De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
Critisch bulletinFrançois Mauriac en zijn Therese-figuur
| |
[pagina 802]
| |
‘Thérèse Desqueyroux’ bekent Mauriac het: ‘Ayant gagné la rue, (elle) marcha au hasard’. En acht jaar later komt, in ‘La Fin de la Nuit’ de beschrijving van Thérèse's somberen levensavond, maar nog niet de ‘conclusie’, nog niet haar, door Mauriac vaderlijk verhoopte, terugkeer tot GodGa naar voetnoot1), en wéér kan hij haar nog niet laten sterven. Aanvankelijk heeft Mauriac reeds in ‘Thérèse Desqueyroux’ zijn heldin willen ‘bekeeren’: later heeft hij zijn psychologisch begrip laten zegevieren over zijn strekkingsmoraal en tijdens haar levenslang rijpingsproces, haar natuurlijke zedelijke evolutie en haar ‘vrijen wil’ gerespecteerd. In zijn jeugdwerken heeft de schrijver gewoonlijk de moeilijke situaties waarin hij zijn helden verwikkeld zag, door God laten in 't reine brengen, maar dit deugde niet: ten eerste litterair niet (en daardoor behooren ‘La Chair et le Sang’ en ‘La Robe Prétexte’ tot zijn onrijp werk) en ten tweede ideologisch niet, omdat hij zijn eigen aansprakelijkheid niet op wie of wat ook mag afschuiven; zelfs niet op een idealen priester, een vertegenwoordiger van God, zooals hij dien tijdens een verblijf in Rome ontmoet had. Ook voor deze oplossing is Mauriac teruggeschrikt. Want zie: zulk een wijze, om een mensch tijdens zijn aardsche strijdperiode in den steek te laten, met de bedoeling, een hiernamaals-vereffening te bespoedigen, is te vergelijken met een zelfmoordGa naar voetnoot2). ‘La Fin de la Nuit’ is dan ook een onjuiste titel... geworden: Mauriac had hem gekozen, vóór hij zijn roman schreef, in de meerling dat Thérèse christelijk zou sterven; hij werd in zijn verwachting teleurgesteld, maar handhaafde - men begrijpt eigenlijk niet goed, waarom - den titel. Hadde Thérèse aan Mauriac's verwachting voldaan, zonder twijfel ware de schrijver, die zulk een gehoorzaamheid beschouwt als een gebrek aan onafhankelijkheid, dus: aan eigen realiteit van zijn geschapen figuur, over deze ontknooping niet voldaan geweest. Hij heeft eens verklaard, te willen ervaren, dat zijn helden hém dwingen, hen in hun, ook onverwachte, evolutie te volgen. ‘Lorsque l'un de mes héros avance docilement dans la direction que je lui ai assignée, lorsqu'il accomplit toutes les étapes fixées par moi, et fait tous les gestes que j'attendais de lui, je m'inquiète: cette soumission à mes desseins prouve qu'il n'a pas de | |
[pagina 803]
| |
vie propre, qu'il ne s'est pas détaché de moi’... En verder: ‘Je ne suis jamais tant rassuré sur la valeur de mon ouvrage que lorsque mon héros m'oblige à changer la direction de mon livre’Ga naar voetnoot1). Ook André Chaumeix gewaagde eens van de ‘worsteling tusschen Mauriac en zijn figuren’Ga naar voetnoot2). Onderwijl hadden wij in ‘Ce qui était perdu’ (1930) nog even Thérèse, als een schim, op de nachtelijke Champs-Elysées gezien, zooals Duhamel ons, buiten zijn ‘officieelen cyclus’ om, Salavin's schim had vertoond in ‘Les Hommes Abandonnés’. Thans echter geeft Mauriac ons twee lange berichten over haar geestelijken en zedelijken toestand: in ‘Plongées’ treedt Thérèse op tijdens haar bezoek bij een psychiater, en tijdens een verblijf in een vacantie-oord: ‘Thérèse chez le Docteur’ en ‘Thérèse à l'Hôtel’ (beide geschreven in 1933). In het eerste verhaal zien wij hoe zij steun komt zoeken bij een, door Mauriac hoogst ongunstig voorgesteld psychiater, Elisée Schwartz, een halven Jood, een bruut, een arrivist, die in voortdurende onmin leeft met zijn vrouw. De psychiater wordt, door verloren zielen, beschouwd als de geldige plaatsvervanger van den biechtvader: bij hem komt dan ook Thérèse, maar niet alleen om haar zonden te biechten, haar verstikt gemoed te luchten, doch om een soort vrijbrief te ontvangen voor haar verdere uitspattingen. Indien deze tendentieuze en generaliseerende voorstelling van zaken werkelijk Mauriac's definitieve houding tegenover de psycho-analyse belicht, mag zij beschouwd worden als een heftige logenstraffing van het oordeel dat, in deze, Eugène Charles destijds uitsprak, toen hij Mauriac verweet, zich door het Freudisme te hebben laten verleidenGa naar voetnoot3). Wij stippen hier niet dan terloops de weergalooze evocatiekunst aan, waarmee Mauriac ons Schwartz' vrouw, Catherine, toont, terwijl zij het gesprek tusschen haar man en zijn patiënte zit af te luisteren, in het pikdonker van de trap: wij willen hier vooral over Thérèse spreken, die van nachtcafé naar nachtcafé voortgejaagd, ondermijnd door whiskey en slapeloosheid, narcotische en sexueele excessen, bij den ziele-arts kracht komt koopen, om een moord te kunnen begaan. Zij wil een man, gehaat door haar tegenwoordigen, zeer jeugdigen minnaar, uit den weg ruimen door hem te vergiftigen. Na de mislukte vergiftigingspoging waar haar man, Bernard Desqueyroux, destijds aan ontsnapte, laat de gedachte aan een ge- | |
[pagina 804]
| |
slaagde herhaling, op een ander toegepast, haar niet meer los. Zoo het waar is, dat zij Mauriac obsedeert, - zijzelf draagt een niet minder hardnekkige dwanggedachte in zich rond. Het is, als snakte een dissonant in haar, naar een harmonische oplossing. Te vroeg betrapt, heette Thérèse, toen zij haar echtgenoot wilde dooden, onschuldig, maar deze onschuld tegen wil en dank kan zij niet dragen. Son innocence enfin commence à lui peser, zouden wij kunnen zeggen, met een variant op Mauriac's meest vereerd model: Racine. Er is in haar een moordgebaar in de kiem gesmoord: zij zal geen rust, geen evenwicht kennen, alvorens haar ‘moord’ tot zijn recht is gekomen, alvorens die zich in haar heeft gerealiseerd, zooals haar eigen dood eerst Mauriac tot rust zal laten komen. Wie weet, of Mauriac haar niet eens de gelegenheid zal kunnen geven, deze afgrijselijke verlossing te beleven!Ga naar voetnoot1). Voorloopig zoekt dus Thérèse raad en baat bij een verdacht medicus (zij lijdt nog niet aan de hartkwaal die haar, in ‘La Fin de la Nuit’, tegenover haar achttienjarige dochter in zulk een vernederende inferioriteit zal plaatsen) - een medicus die haar geschiedenis kent en die in zijn diepste wezen hoopt, onrechtstreeks van haar zondig leven gebruik te kunnen maken, hetzij door zich, min of meer technisch, te verlustigen in het ‘interessante geval’, hetzij door, dank zij haar verdachte relaties, een tegenwicht te kunnen vinden voor zijn onmogelijk huwelijksleven. In dezen tijd van haar leven zoekt de ouder wordende Thérèse de liefde van den zeer jongen man, den ‘verdorven engel’ (Phili, uit ‘Le Noeud de Vipères’) een figuur zooals wij die in Mauriac's werk telkens zien optreden (Raymond Courrèges, Bob Lagave, Gabriel Gradère in zijn jeugd, etc.); dit gegeven wordt overgenomen in ‘Thérèse à l'Hôtel’, en wel op een verrassende wijze. Tijdens een van die ‘intermittences du coeur’ waar Colette kort geledenGa naar voetnoot2) een karakter van rust en verademing aan verleende, maar die de opgejaagde Thérèse met doodsangst vreezen doet, dat de tijd der begeerlijkheid voorgoed heen is - zoekt Thérèse Desqueyroux in een keurig familie-hotel een nieuwe ‘geruststellende prooi’Ga naar voetnoot3) en, zij meent die te hebben gevonden in een netten jongeman van een jaar of twintig, die met zijn moeder, grootmoeder en jonger zusje aan een naburig tafeltje eet. Een warm geluk van dankbaarheid en triomf doorstroomt haar wanneer de jongen haar als gehallucineerd aanstaart, en van de middagwandeling zijner verwanten gebruik | |
[pagina 805]
| |
makend, Thérèse, die hem daartoe met blik en gebaar aanmoedigde, om een afspraakje vraagt. De ontmoeting heeft dienzelfden avond plaats. En dan moet Thérèse ervaren, dat haar minnaar in spe slechts een zeer vroom asceet is, die alleen denkt aan het bekeeren van zondaren en zondaressen en die in haar een rampzalige en zwakke vrouw meent ontdekt te hebben. En nu ontbrandt de strijd tusschen den jeugdigen moralist en de in haar vrouwzijn diep gegriefde Thérèse - de strijd tusschen God en genot. In dit verhaal wint God den kamp - of juister: verliest de nietbegeerde vrouw den kamp, van een tegenstander die zijn kuischheid gemakkelijk hanteert als een welvertrouwd wapen. Men meene echter niet, dat Mauriac optreedt als de dogmaticus wiens willekeurige psychologie vroeger ‘La Robe Prétexte’ en ‘La Chair et le Sang’ tot mislukking doemde. Neen, in het derde verhaal van ‘Plongées,’ dat ‘Insomnie’ heet, wordt ons het tegendeel bewezen. | |
IIOfschoon ‘Insomnie’ andere personen dan Thérèse en haar minnaren ten tooneele brengt, is deze geschiedenis belangrijk om het licht dat zij werpt op Mauriac's ideeën omtrent hetzelfde conflict, dat in ‘Thérèse à l'Hôtel’ slechts op één der mogelijke wijzen tot oplossing werd gebracht. Mauriac, streng geloovige, spreekt, als hij over de liefde schrijft, met kennis van zaken. Juist daarom is voor elken andersdenkende, Mauriac geheel en al te volgen, te begrijpen en te bewonderen. Een niet-katholiek auteur zou het probleem weliswaar niet op dezelfde wijze trachten op te lossen, maar wel op dezelfde wijze poneeren. ‘Insomnie’ toont ons, in een opzettelijk zeer eenvoudig gehouden conflict, (- een jaloersche man lijdt onder de coquetterie van een minnares, aan wie hij, tot nu toe, juist óm haar macht hem te doen lijden, verslaafd was, en neemt zich tijdens een slapeloozen nacht, voor, met haar te breken -) ‘Insomnie’ toont ons, hoe weinig de godsdienstige plichtsgevoelens vermogen tegen de vijandelijke overmacht der zinnelijkheid. Hier werd het gegeven van ‘Le Fleuve de Feu’ (1923) andermaal uitgewerkt: ‘La plus misérable créature, si nous l'aimons, comme elle est puissante contre Dieu! Nos mains la touchent, nos yeux la voient. Mair Lui, il est le Dieu caché, l'Etre sans limites et qui possède l'Eternité pour régler avec nous le compte redoutable de son amour. L'éternité! Alors que la mort habite ce corps chéri! Ah! courons au plus pressé, songe Louis. A peine quelques jours peut-être, et nos corps ne se confondront plus que dans la pourriture; et, même avant que la mort ne nous touche, s'étendent les années de décrépitude | |
[pagina 806]
| |
où nous ne recevrons même plus cette aumône de tendresse qui nous aide aujourd'hui à ne pas mourir’ (pp. 132-133). Met zulk een Raciniaansch realisme staat de geloovige Mauriac, in 1938, wel verre van den goedgeloovigen Mauriac uit de boeken, geschreven vóór ‘Le Baiser au Lépreux’, dat het definitieve keerpunt vertoont in zijn gedachte-evolutie. Louis, de held uit ‘Insomnie’, wordt voor ons ontleed als een mogelijke bekeerling, evenals Thérèse er een is. Teleurgesteld, gegriefd in zijn mannelijk imperialisme, zooals Thérèse gegriefd is in haar vrouwelijke verleidingsmacht, scheert hij nu, als een tendenzfiguur, alle vrouwen over één kam. Hier heeft niet de ‘onafhankelijke’ Louis, maar de subjectieve Mauriac-zelf schuld aan. Hij heeft van zijn dogmatische levensopvatting een principiëele misogynie overgehouden, die hem verhindert, in al zijn romans en verhalen, één werkelijk eerlijke en tegelijkertijd amoureuze vrouwenfiguur te scheppen. In ‘Le Rang’, het vierde verhaal van ‘Plongées’, zijn alle vrouwen wederom slechts bekrompen, huichelachtige, bigotte provincialen, die hij hekelt en verfoeit. Zelfs in het smartelijkteedere ‘Conte de Noël’, dat den nieuwen bundel besluit, en waar wij den schrijver-zelf zien optreden in de gedaante van Yves (de autobiografische figuur, het jongetje uit ‘Le Mystère Frontenac’) wordt een mannenhart levenslang bedorven en vergiftigd door de leugen van een jonge moeder. Om nu op den Louis van ‘Insomnie’ terug te komen, zij opgemerkt dat deze figuur slechts kans heeft, tot God terug te keeren, uit hoofde van een noodlottige ervaring, door Mauriac ten onrechte gegeneraliseerd. Zal de vernedering, hem aangedaan door de ontrouw van de geliefde, hem bekeeren door hem te genezen van de liefde? Zoekt hij niet slechts werktuigelijk, een andere uitkomst? rust en gevaarloosheid in een opgaan in een niet-lichamelijke liefde, een menschelijke illusie? Lijkt hem de opperste levenswijsheid niet: een zich zonder risico hechten aan niets? Is Niets voor Mauriac, uit het oogpunt van menschelijke gevoeligheid, dan synoniem aan God? Doch zie: in 't diepst geheim van zijn hart bekent hij zichzelf, de martelende, ontrouwe geliefde prijs te geven... om voor haar een opvolgster te kiezen, die hij reeds vagelijk op het oog heeft (p. 146). Evenals bij Thérèse, is bij Louis de ‘intermittence du coeur’ een gedwongen leegte, die zoo spoedig mogelijk weer gevuld moet worden. En overigens, is zijn grootmoedige zucht naar afstand doen niet, in wezen, een manier om de ontrouwe geliefde, door geveinsde onverschilligheid, te tarten en sterker aan hem te binden? een poging, haar te doen lijden, door zijn meerderheid te toonen en haar des te veiliger willig aan hem ondergeschikt te maken?... | |
