele en historische beschouwing van Program en Toelichting voor anderen dan anti-revolutionnairen aanvaardbaar is. Geconstateerd zij slechts, dat hier een geest blijkt, welke waarachtiger en dus innerlijk sterker is dan veel gelegenheidslyriek en -enthousiasme, waarvan ontbreken van gedachten het voornaamste kenmerk schijnt.
| |
| |
Aan gelegenheidslyriek en -enthousiasme ontbreekt het in deze dagen niet. Men doet het beste er maar niet veel van te zeggen. Occasioneele geestdrift kan waarde hebben als psychologische uitlaat voor allerlei massa-gevoelens, het instituut waarop zij betrekking heeft, vindt er geen solide basis in.
Waarin vindt het constitutioneele koningschap die basis dan wel?
Het vindt die in het samenstel van regelen, welke zijn positie bepalen, eenerzijds, in den persoon van den drager van de Kroon en wie dien persoon nastaan, anderzijds. Want ook de beste regeling dier positie kan ondergraven worden door het optreden van wie tot deze hooge functie geroepen zijn. Nu in de komende dagen het veertigjarig jubileum van Koningin Wilhelmina zal worden gevierd, mag uitgesproken worden, dat de basis van het constitutioneele koningschap in Nederland hechter is dan zij ooit geweest is. Het is niet noodig ter adstrueering van deze meening een overzicht te geven van hetgeen in deze veertig jaren is gepasseerd. Waarom aan te toonen, waarin een draagster van gezag is nagekomen, wat zij bij de aanvaarding van haar taak in grondwettige formule plechtig heeft beloofd? Hier past niet het maken van een optelsom; hier past slechts de herinnering aan een onafgebroken periode van hooge opvatting van plichtsvervulling. Zakelijk en persoonlijk heeft het koningschap in deze veertig jaren Nederland reden gegeven tot het van harte medevieren van het jubileum van de Koningin.
Het leiderschap, belichaamd in het constitutioneele koningschap, drukt niet als een last op een democratischen staat. Integendeel, het vormt van de nationale zelfstandigheid en de burgerlijke vrijheid het punt van vereeniging, omdat het gehoorzaamt aan dezelfde wetten als het volk, aan welks hoofd het is gesteld. Welke sociale en geestelijke verschillen in een volk mogen bestaan, er is een nationale eenheid waarvan het constitutioneele koningschap thans het symbool is. Tegenover andere volken is de nationale zelfstandigheid, binnen het eigen volk is de democratische vrijheid het hoogste goed van het Nederlandsche volk. Beide zijn in de veertig jaren regeering van de Koningin geworden tot de idealen, waarop zich een bewuste nationale gemeenschap baseert. In
| |
| |
deze veertig jaren immers is tot de nationale cultuur ook gekomen die groote massa, welke daarvan voorheen uitgesloten was. Door eigen kracht heeft zij zich daartoe den weg gebaand; door eigen, zelfstandige kracht. Zij kon dit doen door de vrijheid, welke, als het koningschap, constitutioneel verankerd is. Van deze massa geloofde men vroeger, dat zij nationaal gezind was, thans weet men, dat zij zich van haar nationaal gevoel bewust rekenschap geeft.
Zoo kan het regeeringsjubileum van de Koningin gevierd worden in gansch andere verhoudingen dan veertig jaren geleden bestonden.
Wat vroeger een feest voor het volk was, is thans een feest van een volk.
In die ontwikkeling ligt de grootste waardeering voor Haar die van dit feest het middelpunt is.
|
|