[pagina 807]
| |
IIIIn den aanvang van dit opstel hebben wij gewezen op het obsessie-element in ‘Plongées’; Thérèse: een geobsedeerde, omdat een misdaadgebaar halverwege bleef steken, Louis, een geobsedeerde, omdat zijn minnares zich aan zijn bevrediging onttrekt; en evenzeer de moeder van Auguste Duprouy, uit ‘Le Rang’, behekst door de, haarzelf en hare drie kinderen verterende hartstochten van een verkeerd, conventioneel stands-begrip. De grootste geobsedeerde blijft echter Mauriac. Naast de ongecamoufleerde autobiografieën (‘Commencements d'une vie’, ‘La Province’, ‘Mes plus lointains Souvenirs’) is ‘Plongées’ kennelijk een sterk-subjectief werk. Reeds hadden wij in ‘Le Mystère Frontenac’ den noodkreet hooren weerklinken van den somberen psycholoog (van wien onlangs Maurice Roelants zoo terecht opmerkte, dat in heel dit oeuvre van blijheid, van humor, geen spoor te vinden is) - beangstigd door zijn pessimistischen kijk op den mensch, en die een tragische poging waagde althans iets goeds, iets zuivers en menschelijk-verhevens te onderkennen in het - door hem in zooveel andere romans als misdadig-verstikkend gebrandmerkte ‘gezins-instinct’. Telkens, inderdaad, klinkt ons Mauriac's vertwijfeling in de ooren. Waar hij Thérèse aan de hand door het sombere leven leidt, treedt hij, zooals wij zeiden, op als de ongelukkige, die een verschrikkelijken scheppersplicht vervult. In ‘Le Rang’ spreekt hij zijn haat uit jegens de zelfzuchtigheid der Bordeaux'sche groot-industrieelen, en de slaafsche, door beangstigde vroomheid geschraagde, nederigheidstrots der bourgeoisie. In ‘Conte de Noël’, ten slotte, geeft hij ons den volledigen biecht van een eigen ervaring: hoe hij, van dichter, romanschrijver werd, naar aanleiding van een voorval waarvan het toeval hem getuige deed zijn. Zelfs de mechaniek van zijn roman-conceptie en de techniek der uitwerking zet hij hier voor ons uiteen: hij geeft zich rekenschap van de verhouding tusschen de observatie en de affabulatie, en van de inmenging der symboliek in zijn dramatische ontwikkeling; hierdoor sluit dit verhaal aan bij de talrijke bladzijden waar Mauriac uit de school van den romanschrijver heeft geklapt (‘Le Roman’, de Inleiding tot ‘Trois Récits’ en ‘Commencements d'une Vie’). En wel mag het een veelzeggend feit heeten, dat de ‘bekeering tot romancier’ geschiedde in een ‘oord des verderfs’, in een dier Parijsche ‘boîtes’, waar hij, verdoold schaap, den Heiligen Kerstnacht doorbracht, verre van de Bordeaux'sche kerkklokken, wier klanken ‘machtiger in hem galmden dan over de daken van zijn geboortestad’; dat toen, zooals zoovelen zijner te rechter tijd be- | |
[pagina 808]
| |
keerde afvalligen, hij in zijn laaggezonkenheid de schoonste genade deelachtig werd: ‘den blik te slaan op deze treurige wereld...’ Met dien blik heeft hij, van den aanvang harer ellende af, Thérèse beschouwd als een rampzalig slachtoffer, heeft hij haar lijden en zonden zien ontstaan uit een misdaad, aan haar gepleegd door haar familie; heeft hij haar kunnen zien als een gedoemde, als een ondanks haar vrijspraak veroordeelde, maar in laatste instantie als een deerniswekkend, hulpeloos, naar uitkomst hunkerend menschenkind. Martin J. Premsela | |
Zeelieden en menschen op zee
| |
[pagina 809]
| |
welke hier besproken worden (twee er van spelen zoowaar op een zeilschip!) als met een lichte mist van romantiek overtogen zijn. In alle drie licht iets als wijdheid op. Het beste, het gaafste, van de drie lijkt wel de roman ‘Segel über Hass und Liebe’ van den in ons land te weinig bekenden schrijver Georg Elert. Het is geen avontuurlijke roman die ons voortdurend onder hooge spanning houdt. Zoo op het oog gaat alles er nogal rustig toe. De schrijver kent zijn kracht en zijn zwakheden uitmuntend. Nergens tracht hij verder te springen dan zijn polsstok toelaat. Alles in dit verhaal is vol evenwicht. Het is niet zoo sterk en levendig geschreven dat men een gewaarwording krijgt alsof men bij al hetgeen hier verteld wordt, als ware het lichamelijk, aanwezig is. Het bezit andere aantrekkelijkheden. Wij voelen ons genoodzaakt en bereid om het echt te ‘lezen’, dat wil zeggen het met onze zinnen te proeven. Wij bemerken spoedig dat het vol is van een fijn psychologisch inzicht en vol van warm begrip. Aardig doet in dit geval de ‘ik-vorm’ aan, waarin het werd gecomponeerd. Die vorm was hier wel eenigermate noodzakelijk wijl anders het verhaal een beetje te zwak aanspreken zou. Het aardige ervan is dat het in dit geval heelemaal niet om de figuur van dit ‘ik’ gaat. Die figuur telt nauwelijks mee. De verteller doet zich niet als een bizonder man voor. Zelf beleeft hij niet zoo veel (of liever wij hooren heel weinig van hetgeen er met hem gebeurt, wat hij denkt of doet). Bescheiden blijft hij op den achtergrond. Men zou hem kunnen vergelijken met iemand die op een tablet een gewaardeerde versterking komt aanbieden en die zich daarna geruischloos terugtrekt. Ook de verhaler is een varende. Doch het is alweer niet het leven op zijn schip, noch ook zijn eigen omgeving, welke hij beschrijft. Het verhaal betreft een ander schip, een zeilschip, de bark van de gebroeders Miles. Het schip is hun beider eigendom, doch door bizondere omstandigheden treedt de jongste der broeders als kapitein en de oudste als eerste-stuurman op. Wij ontmoeten in gezelschap van den verteller hun schip herhaaldelijk in verschillende havens; dan volgt telkens een bezoek, telkens een samenkomst die ons in staat stelt heel wat uit hun leven waar te nemen. Ook iets van hun omgeving natuurlijk en van hun onderlinge verhouding. Dat die laatste moeilijk is, valt te begrijpen. De jongste, de kapitein, is een beetje hooghartig en dat maakt den oudsten het gehoorzamen niet gemakkelijker. Hij doet dit toch, schoon morrend, met een zeker soort trots, familietrots. Want behalve dat de jongste heerscher over de bark is, werd hij ook, door tegenslagen van zijn broeder, als knappere man en als verwend gunsteling van moeder en zuster, heerscher over de familie. Dit laatste komen wij te weten o.a. door een bezoek, dat de verteller | |
[pagina 810]
| |
eens op verzoek van den kapitein, brengt aan diens moeder wonende in een ouderwetsch huis in een kleine Noord-Duitsche havenstad. Daar gaat nog meer voor ons open. Wij ervaren ook iets van een liefde van den stuurman. Van een liefde die ten bate van den familie-welstand, door den kapitein krachtig en afdoende wordt bestreden. Verwonderlijk is het niet dat als gevolg daarvan, naast de genegen gehechtheid van den stuurman voor zijn broeder-kapitein, in diens hart iets als verweer en haat gaat ontluiken. Die haat groeit wanneer de kapitein, als hij zelf verliefd wordt op een niet erg deugdzame dame, den welstand van de familie niet meer zoo zwaar laat wegen; haar huwt en aan boord brengt. Het offer moet altijd van de zijde van Gustav komen. De goede Gustav, die in werkelijkheid én als mensch én als zeeman meer waard is dan zijn broeder, verlaat den kapitein desondanks niet. Hij blijft hem trouw. Hij houdt zelfs tegenover de teleurgestelde moeder stand. De kapitein heeft gelijk met dit huwelijk betoogt hij. En de achterblijvende vrouwen, moeder en zuster meenen dat de vaart van de gebroeders over de wijde oceanen er een is van twee verknochte vrienden. Daarover blijven de twee zeelieden het eens dat deze illusie der vrouwen niet verstoord mag worden. De schrijver belicht dit alles met een fijn spel van vlugge zoeklichtjes. Een beetje fragmentarisch natuurlijk maar niet onvolledig. Men zou bijna kunnen zeggen dat dit boek een familieroman is, een familiegeschiedenis die wordt volgehouden tot op verre zeeën en tot in verre havens toe. Maar tenslotte is het natuurlijk meer dan dat. Ook ‘het leven van den zeeman’ wordt er in belicht. Dit licht zien wij misschien wat schaarscher, maar het brandt dan even heftiger. De schrijver is dan vervuld van waardeering voor hetgeen er aan goeds in den zeeman, ondanks diens onvolledige en vaak harde leven, overblijft en van een mededoogen dat zelfs al hetgeen anders ruw schijnt verzacht. Daarbij komt dan nog de bekoorlijkheid van in getemperde kleur gehouden en niet te uitvoerige natuur- en milieu-schilderingen. Heel wat zelfverzekerder dan Elert verschijnt Heinrich Hauser ten toneele. Hij is, men zal zich dit herinneren, de schrijver van een goed en zuiver boekje, getiteld: Die letzten Segelschiffe. Dat werkje verscheen al vrij lang geleden, in het jaar 1930! Sindsdien heeft Hauser, soms met meer, soms met minder succes, verschillende boeken gepubliceerd. Altijd vindt men in zijn werken elementen welke de moeite waard zijn, maar toch... aan de opgewekte verwachtingen heeft hij daarin eigenlijk niet voldaan. Er is in zijn boeken een mankement... een gebrek aan origineele gedachte. Veel van zijn later werk heeft ook iets moeizaams, iets vermoeids. Het is vaak alsof hij tegen het schrijven opziet. Er is iets dat hem belemmert. Heeft hij dat gevoeld? en is hij daarom tot zijn oude liefde en mis- | |
[pagina 811]
| |
schien grootste succes teruggekeerd? Het verhaal van een zeereis per zeilschip! Dat hij dit deed mag ons werkelijk wel eenigszins verheugen want wij hebben er prachtige, grootsch opgezette, beschrijvingen aan te danken. Hauser kan ons de zee, de machtige tocht door de zeilen en de snelle vaart beschrijven als geen ander. Maar geheel tevreden zijn wij niet. Wij voelen hier te veel een herhaling. Het verhaal zelf heeft iets irritants. Het doet dikwijls aan een reeks oleografieën denken. Had hij nu maar niet den ‘ik-vorm’ vermeden, dan was een en ander wellicht toch wat dieper in ons doorgedrongen. Nu de hoofdpersoon als een mijnheer Jorg voorgesteld wordt, blijft in ons iets onvoldaans. Wij blijven op onze hoede. Wij gelooven niet aan de juistheid van die naam! Wij hebben een gewaarwording alsof wij voor het lapje gehouden worden. Onze intuïtie zegt dat het een schuilnaam is. Dat de schrijver zijn hoofdpersoon niet met eigen naam dekken wil verwondert ons intusschen niet. Jorg kan het gezinsleven aan land, tusschen de knellende grenzen van zijn vaderland, op den duur niet uithouden. Hij hunkert naar de ruimte. Zooiets kan men begrijpen. Maar moet hij er daarom zoo stiekum tusschen uitknijpen? en vrouw en kinderen onverwittigd laten? Liever gezegd te laat verwittigd! En als hij deze onroyale zonden nu tenminste maar royaal op zich nam. Maar hij vindt die zelf ook heel erg en probeert al vertellende deze tegenover zich en zijn lezers weer wat goed te praten. Door o, zoo zorgzaam, uit de verte en met woorden, voor de achtergeblevenen te zijn en al direct naar het wederzien te verlangen. Zoo schrijft hij ook voor zijn kinderen, op sprookjesachtigheid afgestemde, verhalen. Hij vergeet zijn kroost immers niet! Kijk, hij denkt voortdurend met teederheid aan hen. Misschien zouden wij dat allemaal nog kunnen gelooven wanneer die verhaaltjes werkelijk mooi, of gevoelig en fijntjes waren, maar zij zijn hoofdzakelijk gevuld met barre romantiek, met onaangename burgermansdichterlijkheid. Zooiets gaat den gemiddelden Nederlander ‘wider die Natur’ om eens met Wilhelm Busch te spreken. Dat is natuurlijk jammer. Doch wie gewaarschuwd is kan veel voorkomen, want al die verhaaltjes hebben met het verhaal eigenlijk niets uitstaande. Ze zijn er zoo maar, hier en daar, als met een veiligheidsspeld aan vastgehecht. Niets belet den lezer om ze vriendelijk over te slaan. Dan blijft een in wezen niet buitengewoon verhaal over, dat een beetje ‘nordisch’ aandoet. Het levensverhaal van de bemanning van de bark, een verhaal dat eigenlijk als staketsel dient voor de waarlijk prachtige natuurbeschrijvingen. Maar dat vertelsel geeft ons toch wel eenig inzicht in het leven van die barre kerels, meestentijds opgeschoten knapen, op zee, altijd op zee. Van binnen- | |
[pagina 812]
| |
loopen in havens en verblijf aan land hooren wij vrijwel niets. Als men den schrijver gelooven mag is de kapitein een ruige rustige kerel, een vent uit één stuk. Een stevig karakter dus? Ieder kan daar het zijne van denken wanneer hij hoort dat die kapitein Andersson, wanneer hij bericht krijgt dat het oude schip na de reis gesloopt zal worden, van een storm gebruik maakt om een schipbreuk te forceeren. Van ‘de notre Dame von den Wogen’ blijft niet veel over en den bevelvoerder, die bij de schipbreuk ontkomt, wordt dusdoende de slooperij dubbel bespaard. Jorg vindt dat allemaal erg mooi. En wij moeten erkennen dat er eens een tijd was dat men dergelijke dwarse streken algemeen wist te waardeeren. Gelukkig is het verhaal niet overal zoo opgeschroefd en heldhaftig. Er zijn ook werkelijk boeiende fragmenten. Maar nogmaals, het grootste genot verschaffen de natuur- en milieu-schilderingen. De beschrijving van deze lange zeereis, opgeteekend door een landrot die veel en graag naar zee ging. Licht en lucht. Maan en sterren. Zon en zee, wind en water. Wij proeven de ziltheid van de atmosfeer. Er waait een drift van kleuren langs een perlemoeren achtergrond. Tinten van licht en schaduw tochten door zeilen en want. Dan is het heerlijk om te lezen. Men wordt als door een storm opgeheven. Een moment, telkens een moment. Dan lijkt het leven ruim en grootsch. Wanneer Hauser zich eens tot louter beschrijven wilde bepalen. Of tot de reportage, als hij liever wil: de sublieme reportage, dan zou hij vaak iets heel goeds kunnen bereiken. Maar denken en betogen en zoomaar gewoon vertellen dat gaat hem niet, of niet meer, af. Daar is steviger eigen inzicht en grooter eerlijkheid voor noodig. En ofschoon als vakman en kunstenaar dikwijls de meerdere, blijft hij wat deze voorname eigenschappen betreft ver bij Elert ten achter. Zoo maar gewoon en gezellig vertellen, men zou haast zeggen zoo maar een boek genoeglijk en smaakvol inrichten alsof het een woning was, dat kan Christa Winsloe. En toch is het meer dan een vlot geschreven liefdesgeschiedenis spelende op zee. Het is echt een boek van een vrouw. Een boek uit de school van Vickie Baum maar dan een nuance dieper en een tikje gevoeliger. Het is geschreven met een jonge en warme belangstelling en die warmte en belangstelling deelen zich aan den lezer mede. Wij zijn nu met een jonge vrouw uit de eertijds gegoede bourgeoisie aan boord van een klein Italiaansch stoomschip dat goederen en passagiers van Amerika naar Europa brengt. Allerhande menschen leeren wij daarop kennen. Allerlei situaties beleven wij. Het is een bonte warreling van menschen van velerlei nationaliteit, van vrouwen en mannen, van zeelieden en niet-zeelieden. De jonge vrouw, over wier vroegere leven wij even van terzijde en | |
[pagina 813]
| |
terloops worden ingelicht, wordt ook hier aan boord gauw door de liefde aangetast. Door een ernstiger aandoening voor den ouderen kapitein die deze genegenheid waardig, als uit een nabije verte, tegelijkertijd beantwoordt en tempert. En door een directer en verliefder gevoel voor den eersten officier die daarop met meer kracht en vuur ingaat. Haar daarin met ijver voorgaat, is beter gezegd. Deze dooreengestrengelde liefdesgeschiedenissen vormen voor den gewonen lezer natuurlijk het middelpunt van het boek. Daar is ook niets op tegen wanneer hem daardoor het andere niet ontgaat. Dat ‘andere’ is dan de beschrijving van het leven der zeelieden aan boord en ook aan land. Die beschrijving is vol levende bewogenheid. Vol van een argelooze nauwkeurigheid. Er wordt ons niet veel verzwegen. De jonge vrouw trekt overal mee heen, tot in de beruchte kroegjes toe. Maar dat gaat alles zoo luchtig en vluchtig dat alleen een stuk chagrijn daaraan aanstoot zou kunnen nemen. Zoo zien wij ook af en toe wat van het leven der matrozen en andere ‘minderen’. Op zoo'n klein schip kan en hoeft men niemand uit den weg te gaan. In dit levendige boekje leeren wij dus het leven van den zeeman wat meer van den lichten kant bekijken. Wij zouden ons onder het lezen bijna af gaan vragen of die mannelijke auteurs niet een beetje te veel gebukt gaan onder een gevoel van verantwoordelijkheid! Of die het zichzelf en hun lezers en hun romanfiguren niet een beetje te zwaar maken. Maar dat is toch niet zoo. Wij mogen niet vergeten dat hier, op dit schip, de mannen niet zoo ruw van het land zijn afgesneden. De reis gaat op deze stoomboot zekerder en vlugger. Er zijn passagiers, landrotten en vrouwen aan boord. Zij voelen zich hier niet zoozeer als verbannenen. Er is als het ware een klein stukje van het land losgeraakt en dat drijft nu verder. De samenleving is er niet verstoord. Het is een uiterst klein maar toch vrij normaal stukje wereld op zichzelf. Dat bemerkt men ook daaraan, dat als de reis afgeloopen is en de groote wereld weer voorgoed of voor wat langer tijd betreden wordt, alle banden - ook die van liefde en verliefdheid - niet plotseling breken maar langzaam verlengd en geslaakt worden. Zonder groote pijn, ja met niet veel meer dan een vleugje warme weemoed, zooals dat zoo vaak ook in het groote leven gaat. Laurens van der Waals | |
Ziekte- of louteringsproces der verbeelding?
| |
[pagina 814]
| |
neratie was, zoo is Vestdijk te beschouwen als de prozaschrijver met den grootsten aanleg onder zijn tijdgenooten. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde heeft daarom zelden met gegronder reden een bekroning toegekend dan dit jaar, toen zij Vestdijk, voornamelijk om zijn grooten roman Het vijfde zegel, onderscheidde. De kracht en veelzijdigheid van zijn talent verdienen echter ook een verscherpte critische aandacht, die zij trouwens verdragen kunnen. Narcissus op vrijers voeten is een bundel gedeeltelijk al in tijdschriften gepubliceerde verhalen, te vergelijken met zijn vroegeren novellenbundel De dood betrapt. De vergelijking gaat ook hierin op, dat de verhalen in beide bundels niet alleen geheel op zichzelf staan maar buitendien door het hoofdthema in een zeker verband. De bundel moet daarom óók als geheel beschouwd worden, daar hij een probleem en een visie belichaamt boven de enkele verhalen uitgaand: het probleem van den man die terugdeinst voor de liefde, of voor de vrouw, en wiens probleem in de visie van Vestdijk tot een obsessie wordt, van aantrekking en afstooting. De titel, hoewel niet mooi en bijna Duitsch, drukt deze tweespalt duidelijk uit. Niet alle verhalen behandelen het thema in directen zin, sommige behelzen voornamelijk de narcistische zelfbespiegeling van de hoofdpersoon en deze treedt dan niet noemenswaardig, op vrijersvoeten, buiten zichzelf. Maar naar thema of sfeer zijn het in hoofdzaak verhalen van sexueele benauwdheid: als zoodanig zal in het algemeen hun aantrekkingskracht voor de lezers niet groot zijn, terwijl degenen die juist op het onderwerp afkomen natuurlijk evenmin hun gading aan prikkellectuur vinden, en bovendien verscheidene der verhalen zonder een zekere historische en litteraire eruditie niet te volgen zijn. Belang bij dit werk hebben dus minder de gemiddelde lezers dan de psychologisch en litterair geïnteresseerden. Voor hen komt het erop aan, hoe deze verhalen psychologisch gemotiveerd zijn en (of) hoe de motieven ervan in de verbeelding van suggestieve werking zijn geworden. Dat die suggestiviteit hier en daar eenige belemmering ondervindt, valt niet te ontkennen: het proza, soms bijzonder mooi, is ook weleens zwaar en moeizaam, door ingewikkelde en onduidelijke zinnen; het moet den schrijver betrekkelijk weinig moeite kosten om zijn proza daarvan te bevrijden. Een ernstiger en denkelijk lastiger te vermijden nadeel is Vestdijks neiging om geen associatie en geen gewaarwording die zijn overgroote sensibiliteit hem aan de hand doet te laten loopen, wat zijn verhaal soms noodeloos vermoeiend maakt en ook wel eens beelden en observaties meebrengt, die de lezer zich slechts met moeite of in het geheel niet voorstellen kan. De zekere troebelheid die soms als een klamme mist om zijn verhaal hangt, is meer een interne eigenschap van het werk zelf, in- | |
[pagina 815]
| |
haerent aan het gegeven of de toonzetting die de schrijver daaraan geeft, en kan dus wel nadeelig werken op de aantrekkingskracht maar daarom nog niet op de waarde van dit werk, zoodat den schrijver hiervan geen verwijt valt te maken. Of kan men hem er toch een verwijt van maken, indien hij er niet genoeg in geslaagd is de beklemming van zijn gegevens, als een demonisch verontrustend of verstikkend visioen, op zijn lezer over te dragen en het niet verder brengt dan het verwekken van een zekere vage afkeer? In dat geval is het dan of zijn verbeelding de onlusten die de drijfveer der hoofdpersonen zijn, niet genoeg meester is. Dat is in sterkere mate zoo, als de schrijver het gegeven in een hedendaagsch milieu uitwerkt: net als in sommige zijner romans en ook wel verzen verliest het verhaal dan licht zijn spankracht en verzakt in een gemelijke vormeloosheid, als een slak waarop zout gelegd wordt (met op slakken zout leggen kan deze minitieuze waarnemer zich trouwens langdurig bezighouden). Dan kan men minder spreken van een zich voortstuwend verhaal dan van een zich onthullende atmosfeer, de benauwende dampkring van naargeestige kleinsteedschheid en lafhartige, vleugellamme kleinzieligheid. Het is of de schrijver dan tegen kwallen vecht, die wel lillend schokken maar niet van hun plaats te krijgen zijn. Een gevecht dat de lezer niet met spanning kan blijven volgen! In de verhalen die in andere werelden spelen, Helleensche wateren, Fransch hof of Venetiaansch paleis, speelt de verbeeldingskracht uiteraard een grooter rol dan de herinnering en kan de schrijver gemakkelijker den afstand tot zijn stof bewaren. De kwellingen van het booze en vaker nog van het vale in de menschelijke ziel schijnen den schrijver te lastig te bestoken om er het visionnair pandaemonium van te kunnen schrijven inplaats van het wrevelig journaal. Een aanwijzing daarvan bevatten ook bepaalde hobbies die hij telkens weer berijdt of liever nachtmerries waardoor hij bereden wordt: jongens die zinneloos viesheden zeggen of uithalen, geniepigheden bestaande in verholen pesterijen en een slinksche nieuwsgierigheid die kwetsbare geheimen tracht te ontfutselen. Maar die beheersching over zijn (voor lezer en schrijver beide) weerzinwekkende en ongrijpbare stof zal hij, als hij den lust en den moed heeft zijn afrekeningen voort te zetten, wel verkrijgen, en in dat geval zal hij bij den lezer pas geheel den nu soms opkomenden twijfel kunnen bezweren, wáár in voor een deel van zijn werk althans de zin van het schrijven ervan gezien moet worden. Ten aanzien van Pijpen en ook van gedeelten van het sterkere De bruine vriend (voorzoover de verbeelding tot enkele jeugdherinnering lijkt in te zakken) komt die vraag wel op, en tenslotte toch ook bij het knappe stuk Een, twee, drie, vier, vijf, een poging tot den zoo uiterst moeilijken litterairen vorm van monologue intérieure, | |
[pagina 816]
| |
die hier echter nog te duidelijk door het overbewuste geredigeerd inplaats van als uit het onderbewuste opgerezen schijnt. Ten opzichte van een deel van Vestdijks werk kan men aldus de vraag stellen, of het zelfbevrijdingsproces van obsessies voldoende tot kunst ge(re)organiseerd is; men zou zelfs verder kunnen gaan en vragen, of het ziekteproces dier obsessies somtijds de verbeelding besmet. In elk geval hangt voor de litteratuur er alles van af, of de ongeordende droombeelden en obsessies tot de vormen en visioenen der verbeelding gelouterd zijn. Of dat proces van aesthetische katharsis der voorstellingen door de scherpende verbeelding tevens een psychologische functie van persoonlijke bevrijding vervult, is uit het oogpunt van zuivere litteratuur weer van geen belang. Wat is er uit de stof geworden, dat is de vraag. Soms nu is de stof de stof gebleven, zij het kunstig weergegeven maar toch nog geen kunstwerk geworden dan. Wanneer Vestdijk zijn gegeven naar een verbeeld verleden verplaatst, heeft hij een tegenwicht tegen de subjectiviteit en het gemis aan distantie tegenover zijn thema, in de inspanning om dat verleden duidelijk op te roepen, wat hem in deze verhalen, evenals in De dood betrapt, uitstekend gelukt, met hulp van groote kennis van zaken tevens. Tijd- en milieuteekening zijn zeer suggestief en zorgvuldig uitgewerkt. Bovendien verstaat Vestdijk wel degelijk de kunst van verhalen, van spanning gaande houden, van indeeling der zich ontwikkelende gebeurtenissen. Hij slaagt erin den lezer in het onzekere te houden over wat er gaat gebeuren, en voldoet daarmee aan een niet onbelangrijken eisch der epiek. In al deze verhalen gebeurt er bovendien (uit een zekere eentonigheid der verbeelding?) iets anders dan men gaat verwachten, wat overigens ook uit den aard van den bundel voorkomt: Narcissus die telkens een eindje, op vrijersvoeten, losgelaten wordt en dan weer naar zichzelf teruggehaald. In twee gevallen gaat dit echter zoo ver dat de schrijver zijn verhaal eigenlijk niet afmaakt, doordat het eerst zoo ver in een andere richting voortgeschreden is, dat de wending aan het eind dit niet meer geheel teniet kan doen. Zoo is het eerste verhaal de geschiedenis van een jongen slaaf, die aan boord met Phoenicische kooplieden en Grieksche roeiers, in zijn nog half gewekte instincten aangewakkerd wordt door hun hitsige verhalen; op een rotsig eiland vallen zijn metgezellen in een hinderlaag, waarin zij door schaamteloos uitdagende vrouwen werden gelokt, de jongeling echter ontkomt uit dit wreedaardig (voortreffelijk beschreven) avontuur. Aan het eind der geschiedenis komt hij nu in aanraking met Homerus, en door de samenwerking van zijn relaas en diens heldere verbeelding wordt een nieuw kunstwerk geboren. Zoo is dan het verhaal ongemerkt gewijzigd van de voorgeschiedenis eener manwording in de wordingsgeschiedenis van een kunst- | |
[pagina 817]
| |
werk. Is het eerste thema met die wending echter afgedaan, losgelaten? Of moeten we juist in dien overgang een parabel zien van de katharsis der troebele en verwarde voorstellingen in het zuiverende element der verbeelding? Een parabel dus eigenlijk van wat de scheppende schrijver doet, of... tracht te doen. Ook in Doge en cicisbeo wordt het proces waarvoor onze belangstelling gaande gemaakt is, niet ten einde gevoerd: onbeantwoord blijft de opgeworpen vraag, of de cicisbeo werkelijk de minnaar van de gemalin van den doge is geweest en eigenlijk min of meer ook de vraag of het testament wel of niet veranderd zal worden. De doge riskeert een moeilijke tocht om het antwoord op die eerste vraag te weten komen maar komt onverrichter zake terug. Heeft de schrijver dus ook hier zijn verhaal losgelaten? Of wil dit zeggen, dat zijn eigen intrigue hem tenslotte niet schelen kan en als bijzaak op een gegeven oogenblik kan worden weggeworpen, omdat nu alle aandacht voor de hoofdzaak noodig is, de Narcissusfiguur? De novelle is dan minder handeling, minder verhaal dan wel atmosfeer. Dat nu klopt met de hierboven gegeven karakteristiek: dit werk is niet zoozeer strikt episch dan wel het suggereeren van een atmosfeer, of in de minder geslaagde gevallen, het verwijlen daarin. Die atmosfeer, een gespannen toestand van psychisch onvermogen om den sexueelen drang in daden om te zetten en er toch voortdurend door gebiologeerd zijn, is hier, zonder als psychologisch probleem nader ontwikkeld te worden, telkens op andere wijze opgeroepen, soms alleen onmiddellijk in haar troebele onbehaaglijkheid, soms gemengd of verdeeld door een de obsessie beurtelings temperende en aanwakkerende fantasie, die de bestrijding ervan kunstiger volvoert in een gedroomd Hellas, Versailles of Venetië. Anthonie Donker | |
Titaantje in Vrouwe-polder
| |
[pagina 818]
| |
terwille van iets dat niet bestaat maar stellig bestaan moet. En het bijltje er niet bij neer te leggen, tot het bestaat. - ‘Laat me nog vordren tot de vervulling! Laat me nog worden tot ik zal zijn!’ - heeft Geerten Gossaert geschreven, die ook meespreken kon en dit deed op de hem eigen klassieke wijze, de eenige wijze om in onze tijd oprecht te zijn. Maar ter zake over het boek van Stroman. Stroman vertelt hoe een jeugdig schrijver, met visioenen uit illusoire middeleeuwen, een ‘retraite’ op het landelijk Walcheren zoekt, om het boek te schrijven waarvoor hij al maanden studies heeft gemaakt. Hij vindt een woning in het dorpje Vrouwenpolder, en zet zich tot schrijven aan een tafel voor het raam, dat op de rustige dorpsstraat uitziet. Zijn jonge vrouw, die mee is gekomen en het huishouden doet op petroleumstellen, die winkelt, met haar man praat, hem inspireert en 's avonds langs den dijk met hem wandelt naar Veere, verwacht een baby. Er ontstaat een soort wedstrijd, gedurig in samenwerking over en weer, tusschen het kind en het boek, wie de eerste zal zijn. De een wint het in tijd, de ander in belang. Maar er is, voor het zoo ver is, nog heel veel gebeurd. De illusoire middeleeuwen zijn in het dorpje werkelijkheid aan het worden. Oude veetes en broedermoord zijn niet slechts legendarische gebeurtenissen, maar gebeuren nog. De mythe wordt tastbaar. Dit ondervindt vooral een uit de stad overgekomen vriend van het schrijverspaar, een schilder, die tijdelijk zijn intrek in het dorp neemt om ‘mooie koppen’ te teekenen (nog een illusie sinds Toorop's Apostels) maar die aan den lijve bemerkt dat er nog iets anders dan evangelische gelijkmoedigheid en stroeve zelfbeheersching onder de gebruinde trekken schuilt. Zie hier in het kort de inhoud. Maar u moet het boek niet om de inhoud lezen, maar omdat het wat het vertelt goed vertelt. Het een weinig ‘Larensch’ aandoend huishoudelijk bedrijf van de jonge menschen, welmeenend, artistiek, toch in den grond ernstig, in botsing met uit de wonderlijke bodem van Walcheren plotseling oprijzende eeuwige krachten, houdt u zeker een avond bezig en u zult zien dat u er nog vaak aan terugdenkt. Zoo is het mij althans gegaan. Ik ben zelf, twee zomers geleden, te Vrouwenpolder geweest. Ik had toen met een vriendin een huisje gehuurd tusschen het dorp zelf en de duinen, aan den weg naar het strand. Stroman zal deze in allerijl neergezette vacantiehuisjes waarschijnlijk verfoeien, maar ik heb er goede herinneringen aan. Het dorp is sterk genoeg om niet door de stadsexpansie aangetast te worden. Wat mij spijt in Stroman's boek, is dat hij, tot in de titel toe, de n uit het woord Vrouwenpolder weglaat. Noch bij Geertruidenberg noch bij 's Hertogenbosch is dit geoorloofd, en er zijn maar twee soorten menschen: | |
[pagina 819]
| |
de eene zegt Den Haag en de andere De Haag. ‘Vrouwe-polder’ klinkt mij, sinds ik er geweest ben, in de ooren als ‘De Haag’. Ik kan het niet helpen dit erg te vinden, zijnde nu eenmaal een schooljuf. Ik heb in mijn exemplaar de ennetjes netjes aangebracht en ben van plan dit charmeerend boekje nog vaak te herlezen. Tonia de Bilt | |
Onderzoek van een ontknooping
| |
[pagina 820]
| |
ligt juist een der knoopen, de voornaamste, van het verhaal. De schrijver zal dus daar die onwaarschijnlijkheid voor hebben overgehad. Immers de ontknooping is een soort Kerstwonder. De oude stammoeder, die op de opkamer in veiligheid was gebracht, had de kinderen kort tevoren de legende verteld van de bijen die met Kerstmis zingen. Als de strijd in de voordeur op het heetste woedt, de beide zoons (broeders) als doggen in elkaar vastgebeten worstelen en de eene kleinzoon op den anderen vuurt, gebeurt het wonder. In de bijenkast beginnen de bijen te zingen. Verbijsterd staken de vechtenden den strijd. Het ‘Kerstwonder’ echter is een krijgslist, ten einde raad door de oude vrouw den kinderen ingefluisterd. De kinderen komen lachend achter de bijenkast te voorschijn. Het lijkt een blijeindig slot te worden. Er is nog een andere verwikkeling in het spel. De kleindochter was ontvlamd voor den vijandelijken kleinzoon. Zij is het die het geweer van haar broer neerslaat als deze op haar minnaar vuurt; de kogel vliegt opzij weg. Zal nu het ‘Kerstwonder’ ook nog een bruiloft bewerkstelligen? Het slot is echter geenszins blijeindig. Want nu volgt de droeve ontdekking, dat de verdwaalde kogel in de opkamer de oude vrouw heeft gedood. Is dus haar toeleg slechts gelukt met opoffering van eigen leven? Het lijkt of het verhaal aldus een dieperen zin krijgt, of het werkelijk een kerstverhaal wordt. Heeft de oude vrouw, die het vurigst op de verzoening hoopte, de veete geboet, door de list van het ‘Kerstwonder’ en bovenal, eindelijk met haar leven? Of, als de schrijver er niet zulk een diepen zin aan heeft willen geven en wij het slot enkel als een noodlottig toeval moeten zien, waarbij haar list voor allen een gelukkige oplossing brengt behalve voor haarzelf, hoe is deze ontknooping dan te beschouwen? Is zij m.a.w. zinrijk, of logisch onafwendbaar, of slechts een tragische bijzonderheid? Gaan wij de ontknooping nog eens na. Zij is in elk geval een vondst. Want wat zou het gewone verloop in de werkelijkheid geweest zijn? Waarschijnlijk zouden de partijen zich doodgevochten hebben, en de veete daarmede een voorloopige pauze, zij het een dreigende pauze, zijn ingegaan. In het verhaal had dan nog de vermelde liefde der eene kleindochter uiteraard een wending aan het slot moeten geven, die de tragiek ervan denkelijk verhoogen zou. De schrijver vindt nu een ander, in elk geval verrassend slot, maar is die vondst ook redelijk en houdbaar? Deze vondst laat twijfel open en vele vragen onbeantwoord. Kan dat ‘bijenwonder’ zulk een ontwapenend effect hebben? En als het den strijd opschort, kan het dan als de kinderen voor den dag komen en de list uitkomt, nog een blijvend effect hebben en zoo'n hartelijke opluchting verschaffen? Is een woedende reactie op het bedotten door de kinderen bij de tot het uiterste verhitte en verbitterde ge- | |
[pagina 821]
| |
moederen niet waarschijnlijker? Kan het heele incident zelfs wel zooveel indruk maken, dat de strijd erdoor eindigt? En dan nog, kan het zulk een volslagen omkeer in de stemming teweegbrengen, dat alles ineens vergeten en vergeven is en er zelfs dadelijk een bruiloft op til is? Is de gansche diep ingevreten wrok van zeventien jaren ineens weg? Dit over het wonder, de eene helft van het slot. Nu de andere helft, de verdwaalde kogel. Vult die het ‘bijenwonder’ aan of is ze ermee in tegenspraak? Wil ermee gezegd zijn, hoe diep de veete geboet moest worden en hoe deze kerstvrede pas met het leven van haar die hem bewerkte gekocht kon worden? Maar zou dat opgaan? Welke reactie is op de schrikwekkende ontdekking van haar dood te verwachten? Moet dat den toch reeds zoo onverwachten en door een schijnwonder verkregen vrede niet geheel teniet doen? En moet de stemming nu niet nogmaals omslaan in een verwoeder reactie, die zich met verdubbelde verbittering tegen de indringers keert door wier schuld de oude vrouw onschuldig en nog wel door de hand van haar eigen kleinzoon gedood werd? Dan echter is het ‘zingen der bijen’ slechts een intermezzo zonder noemenswaardig effect, eigenlijk meer een pijnlijke bijzonderheid, waardoor de geschonden kerstvrede des te scherper uitkomt (zoo zou het kunnen lijken op een verschrikkelijke parodie of antithese der kerstgedachte, maar daarvoor is de anecdote van de kinderfopperij niet beklemmend en dramatisch genoeg). En als het ‘wonder’ niets uithaalt, is de dood der oude vrouw meer een treffende toevalligheid dan een slot met een op het geheele verhaal terug doelende beteekenis. Zoo is het dus niet overtuigend dat de beide helften van het slot verband houden, en elkaar aanvullen en versterken. Dan blijven het maar twee losse helften, die alleen door een interpretatie waarvoor niet genoeg waarschijnlijkheidsgrond bestaat tot een geheel te vereenigen zijn. Het wonder haalt iets uit en daarvoor moet de moeder sterven, maar het is de vraag of het juist door haar dood nog iets uithalen kan; haalt het echter niets uit, dan is ook de dood der vrouw maar een los geval. Noch opgevat als een verhaal met een diepere beteekenis noch zonder deze is dus de geschiedenis tenslotte bevredigend en overtuigend. Boerenhistories lijken in alle talen min of meer op elkaar. Kort geleden las ik, in de vertaling van Jef Last, een drama van Garcia Lorca, dat ongeveer dezelfde geschiedenis behandelt: een boerenveete, doorkruist door een liefdesgeschiedenis onder de strijdende partijen. Het stuk eindigt eenvoudigweg volgens de wreede werkelijkheid die hiervoor waarschijnlijk is: een bruiloft waarbij de vrouw van den een naar den ander loopt en de twee rivalen elkaar dooden. Het is een ware Spaansche bloedbruiloft, maar de geschiedenis | |
[pagina 822]
| |
overtuigt doordat naar dieperen zin noch verrassende bijzonderheden gestreefd is. De novelle van Theun de Vries is door het slot, dat grootendeels over de waardeering voor het verhaal moet beslissen, te merkbaar een bedenksel gebleven. Terwijl immers juist het bedachte werkelijkheid heeft te worden in en door het kunstwerk. Met dit oordeel worden de goede hoedanigheden van dit verhaal niet vergeten. Even sterk als de indruk van Garcia Lorca's drama die van een zonnig warm land is en van snel, heet bloed, even sterk is de indruk van dit norsche, noordelijke boerenverhaal die van een somber, koud land en van trage maar niet minder heete instincten. Een waarlijk Friesch verhaal, geschreven door een afstammeling van een calvinistisch volk. Aan sfeer en stijl ervan is dat duidelijk te merken, ja zelfs misschien aan den trek van ‘plaatsvervangend lijden’ in het slot. Een enkel noodlottige en dramatische geschiedenis als het Spaansche stuk is het niet. Maar als geschiedenis van een boerenveete is het sterk en karakteristiek. Dat heeft men te erkennen ook als men eigenlijk geen liefhebber is van boerenverhalen. Maar al te vaak wijt men dat dan aan het verhaal. Daaraan is het o.a. toe te schrijven, dat Theun de Vries, die wel een groot publiek in het land en daarbuiten verwierf, over het geheel in de pers, d.w.z. door de letterkundige critici, niet gewaardeerd werd zooals zijn werk ontegenzeglijk verdient. Van zijn kroniek der Wiarda's is nog veel te verwachten. En hij kan die verwachtingen zelfs overtreffen. Het is jammer dat de illustraties zoowel voor deze overigens zoo verzorgde uitgave als voor het verhaal niet passen. Anthonie Donker | |
Revue van Idealen
| |
[pagina 823]
| |
drukkelijk wees (blz. 9) op het verschil tussen de sociologische opvatting over de algemene ‘interdependentie’ van sociale omstandigheden en denkbeelden en de historisch-materialistische ‘verklaring’ van alle ideologieën uit de economische structuur, heeft menigeen hem op dit punt niet begrepen. Men kan aan de economische tegenstellingen een grote invloed op het geestelijk leven toeschrijven zonder historisch-materialist te zijn. Toch gaf enige tijd geleden één onzer grote liberale dagbladen een critiek op Dr Banning's boek, waarin werd betoogd, dat de schrijver geheel het historisch-materialisme volgde. Het schrijven over hedendaagse sociale stromingen vereist veel zelfbeheersing. Volmaakte onpartijdigheid is daarbij ondenkbaar. Het is trouwens ook niet nodig, dat de auteur eigen sympathieën geheel verbergt, al is het niet zijn bedoeling polemisch te worden. Zo is in Dr Banning's werk het hoofdstuk over het fascisme heel wat critischer dan dat over het liberalisme en de moderne democratie. Een beschouwing over de wankele basis der egalitaire democratie van Franse oorsprong mist men node in een boek, dat de cultuursociologische methode volgt. Juist deze vorm van democratie slaat zo licht om in haar tegendeel. Men kan het fascisme slechts recht doen, wanneer men het o.a. wil zien als een onvermijdelijke reactie tegen de uitwassen der West-Europese egalitaire democratie. Tenslotte meen ik nog de aandacht te moeten vestigen op een inconsequentie. In zijn slotbeschouwing breekt Dr Banning een lans voor de ordening van het economisch leven. Maar hoe komt hij er toe over de corporatieve gedachte te schrijven, dat deze ‘lange tijd in allerlei ook niet-fascistische kringen een sterke aantrekkingskracht heeft uitgeoefend, (ik spatieer B.), al was niet steeds duidelijk, of de bewonderaars precies begrepen, wat de inhoud der hooggeprezen gedachte was’ (blz. 188)? Voor degenen, die bij de huidige sociale structuur de onmogelijkheid der economische vrijheid inzien en die het andere uiterste, de gecentraliseerd-bureaucratische economische dictatuur willen ontwijken, groeperen bijna alle gebonden vormen zich om de corporatieve gedachte. Men behoeft daarbij waarlijk niet aan Italië te denken. In Nederland heeft men althans in de waterschappen een voorbeeld van corporatisme, dat klassiek mag worden genoemd. Ook de katholieken zullen de corporatieve gedachte niet een slechts kortstondige aantrekkingskracht toeschrijven. Hun solidaristisch ideaal en de door de grote sociale encyclieken aangeprezen organisatie in beroepsstanden - waaraan Dr Banning wel degelijk aandacht schenkt - is immers niets anders dan een pleidooi voor corporatisme. Daarom beschouw ik de enigszins ironische uitlating op blz. 188 van Banning's boek | |
[pagina 824]
| |
als een ongemotiveerde opmerking. Dit is echter slechts een klein vlekje. Mogelijk, dat men er, bij naarstig zoeken nog enige zou kunnen aanwijzen. Daarmee zou de bespreking muggenzifterij worden. Ik eindig liever met de warme aanbeveling van een zó degelijk, helder-geschreven en voortreffelijk oriënterend boek als Dr Banning's ‘Hedendaagse sociale bewegingen’. P.J. Bouman | |
Een historische roman in modern gewaad
| |
[pagina 825]
| |
gegeven te vinden moet betaald worden met gedeeltelijke slavernij. Robert Graves heeft in zijn werk van den nood een deugd gemaakt en is daardoor gekomen tot een soort super-slavernij, waarbij hij zich vrij voelt door niet aan de ketens te rukken. Zijn Claudius en Belisarius zijn precies binnen de contouren gehouden, die de historie hun heeft gegeven en alleen daar waar de geschiedschrijvers een vakje wit hadden opengelaten, heeft hij een bescheiden reconstructie van het ontbrekende deel bijgevoegd. Toch staan ook zijn gestalten in het teeken van de reeds genoemde opvatting: dat de menschen van een paar duizend jaar geleden niet zooveel minder ‘modern’ waren dan wij, dat zij niet eerbiedwaardig en stoffig, doch levend en zondig geweest zijn. Christopher Morley heeft getracht zich vrij te maken door eenvoudig zijn ketenen door te vijlen. Zijn roman, ‘The Trojan Horse’, behandelt de belegering van Troje, maar het lijkt meer op een bioscoopopname van deze belegering met de geheele apparatuur die zoo'n evenement pleegt te vergezellen. De radio, de politieke redevoeringen van Cassandra, de moderne kleeding van de dames, die wellicht op het eerste gezicht het vreemdst aandoen hebben mij niet zoo diep geschokt als het feit, dat zoowel Achilles als Hector nog bij de verovering van Troje door middel van het befaamde paard gezellig rondloopen, en dat de naam Patroclus nergens genoemd is. De ketenen zijn zoo goed doorgevijld, dat ik niet begrijp, waarom Morley het noodig heeft gevonden de belegering van Troje te gebruiken als motief voor een roman, waarvan het doel blijkbaar niets anders is dan de tragische liefdeshistorie (in ‘modernen’ zin tragisch, met een lach en een traan) van een zekeren jongen man, die zijn vaderstad (of vaderland) door alles heen trouw blijft en die hier Troilus genoemd wordt en een zeker meisje, dat als gijzelaarster aan den vijand wordt uitgeleverd en in diens kamp op afdoende wijze troost zoekt en die Morley met den naam Cressida bestempelt. Afgezien van alle knapheid in de uitwerking komen wij hier voor één der gemakkelijkste foefjes, die een letterkundige kan toepassen om een zeker effect te bereiken, te staan. Op zijn slechtst genomen: gebrek aan eigen fantasie noopt den schrijver een historisch motief te kiezen ten einde haastiglijk een roman te pennen, doch gebrek aan kennis, gebrek ook aan zin voor tragische heroïek brengt hem er toe een aangenaam poespas van modernisme en oude namen samen te stellen, dat prettig is om te lezen (hoe heerlijk voor een leek, die de Ilias alleen maar in vertaling heeft kunnen lezen, of voor den gymnasiast, die met moeite het origineel doorworstelde of zelfs voor een klassicus, wiens vak het als leeraar is om alle anderen op fouten te betrappen, om Agamemnon cocktails te zien drinken!) Afgezien van alle stunteligheid in de uitwerking komen wij hier ech- | |
[pagina 826]
| |
ter eveneens voor één der moeilijkste problemen, die een letterkundige zich kan stellen, te staan. Op zijn best genomen: ondanks radio en jazz, politiek en economie deze helden helden te doen zijn, deze geschiedenis van Troilus en Cressida tragisch te laten verloopen, bij elken regel de vaste, in onzen geest zoo heel erg vaststaande gestalten van Agamemnon en Priamus, van Menelaus en Helena om te gooien om ze bij een volgenden regel weer overeind te zetten, door de ridiculiseering heen schrijven om de grootschheid te bereiken zonder welke deze gestalten niet kunnen leven: voorwaar, een verheven taak! Enkele passages in het boek wijzen er op, dat Morley iets dergelijks voor oogen stond, toen hij dit werk schreef. Dat hij niet slaagde, dat deze roman niet veel anders werd dan een herhaalde Erskine, ligt aan de formuleering van de opgave (en dus in laatste instantie toch aan hemzelf), die deze wijze van behandeling eenvoudig niet toelaat. De historische roman met ‘moderne’ figuren is alleen mogelijk als men hoogst voorzichtig te werk gaat; zooals Graves, en wil men een contra-evolutie in den levensgang der menschheid langs dezen weg duidelijker demonstreeren, dan komt men, of men het wil of niet, onherroepelijk bij Shakespeare terecht en niet bij Chaucer, al haalt men dezen laatsten ook tallooze malen aan. Rein Blijstra | |
Ridder zonder vrees of blaam
| |
[pagina 827]
| |
lang er nog boeken worden geschreven als ‘Salamnbo’, ‘Iskander’ of ‘Het Vijfde Zegel’ behoeft er ook over het tweeslachtig curiosum dat historische roman heet nog niet al te diepzinnig te worden getheoretiseerd. Nochtans, deze kleine bespiegeling heeft haar oorzaak. ‘Count Belisarius’ is precies het soort boek, waarmee de principieele tegenstanders van den historischen roman - zijn er zulke? - het genre te lijf zouden kunnen gaan, want het element geschiedenis overweegt in een mate, dat men zich moet afvragen, of dit nu ook nog een roman is te noemen. Het merkwaardige is, dat dezelfde schrijver met precies dezelfde middelen zulke gelukkige resultaten heeft bereikt in zijn evocatie van het Rome der eerste keizers. Robert Graves is, totdusver, als schrijver een man van verrassingen gebleken: na zijn bekende autobiografie ‘Good-bye to all that’, op zich zelf verrassend door een bijna schaamtelooze openhartigheid, die nergens loslippig was te noemen en een zekere aristocratische reserve niet uitsloot, was een ontwikkeling, die zoowel tot de breede en tegelijk sobere epiek van ‘I, Claudius’ en ‘Claudius the God’ als tot de sardonische hedendaagsche satire ‘Antigua, Penny, Puce’ zou leiden, hoezeer achteraf plausibel te reconstrueeren, toch nauwelijks te voorzien. Maar deze kroniek van den Byzantijnschen veldheer Belisarius is, mutatis mutandis, een herhaling van de levensbeschrijving van den Romeinschen keizer Claudius. Tot het procédé om het verhaal quasi door een tijdgenoot te laten doen is hetzelfde gebleven; schreef echter Claudius zijn eigen biografie, hier heeft de slaaf Eugenius, eunuch van Belisarius' echtgenoote Antonina, de roemrijke daden en lotgevallen van den grooten generalissimus geboekstaafd. Ook hier is de hoofdfiguur representatief voor een wereld en een tijdperk, zich uitstrekkend over bijna een eeuw en van den Kaukasus tot de Straat van Gibraltar - alleen is het zwaartepunt verlegd van Rome naar Byzantium, - en ook hier zijn die wereld en die eeuw gepenseeld op een breed historisch tafreel van veldslagen en veroveringen, volksrelletjes en paleis-intriges, druk bevolkt met koningen en generaals, bisschoppen en hovelingen, soldaten en prostituée's, Perzen, Hunnen, Vandalen en Gothen e.t.q. Het geheel, evenals de Claudius-romans, weer verlevendigd door anecdoten en schandaaltjes over hoog en laag geplaatsten, gelanceerd met die onnavolgbare ‘leukheid’, een mengeling van vernaggelenden humor en ingetogen onbeschaamdheid, die mij telkens weer herinnert aan onzen onvergetelijken Couperus, en waarom ik zoowel Robert Graves als den schrijver van ‘De Komedianten’ zoo graag mag. Hoe komt het, dat ‘Count Belisarius’ desondanks zooveel minder boeit dan de Claudius-romans? In een kroniek in de N.R.C. heeft | |
[pagina 828]
| |
Vestdijk er terecht reeds op gewezen, hoe bij Graves' extreme ‘zakelijkheid’, welke zich tot doel heeft gesteld de zooveel mogelijk getrouwe reconstructie eener z.g. objectieve geschiedkundige werkelijkheid, de historische roman in verhoogde mate afhankelijk wordt van het gehalte der geraadpleegde bronnen. En de Romeinsche bronnen over den eersten keizertijd borrelen nu eenmaal frisscher en overvloediger dan de Byzantijnsche over de zesde eeuw onzer jaartelling. Bovendien was Claudius, althans de Claudius van Robert Graves, een mensch van vleesch en bloed met deugden en gebreken, een persoonlijkheid, die ons zoowel in zijn kracht als in zijn zwakheid vertrouwd werd. Belisarius echter is voor honderd procent een held, sans peur et sans reproche, en zooveel massieve deugdzaamheid en kracht blijkt op den duur een beetje eentonig. Maar wat uiteindelijk het gehalte van ieder kunstwerk bepaalt, namelijk, of de maker er van ‘iets te zeggen’ had, is ook hier weer beslissend gebleken. In den verschoppeling Claudius heeft de schrijver van ‘Good-bye to all that’ het ressentiment, om met Ter Braak te spreken, over eigen leelijke-jonge-eendjes-jeugd kunnen afreageeren, en zijn natuurlijke sympathie voor een man, met wien hij zoowel een gevoelige intelligentie als den stoïschen weerstand tegenover de bezwaren van lichamelijke handicaps gemeen had, stelde hem niet alleen in staat zich bevredigend met zijn sujet te identificeeren, maar waarborgde tevens, daardoor, een verhoogde sensitiviteit voor Claudius' historisch milieu. Om echter, wat Graves met zijn Claudius te zeggen had, goed te kunnen zeggen, was een gedegen historische kennis noodzakelijk. En nu ligt het geheel in de lijn van Robert Graves' eigenaardige persoonlijkheid, die wel eenigszins de hebbelijkheden van den jusqu'au boutist vertoont, om al doende een hartstocht voor geschiedvorsching en geschiedschrijving te krijgen, die nog verdere ontlading behoeft. Zulk een ontlading nu lijkt mij ‘Count Belisarius’. Het is een boek, dat nog veel te genieten geeft, vooral aan wie Graves weet te waardeeren en eenige historische nieuwsgierigheid bezit, maar ik ben het met Vestdijk eens, dat de grenzen van den roman hier toch wel lijken te zijn bereikt. Al weet ik dan nog steeds niet precies wat een roman is en waar dus zijn grenzen liggen. C. Houwaard | |
De gedaantewisseling van L.-F. Céline
| |
[pagina 829]
| |
kopf! wirst du nimmer doch sozial denken?’ Nu, na verschijning van zijn woest antisemitisch boek, zal hij, vermoed ik, van dien kant niet veel post meer binnenkrijgen, Tel Aviv zal in alle talen, waaronder ook het Duitsch, zwijgen. Céline verzekert, dat hem dat veel genoegen zal doen. Hij vergeet daarbij echter, dat het feit, dat wij anderen met scheldwoorden of zelfs met buitengewoon geestige opmerkingen, die in zijn boek evenmin ontbreken, tot zwijgen brengen, nog niet inhoudt, dat de vraag, door hen opgeworpen, door ons niet beantwoord, niet zal doorklinken. Ik moet echter in de allereerste plaats, om ieder misverstand uit te sluiten, een vorm van ‘sozial denken’, sterk door Moskou aanbevolen, onvoorwaardelijk verwerpen, voordat ik met mijn bespreking voortga. Ik lach ronduit om de voorstelling, dat de wereldgeschiedenis de uitdrukking zou zijn van een sociale zelf-verwerkelijking, de zgn. trapsgewijze sociale zelfverwezenlijking, de zgn. sociale zelfverwezenlijking in ‘phasen’, waarin personen, die in een volgende ‘phase’ nog steeds kenmerken vertoonen van een voorafgaande mogen beschouwd worden als dragers van de ‘tragische historische schuld’, de allerergste vorm van bacillendragers, met wie men korte metten maakt; men bestelt het executie-peloton! Ik verzet mij tegen deze schematische voorstelling niet zoozeer omdat zij schematisch is... het krioelt in onze gedachtenwereld van schematische voorstellingen en vele voorstellingen kunnen trouwens niet anders zijn dan schematisch..., ik verzet er mij tegen, omdat dit schema, door het al te schrandere vernuftspel van Moskou, behoort tot het gevaarlijke web van schemata, waarmede men de vrije persoonlijkheid onderdrukt. Ik weet, dat de vrije persoonlijkheid eveneens een schema, een fictie, een illusie, een abstractie is, maar ik vind, dat het toch een abstractie is, heel wat aangenamer, belangrijker en waardiger dan die van de in naam der groote Sociale Zelfverwezenlijkingsmaatschappij gepropageerde onderdrukte persoonlijkheid. De ‘vrije persoonlijkheid’ is de inzet geweest van alle groote liberalen, socialisten en anarchisten. De ‘vrije persoonlijkheid’ was, om tot het onderwerp onzer bespreking terug tekeeren, ook de inzet van al het vorig werk van L.-F. Céline. Men zal zich herinneren, dat wij hier te doen hadden met iemand die iedere schematiseering, ieder dogma; uit het diepst van zijn hart verfoeide. Nu staan wij voor het raadsel, dat wij van de hand van den zelfden schrijver een boek ontvangen, waarin schematiseering en generaliseering hoogtij vieren. Nu heeft de Jood plotseling alles gedaan! Nu moeten de boomgaarden van Frankrijk verwoest worden, omdat het de wijn (la vinasse) is, die alle rampen over Frankrijk heeft gebracht! Nu moet de Renaissance het ontgelden, omdat het plotseling de Renaissance is, die een begin maakte aan alle verdorvenheid waarvan wij | |
[pagina 830]
| |
heden ten dage getuige zijn (een thema voor de jong-katholieken om van te watertanden)! Nu moeten wij eens voor al goed begrijpen, dat de Angelsaks (Amerikaan of Brit) in geen enkel opzicht verschilt van de Jood, waarbij wij niet kunnen uitmaken voor wie het erger is: voor de Jood of de Engelschman. Nu blijken auteurs, die niet in de diepste armoede zijn groot gebracht, geen waarde te kunnen vertegenwoordigen in de Fransche Letteren. Etc. Etc. Céline is het type van den ‘oorspronkelijken’ mensch. Het woord zegt al, dat hij behoort tot die menschen, die niet leven uit de ‘wijsheid der vaderen’, maar uit persoonlijke ervaringen, uit persoonlijke gevoelens. Hij erkent slechts de onmiddellijke belevenis, hij leeft nimmer ‘middellijk’, hij leeft nimmer door bemiddeling van heiligen of helden, vooroordeelen of schemata. De oorspronkelijke mensch is de meest menschelijke mensch, zijn excentriciteit komt voort uit het feit, dat hij leeft temidden van een hoogst geschematiseerde, gereglementeerde wereld. De schematiseering gaat zoo ver, dat het een ‘historische schuld’ heet, wanneer men nu eens eindelijk naar een individueel bestaan snakt! Wij zouden dus zoo graag dezen oorspronkelijken mensch in bescherming nemen! Maar dit neemt niet weg, en hier raken wij het paradoxale van het leven, dat de menschen niet schematiseeren uitsluitend om de sterk in de minderheid verkeerende oorspronkelijke naturen in den weg te staan. De schema's, die ons verbitteren omdat wij er zoo vaak de kwade zijde van zien, bevorderen anderzijds de menschelijke ontwikkeling; bevorderen in hooge mate vooral de verstaanbaarheid van den eenen mensch voor den ander. De menschen hebben m.a.w. geschematiseerd, gegeneraliseerd en gereglementeerd, omdat het in de menschelijke natuur ligt dit te doen; omdat een volkomen ‘oorspronkelijkheid’ tot het barbarendom zou terugvoeren; omdat wij sociale wezens zijn, weliswaar niet in bovenvermelden communistischen zin, maar wel in de beteekenis van het zooön politikon van Aristoteles. Nu bestaat de tragedie van de oorspronkelijke mensch daarin dat hij, liever dan zijn sociale gebondenheid te erkennen, van oorspronkelijkheid tot hyperoorspronkelijkheid (excentriciteit) vervalt, waarop hij zich letterlijk tot maatstaf aller dingen opwerpt, tegelijk daarmede zich ladend met tweeërlei schuld: ten eerste, omdat hij zijn sociale gebondenheid niet erkent, die mogelijk een nieuwe gevoelswereld bij hem had kunnen wakker roepen (maar de schuld voor een nog niet eens bestaande gevoelswereld weegt niet zwaar), en ten tweede, en dit is wel het ergste wat hij zichzelf kan aandoen, omdat hij dan, onmerkbaar zooals alleen gedaantewisselingen plaats hebben, ophoudt een oorspronkelijk mensch te zijn. Want om zich op te werpen tot maatstaf aller dingen moet hij | |
[pagina 831]
| |
noodzakelijkerwijs zich bekennen tot die doctrines en schema's, die hem tot voordeel kunnen strekken; die hem boven de anderen kunnen verheffen; die anderen hun eer kunnen ontnemen. Wanneer wij dit hebben doorzien, is het zoo moeilijk niet meer de heterogene combinatie van Céline's stellingen te begrijpen. Hij, de Breton, haat de gezellige drinkebroers van de Midi, tegelijk daarmee ook iedere hectaar wijngaard. Hij, de jongen van uiterst armoedige afkomst, haat de verfijningen van Gide, Proust, Huxley, Bergson. Hij, de man, die, door zijn overwegend artistieke aanleg, nooit een werkelijk belangrijke wetenschappelijke positie had kunnen verwerven, haat de groote medicus Widal, naar wie beroemde ‘reacties’ worden genoemd, en, via Widal c.s., de renaissance, waarin tegelijk met de kunst ook de wetenschap een hooge vlucht nam. Hij, de man met het temperament tegenovergesteld aan het flegma, haat den Engelschman. Ik zeg: hij verliest zijn oorspronkelijkheid. Wanneer hij de renaissance aanvalt, doet hij dat niet slechter, maar ook niet beter dan de jong-katholieken. De aanval op de Joden, ondernomen door Rathenau en Weininger, zelf Joden, is scherper! De verhandelingen over het alcohol-misbruik en de syphilisbestrijding zijn, naar hij ons zelf meedeelt, archi-connu, bekende kost voor de hygienisten. In zijn polemieken met de gezellige Zuid-Franschen, speelt zich af de eeuwige strijd tusschen de dikken en de mageren met de daarbij passende hatelijkheden. De doelstelling van Céline blijft intusschen, voor een deel slechts in naam, maar voor een ander deel ook wezentlijk, onveranderd: hierdoor komt het, dat de gedaantewisseling door Céline zelf niet wordt bemerkt. Nog steeds beoogt hij de bestrijding van de nivelleering, de standaardiseering. De oorzaak hiervan ziet hij tegenwoordig echter bij de Joden, die zich, volgens hem, van de door hem bestreden toestanden en opvattingen bedienen teneinde de volkeren, die zij aan zich willen onderwerpen, van te voren te nivelleeren, d.w.z. te ontzielen. Ik kan deze voorstelling niet anders beschouwen dan als de waan, de zwartste nachtmerrie van een excentrieke geest! Een ander ding is, of er in het Engelsch flegma, of er in een zekere verstandsoverheersching, een zekere Joodsche opzichtigheid (‘Monsieur Genialstein’) niet genoeg punten overblijven, die zich voor een satyrieke behandeling leenen. Begrijp mij dus wel. Céline moge veel van zijn oorspronkelijkheid hebben ingeboet, hij blijft allicht een geestig man met een welbesneden pen. En ik zie niet in waarom hij een overdreven alcohol-verbruik in de Fransche bistro's en de miserabele Russische toestanden niet aan de kaak zou stellen. Het bezwaar is echter, dat hij niet tevens das Deutsche Heulen en het onverstand van de Italianen, die trouwens ook wijn (la vinasse) lusten, bij de kladden pakt. | |
[pagina 832]
| |
Verreweg het zwakst blijft zijn aanval op de Joden, die hij van bovengenoemden monsterlijken opzet beticht. De argumenten, die hij voor zijn beschuldiging aanvoert, zijn echter uitermate zwak, zoo niet rondweg onnoozel. Wat hij de Joden verwijt, kan zonder uitzondering aan iedere menschengroep verweten worden. De Joden hebben een internationale, zegt hij. Tot op zekere hoogte is dit juist, voorzoover men althans daarmee te verstaan wil geven, dat menschen, die bepaalde belangen gemeen hebben, elkander in de ure des gevaars ook zullen bijstaan. De R.K. geitenfokkerij bewijst, dat men dit doet ook op de vredige grazige weiden. De groote koloniale rijken van de Ariers bewijzen, dat zij elkaar ook niet aan hun lot hebben overgelaten. De Joden zijn racist, meent hij. Tot op zekere hoogte is ook dit juist. Ik heb een mulat gekend, die de meening was toegedaan, dat de voortreffelijkste menschen bestonden uit de kruising ⅓ zwart en ⅔ blank; dat was natuurlijk zijn eigen doseering. Iedereen laat zich tot op zekere hoogte voorstaan op zijn eigen ras en, bij eventueele kruising, zelfs op zijn menging. Bij de Joden komt nog, dat zij op het oogenblik blootstaan aan de gruwelijkste vorm van vervolgingen. Op dit oogenblik zou men even goed van lafheid kunnen spreken wanneer zij niet racist waren. Alles, maar dan ook alles, wat hier in dit boek staat tegen de Joden kan men (op dezelfde karikaturale wijze desnoods) van iedereen zeggen. Ik zal er niet op ingaan. De simpele waarheid is, dat wij allen, Céline en schrijver dezes en niemand maar dan ook niemand uitgezonderd, bij tijden wenschen koesteren, die met het bestaan van de anderen niet vereenigbaar zijn. Ook de oplossing is simpel, wij hebben slechts de keuze: tusschen het geweld, dat ons tot macht of tot slavernij voert, of het verstaan van ons zelf en de anderen, wat een matigen van de driften met zich meebrengt, maar tegelijk een groote verrijking van ons innerlijk leven. Ik kies het laatste, ofschoon ik er mij van bewust ben, dat dit praktisch niet altijd mogelijk zal zijn, en in dat geval bid ik God, gelijk de Arabieren, dat hij mij geve een goed paard, een scherp zwaard en een dapper hart. ‘Du! Dümenkopf! wirst du nimmer doch sozial denken?’ Cola Debrot | |
Een treffend ‘document humain’
| |
[pagina 833]
| |
wel niet te ver door te veronderstellen, dat het boek een beschrijving is van eigen leven. Deze Peter Volkers, de Berlijnsche proletariërsjongen, zoo om en bij 1908 geboren, is ongetwijfeld voor een groot deel met den auteur identiek. Zijn ervaringen schijnen soms wel wat moeilijk te gelooven. Doch het leven, herhaalt men uit den treure, is meer bewogen dan weinig product onzer verbeelding - en kan ook de plompste autobiografie de omstandigheden niet soms behoedzaam plooien? Erkennen wij, dat Schönstedt's debuut, vooral in de eerste helft, een zeer sterken indruk op ons gemaakt heeft, zonder dat wij strikt kunnen formuleeren, waarom. De inhoud zou aangrijpender zijn, wanneer niet verscheidenen vóór den schrijver iets dergelijks hadden geschilderd. De metselaarszoon groeit op met den oorlog, de revolutie, de inflatie, de werkloosheid. Naast Berlijn is er een verblijf in Oost-Pruisen om over de ontbering en den honger heen te komen; later een gruwelijke leertijd als melker in de Lausitz. Hier wordt Peter een man: want hij ontmoet er, in een stal, de vrouw en (het is juist de Kapp-Staatsgreep), met doodslag en waanzin, de nieuwe wereldbeschouwing. Later vlucht hij opnieuw de stad uit met zijn Zuidduitschen vriend Ernst: dank zij een rijken, jongen Amerikaan bezoeken ze Zwitserland, onder leiding van een halfgaren pacifistischen dweper Frankrijk. Beide buitenlandsche reizen eindigen met uitwijzing. Maar het Helvetisch tochtje (overigens de minst aanvaardbare bladzijden: welke onbekende Phil zal twee ‘tippelaars’ dagenlang herbergen in een duur Zürichsch hotel, om daarna verder te rijden en de broodelooze kwanten aan hun lot over te laten?) heeft gevolgen: de Amerikaan, al dadelijk fuivend en drinkend met zijn vriendjes, laat Peter naar New York komen, zet hem aan tot het schrijven van zijn jeugd. Ook vindt de Berlijner daar de fijnbesnaarde Ellen. Wel wil Peter naar zijn ‘Heimat’ terug. Doch daar heerscht het hakenkruis en de doffe resignatie der zijnen. Ernst is doodgeslagen. Amerika roept hem terug. Er leeft daar onder zijn landgenooten treurigheid en woede. Doch: ‘Neen, het is niet goed, alleen maar treurig te zijn. Nu moet komen de haat, de machtige, onbarmhartige haat, opdat onze liefde tot Duitschland nog grooter worde.’ Dit leven, triest begonnen, draagt een felle toekomst in zich. Zoo is de inhoud: wel boeiend, maar niet oorspronkelijk. De stijl, het ‘genre’ zijn het eigenlijk ook niet. De uitgevers zelfspreken van Dos Passos en Hemingway. Wij denken ook aan jongere Duitschers: den Fallada van voorheen, iets van Remarque, iets van Erik Reger in zijn goede dagen. Sterker wellicht aan Gorki. Het roerende, het aangrijpende ligt in de bijna-volstrekte waarheidsliefde, den zichtbaren strijd - waar trouwens Schönstedt zelf over spreekt, de | |
[pagina 834]
| |
dingen strikt te vertellen, zooals zij geweest zijn. Daarbij de humor, die alles, ook het meest tragische, als in gloed zet; een geest, die nimmer grapjasserij wordt, maar meestal onuitgesproken, misschien zelfs onbewust blijft, die geboren is uit een levensmoed, een uit geheimzinnige gronden opwellende bestaans-blijheid. Hij zegt het even naïevelijk als hij het gevoelt, wanneer de vader plotseling werkloos is geworden: ‘Ik zoek me louter woorden uit, die moed moeten maken. Men moet alleen maar moed hebben, dan kan men een tijdlang ook bedroefde stemmingen verdrijven. Hoort daar al moed toe? Moed is niet alleen noodig, om heldendaden te volbrengen. In dit leven moet men ieder uur van evenzooveel moed blijk geven als de een of andere koning, die een poosje op zijn schimmel door den veldslag heeft gereden.’ Nog dapperder is deze klare ziel. In dit kunstgeworden ongekunstelde ligt, gelooven wij, de oorzaak onzer ontroering bij de lezing van dit stralend-jonge, van hoop en kracht vervulde boek. Eenmaal overweegt Peter in een slapelooze nacht: ‘De verruwde, doorgewinterde, ziellooze, werklooze jeugd, ja, de oorlog, zij zijn zonder vader opgegroeid en vlegels geworden. Zoo leest men in de kranten, in de boeken, zoo hoort men op straat en in de zaal der kinderrechtbank. De eenen zeggen of schrijven dit koelweg, de anderen met omhooggetrokken wenkbrauwen, peinzend en belangstellend. Deze laatsten doen dat wetenschappelijk, psychologisch, zij trekken elk geval afzonderlijk heen en weer en rangschikken het onder de meest verschillende aanduidingen. Zij twisten lang onder elkaar over de methoden, die zij hebben uitgevonden en toepassen, om inzicht in de jeugd te krijgen, de gevallen voor zich te ontleden. Wanneer een onzer naar hen toe zou gaan en onze psyche, het binnenste van ons hart of, wat mij betreft, onze ziel, als duidelijke, goed waarneembare voorwerpen op hun schrijftafels leggen, ja, dan zouden zij misschien iets te weten kunnen komen van de psychologie der oorlogsjeugd.’ En evenzoo hartstochtelijk en onopgesmukt vertelt Schönstedt ons aan zijn eerste erotische gewaarwordingen of van het kalven van de koe daar op de boerderij of van den Spartakus-opstand in het begin van '19 of van de ophitsing tegen de Joden of van de bergwouden in Zwitserland of van de vele en vergeefsche tranen van zijn moeder. Daarom trekt dit boek ondanks zijn onvolkomenheden (het is zóó jong!), zijn constructiefeilen (wie kan harmonisch naar evenwicht zoeken, als hij alles zegt?), zijn gebrek aanoorspronkelijkheid (hoevelen beschreven al de hongerige files voor de broodwinkels!) - ons weergaloos aan; het laat ons niet meer los, het graaft zich in ons vast en de verontwaardiging, de haat, de vreugde, de levensaanvaarding van den schrijver worden de onze... Zou ‘Das Lob des Lebens’, ofschoon misschien geen ‘literatuur’, dan geen kunstwerk zijn? U. Huber Noodt | |
[pagina 835]
| |
Het irrationeele in de Russische revolutie (twee zienswijzen)
| |
[pagina 836]
| |
die Absicht und wird verstimmt’ des te meer omdat hij hier een uitgesproken begaafdheid toont. Ook deze roman is een poging tot een verklaring van de Russische revolutie als een Europeesch-metaphysisch gebeuren, in zekeren zin een politieke roman met een duidelijk doorgevoerde tendenz. Drie ideeën liggen ten grondslag aan dezen tendenz-roman: de idee van de gemeenschappelijkheid van de idealen van het ridderlijke Europa en het ridderlijke Georgië (graalmotief), maar bovendien van het Noordsche Europa en van Georgië, de idee, dat de Georgische mensch ook heden nog de drager van geheimzinnige machten van het leven is, die hem in staat stellen om tot het mythische wezen van zijn Ik en van zijn volk, ja daarenboven tot Moeder natuur door te dringen en - zij het in promethischen roes of in een meditatief overdenken te begrijpen - tenslotte de idee van een demonische, volstrekt booze macht, die in de bolsjewieke heilsleer is belichaamd, en die vijandig gezind tegenover het leven, tot den chaos en tot de psychische en geestelijke vernietiging van den mensch leidt. Deze drie ideeën treden zooals van zelf spreekt in den roman in de gedaante van enkele personen op: Thavad Georg is de vertegenwoordiger van de ridderlijke Europeesch-Georgische verbondenheid, tegelijkertijd de eigenlijke drager van de eeuwige, geheimzinnig werkende levenskracht, de zonderling gloeiende liefde van den held Levan en de jonge Zweedsche met den vreemden naam Norina verpersoonlijkt de idee van de verbondenheid van het Noordsche en Indo-Arische, dat wil zeggen Georgische bloed en de strijd van de rampzalige rossige communist en Tsjekist Welskij met den blonden gevangene Thavad, achter wien de ridder zonder vrees of blaam Levan oprijst, is niet anders dan de strijd van het licht met de duisternis, van het mythisch-irrationeele met het analytisch critische, alles ontledende ratio van den modernen mensch, die de levenskrachtige oerbeelden van de praehistorische menschen ontdoet van hun mythische wezen en ze vernielt. Evenals ‘Die ermordete Seele’ is ook de hier genoemde roman ‘Die Hüter des Grals’ sterk door ‘De booze geesten’ van Dostojewskij beïnvloed, - in elk geval voor zoover het gaat om het in het reine komen van den Georgiër met het bolsjewisme (deze arglistige en demonische Welskij is toch slechts een zwakke copie van Peter Werchowenskij, den ‘Mephisto’ in ‘De booze Geesten’). Naast Dostojewskij zou men zeker nog vele Europeesche geesten kunnen noemen, die een sterken indruk op het wereldbeeld van Robakidse hebben gemaakt: Jung en Ziegler, Nietzsche en Frobenius, Goethe en Hamsun. Een eigenaardige zonnemystiek treedt ons in de Georgische mythe tegemoet, waarvan de oorspronkelijke bron misschien bij de Sume- | |
[pagina 837]
| |
riërs en Oer-Iraniërs moet worden gezocht. ‘Het zonnemaal’, ‘het zonnepaard’, ‘op den zonneweg’ heeten sommige hoofdstukken van dit boek en de warme adem van de Georgische zon gaat door al de bladzijden van dezen spannend geschreven roman, die tegelijkertijd door een vurigen, nationalen Eros is doordrongen. Wat Levan-Robakidse hier als nieuw ‘inzicht’ verkondigt, luidt ongeveer als volgt: men moet met de zon en door de zon leven. De zon rekent niet, zij schenkt zichzelf onberekend weg. Men moet de zon in zichzelf krijgen. De zon vernielt niet zichzelf, integendeel door haar overgave vormt zij zich verder. Zonnig leven wil zeggen moed en leven hebben, innerlijk bereid zijn, zich evenals de zon weg te geven. Zon is in het Georgische eigenlijke wezen van het zijn, en zijn beteekent moed en kracht. Georgië is het land van de zon, zonneland, de Georgiërs zonnedragers en daarom eeuwig. Het zou ons te ver voeren om deze diepe en schoone mythe geheel uiteen te zetten. Wij betwijfelen geenszins, dat deze mythe ook heden ten dage nog geldigheid in den Kaukasus heeft. In hoever echter de zonnemythe voor het Westen beteekenis zou kunnen hebben, in hoever in het algemeen dit mythische denken, dat op ‘Wunsch und Ahnung’ (Ziegler), betooveringen van verschillenden aard, zelfopoffering en wijding, dooden en Taboe, ‘Einbilderung der Bilder’ (Ziegler), in hoe ver dit mythische denken voor de hedendaagsche menschheid nog mogelijk is en of het noodig en heilzaam zou zijn, deze vragen hier te beantwoorden verbiedt ons de plaatsruimte. Wij moeten in ieder geval den Georgischen schrijver Grigol Robakidse dankbaar zijn, dat hij door zijn nieuwen roman deze vragen weer een keer heeft gesteld. Alfred Hackel | |
II
| |
[pagina 838]
| |
Naast de Christelijke cosmologie (Sophia-mystiek) staat de metaphysische antropologie in het middelpunt van zijn denken. Aldoor cirkelt zijn onrustige geest om het vraagstuk van den mensch om zin en lot van de menschheid, die in het licht van een metaphysische al-eenheid wordt gezien en begrepen. Ook het nieuwste, hier genoemde boek is aan dit vraagstuk gewijd; Berdjajew tracht hier zin en lot van het Russische communisme te ontraadselen en te verklaren. Oneindig veel is er reeds over dit onderwerp geschreven en nog steeds trekt het huiveringwekkend-grandioze probleem van de Russische revolutie, nog steeds schijnt het laatste woord over het Russische communisme niet gesproken te zijn. Berdjajew stelt in de eerste plaats belang in den geestelijk-psychischen levensvorm van het communisme, waarvoor hij niet abstract, maar veeleer uit eigen zielservaring philosopheert. Terecht wijst hij in zijn inleiding erop, dat het Russische communisme niet alleen een internationaal verschijnsel maar een zuiver Russisch nationaal phenomeen is. In tegenstelling met de populair-oppervlakkige literatuur, die het Russische communisme op Marx en zijn leer terugbrengt, ja hierin de uitwerking van de ‘bovenstaatsche machten’ ziet, legt Berdjajew de nationale bronnen van het Russische communisme bloot en benadert de geheele nieuwe Russische geschiedenis uit het wezen van de Russische godsdienstige idee. Onder alle werken van Berdjajew komt het hier genoemde ons het rijpste voor. Ja, in zekeren zin is dit boek de diepste en meest afdoende verklaring van de Russische revolutie. In zeven hoofdstukken worden hier de kernvragen van het Russische cultuurbewustzijn en de essentieele kenmerken van de Russische ziel aangetoond. Berdjajew leidt het Russische socialisme uit het Russische messianisme, ja uit de zielsstructuur van het Russische volk af, die ‘bepaalde stabiele eigenschappen heeft ontwikkeld: de neiging tot dogmatisme en tot ascetisme, de geschiktheid om in naam van zijn geloof, van welken aard dit ook is, leed te dulden en offers te brengen, het vurig verlangen naar het transcendente en wel in tweevoudigen vorm: als vurig verlangen naar de generzijdsche wereld en als streven naar een aardsch rijk’. Als men een poging wil doen om den overvloed van wat hier wordt geboden in het kort samen te vatten, dan ontstaat het volgende beeld van de geestelijk-psychische ontwikkeling van de Russische intelligentsia, van deze eigenaardige ‘monnikenorde’, die het Russische communisme heeft voorbereid. De voortdurend terugkeerende, somtijds elkaar uitsluitende motieven van dezen door de intelligentsia verdedigden geestelijken levensvorm, zijn: socialisme en nihilisme, populisme en anarchisme, messianisme en vergoding van de wetenschap in hun wederzijdschen strijd en aanvulling. Uit de daaruit gegroeide ontzaglijke innerlijke spanning, | |
[pagina 839]
| |
die haar stempel op de geheele nieuwe Russische geschiedenis drukt, kunnen dan de bepaalde, voor de Westerlingen in de eerste plaats raadselachtige verschijningen van de Russische geestesgeschiedenis worden verklaard, zooals Tolstoj en Dostojewskij, Solowjew en Fedorow, die den profetischen geest van de Russische letterkunde het volmaaktste weerspiegelen en belichamen. Een eenige portrettengalerij doet hier de schrijver aan ons voorbijtrekken. Van Tsjadajew over Belinskij, den stamvader van de Russische intelligentsia en Herzen, den eersten vertegenwoordiger van het Russische populistische socialisme over de leiders van het Russische nihilisme (Dobroljoebow, Pissarew) naar Bakoenin en Netsjajew, de grondleggers van het Russische anarchisme - totdat deze geestesstroomingen in den breeden stroom van het Russische Marxisme uitloopen, waaruit zich dan langzaam het Russische communisme kristalliseert. Het zwaartepunt van deze meesterlijke, somtijds al te schetsmatige schildering van de Russische geestesontwikkeling der laatste twee eeuwen ligt in het bewijs, dat wij hier steeds met een bijzondere, specifiek Russische hervorming van het een of andere Westersche geestesverschijnsel te doen hebben, met een ‘diepgaand russificeeren en orientaliseeren’ van de op dat oogenblik heerschende West-Europeesche idee. En zoo blijkt bijvoorbeeld het Russische Marxisme een nationale, bijzondere vorm van het ‘klassieke Marxisme’ te zijn, die ‘het identificeeren van het Russische volk met het proletariaat, van het Russische met het proletarische messianisme voltrekt’ en in tegenstelling van het orthodoxe Marxisme het volk als boerendom met het volk als proletariaat tot een revolutionnaire macht vereenigt (Lenin). Zoo komt de geheele geschiedenis van de Russische intelligentsia aan Berdjajew voor als de geschiedenis van de voorbereiding van Rusland tot het communisme. Ondanks alles, ondanks het blootleggen van de rationeele wortels van het Russische communisme en zijn historische genealogie is ‘de Russische revolutie irrationeel en getuigt van de heerschappij van irrationeele krachten in de geschiedenis, de ontketening van de chaotische energieën van het Russische volk, waarin de communistische idee als disciplineerende en organiseerende kracht zich betoont.’ ‘In de beheersching van den chaos bestaat de groote verdienste van het communisme jegens den Russischen Staat.’ Het zou volkomen verkeerd zijn om uit deze zinsnede een rechtvaardiging van de communistische dictatuur te willen afleiden. Voor Berdjajew - en in het laatste hoofdstuk (communisme en Christendom) treedt ons de Oostersche Christen Berdjajew tegemoet - beteekent het communisme met zijn verloochening van God en van de menschelijke vrijheid, met zijn totalitarisme en dwang, | |
[pagina 840]
| |
een ‘anti-godsdienst’, de heerschappij van het kwade, de demonie van een uit haat, wraak en terreur samengesteld antihumanisme en antichristelijken’ levensvorm. Voor Berdjajew, den kampioen voor een nieuw Christelijk personalisme, ontstaat uit dit inzicht de eisch: de menschheid van de ‘onderwerping aan de donkere machten’, ‘den mensch en zijn algeheele persoonlijkheid van een nieuw demonisme te redden’. Tot deze daad is alleen ‘een Christendom in staat, dat een wedergeboorte heeft ervaren, opnieuw zijn profetischen geest belijdt en zich onder het teeken van het Rijk van God heeft geplaatst’. Het boek van Berdjajew, dat door een echt pathos wordt gedragen, zal iederen mensch, die zich met het vraagstuk van het communisme en bovenal met de toekomst van Rusland en van het Westen bezighoudt, sterk boeien en tot een zich rekenschap geven van de stuwende krachten van den tegenwoordigen tijd dwingen. Want het gaat hier niet alleen om Rusland, Ook de humanitair-Christelijke cultuur van het Westen wordt heden ten dage door een macht bedreigd, die evenals het communisme aanspraak op algemeene geldigheid maakt en volgens zijn wezen anti-christelijk is. Alfred Hackel | |
Herzien herdenken
| |
[pagina 841]
| |
gen in Nederland. Men treft er warm gestemde en hoog gestelde bijdragen van mr Roel Houwink, G. Kamphuis, Q.A. de Ridder, Leentje M. Hagen en K. Heeroma, benevens citaten, biografie en bibliografie van wijlen Van Eerbeek zelf in aan. Opmerkelijk is in dit dunne boekje, hoe telkens weer wordt gewezen op twee punten: dat men zijn werk als ‘voorlopig’ wil zien (‘veelbelovend’, ‘experimenten’) en hemzelf tekent als mens-uit-één-stuk (d.w.z. ‘die geen scheiding vermocht te maken noch tussen zijn leven en zijn kunst, noch tussen zijn kunst en zijn geloof’). Mej. Leentje M. Hagen, die vertelt van haar neuzen in de werkplaats des schrijvers, besluit als volgt: ‘Misschien lopen wij de kans - ik ben daar niet volkomen zeker van - zijn werk, zoals het gepubliceerd is, in betekenis te overschatten. Maar hier ben ik zeker van: nooit zullen wij hem te hoog kunnen aanslaan om het werk, dat hij als pionier voor ons proza heeft verricht.’ Men geve zich, dit lezend, er goed rekenschap van, dat de ‘wij’ van ‘ons proza’ de protestantse letterkundigen zijn. Want anders is het wel ietwat verwonderlijk om te lezen, welk een naturalistische werkmethode - het uithoren en bestuderen van ‘slachtoffers’ - hier nog werd toegepast, ja, uitgebuit door een ‘pionier’. Slechts wanneer men de publicaties onzer huidige protestantse schrijvers nog eens nagaat, krijgt een dergelijke opmerking de achtergrond, die zij behoeft. Immers, waar hier te lande ánders dan in deze kring kan men zonder een weemoedige glimlach denken aan een zo simpele ‘copieerlust des dagelijksen levens’, die de ‘Camera Obscura’, zaliger nagedachtenis, in verdiende herinnering brengt? Toen ik het vorige jaar het laatst bij zijn leven verschenen boek van Van Eerbeek - ‘Beumer en Co’ - op deze plaats besproken had, kreeg ik van enkele hem en mij bevriende zijden te horen, dat ik ‘onbillijk’ zou zijn geweest, blijkbaar omdat ik de waarde van dit werk wel voor de protestantse letterkunde, maar niet voor de Nederlandse letterkunde, zonder verder beperkend bijvoeglijk naamwoord, wilde en kon erkennen. Ik kreeg zelfs te horen, dat een dame mij dit kwalijk had genomen, en zulks zwart op wit, gedrukt nog wel. Nu heb ik ook ‘Asuncion’ gelezen, de geschiedenis van ‘het Spaanse Sprotje’, die zo Nederlands Calvinistisch is gebleven, dat ik ditzelfde oordeel thans anders zou willen formuleren: Van Eerbeek heeft met middelen, die in de publieke litteratuur nauwelijks meer gangbaar mogen heten, de Calvinistische geestesgesteldheid, die een groot deel van ons volk bezielt, uitdrukking gegeven op een wijze, als men slechts uit zijn kring verwachten mocht, beter, scherper en directer dan men hopen kon. Was in ‘Beumer en Co’ de schrijver als figuur afwezig, hier heeft hij | |
[pagina 842]
| |
zich getekend als den schilder, die zich weerbarstig beschermend, maar warm toch van hart, met Asuncion inlaat en dieper in deze voor hem moerassige, doch in wezen klare geschiedenis wordt weggezogen dan hij zichzelf wel wil bekennen. Zijn Calvinistisch gerechtvaardigd wantrouwen - Asuncion heeft een kind! - schijnt opnieuw de overhand te nemen in de dramatische ontknoping, wanneer hij, lijfelijk vluchtend, weer ‘afstand’ weet te nemen. Ik zal den aandachtigen lezer van deze regels wel nauwelijks meer behoeven te vertellen, dat ik het Calvinistische karakter moeilijk kan waarderen. Misschien is het wel een zinvolle anecdote, daarbij te vermelden, dat ik dit volksdeel sinds mijn jeugd in verschillende geledingen heb kunnen gadeslagen - vaak van meer nabij dan mij lief was. Wanneer ik dan ook tot een zo openhartige waardering van Van Eerbeek kan komen, is dit te danken aan een enkele uitlating, als ik hier in de aanhef heb geciteerd en zeker niet aan de talrijke passages, die, direct of indirect, door hun onvervalst Calvinisme bij mij gevoelens van verzet hebben gewekt (Is het nodig hier in te lassen, dat ik met opzet telkens weer de afleidingen van Calvijns naam gebruik en die van Christus, althans in mijn eigen mond, vermijdt?). Meinart Boss - zo stond Van Eerbeek bij de burgerlijke stand ingeschreven - werd op 22 Juli 1898 als bakkerszoon te Zwolle geboren. In het laatste jaar van de wereldoorlog onder de wapenen geroepen, liep hij in de militaire dienst een ziekte op, die zijn gezondheid knakte en het hem onmogelijk maakte, werkzaam te blijven bij het Christelijke onderwijs. Wel lieten zijn krachten hem toe het werk, dat hij later als onderwijzer aan het Huis van Bewaring te Zwolle vond, goed te vervullen. Aan deze tijd danken wij de roman ‘Gesloten Grenzen’, terwijl de titel van ‘Lichting '18’ voldoende zegt over de ervaringen, waarop dit werk is gebaseerd. Welnu, over Meinart Boss vertelt de heer Q.A. de Ridder, medewerker van ‘De Nederlander’ o.m. het volgende: ‘Ook in zijn milieu moet hij het als jongeman wel niet gemakkelijk hebben gehad, want hij had zo zijn eigen meningen en denkbeelden en hij was er niet de man naar ten aanzien van geestelijke waarden ook maar enige concessies te doen.’ Dezen Meinart Boss voel ik aan mij verwant. Waardering voor kunstwerken wordt nu eenmaal ook door de gevoelens voor hun maker, en zeker niet alleen door de constatering van hun betrekkelijke ‘knapheid’, bepaald. Ik heb enige tijd geaarzeld, alvorens dit alles neer te schrijven. Aan een graf past een persoonlijk woord, maar ook dat van hem, die zich eer voelt tegenstander van, dan verwant aan veel, wat den overledene dierbaar en wezenlijk moet zijn geweest. Ik heb deze aarzeling overwonnen, toen ik, na den Calvinistischen schrijver | |
[pagina 843]
| |
J.K. van Eerbeek in ‘Beumer en Co’, ook den, naar mijn smaak meer menselijken Meinart Boss in ‘Asuncion’ en de in memoriamuitgave leerde kennen. Ik bedacht, dat het Romeinse gezegde luidt: ‘de mortuis nil nisi bene’ en niet ‘...nil nisi bonum’. Een juiste formulering van het eigen voor en tegen is een waarachtiger eerbewijs dan een vriendelijk woord-voor-de-gelegenheid. Boss zou - daarvan ben ik overtuigd - zelf met mij hebben ingestemd, dat slechts het eerste een vriendenwoord kan zijn. Als hoedanig het dan ook is bedoeld. Halbo C. Kool
De Redactie herinnert, in aansluiting aan het bovenstaande, aan van Eerbeeks h.i. beste boek, Strooschippers, hier buiten beschouwing gebleven, maar van gegeven en bewerking belangwekkend en eigenschappen toonend, die het stellig een eigen plaats in de nieuwere romanlitteratuur geven. | |
Lezerstribune
| |
[pagina 844]
| |
worden beantwoord. ‘At the Church Assembly the Bishop of London asked Canon “Dick” Sheppard if he would stand by calmly and see at the children the Bishop's annual party killed by bombers from abroad. The answer to such a question is that whatever might be done to prevent the killing (if anything could be done at all, which is doubtful) one thing certainly would not be done - and that would be for a flight of aeroplanes to go over to Berlin, under Canon Sheppard's direction and there drop bombs on the Bishop of Berlin's Children's Garden Party in retaliation for the evil perpetrated on the British bishop and his child guests... Yet the only answer to evil which the bishops seem to possess is retaliation by means of like evil.’ (blz. 200-201) De twaalf hoofdstukken van dit boek zijn even zo vele aanklachten tegen het militarisme (dat de schrijver uit een praktijk van bijna een geheel leven kent), het (engelse) imperialisme, dat de oorzaak is geweest en is van zo vele oorlogen (maar hierin verschilt het niets van elk ander imperialisme), en de kerk, die noch in 1914-18, noch nu, haar taak begrepen heeft. ‘The Church had its great opportunity. What has it done with it? I make no claim to be a prophet in my own land. But this I know - if the Churches ever again permit another war, they will surely be wiped off the face of the earth by the people they will have betrayed for the last time, and among the first to do the cleansing will be the ex-Servicemen of 1914-18 who marched off to battle, consecrated by their Church, to the martial strains of “Onward Christian Soldiers”.’ (blz. 222, 223) ‘The Men I Killed’ is allereerst voor het engelse publiek bedoeld. Maar de strekking ervan is zo wijd en de betekenis zo groot, dat deze ver over de engelse grenzen heen reiken. Waarbij vooral zij, die geen pacifist zijn of tot de tegenstanders van het pacifisme behoren, nuttige lering uit de inhoud kunnen trekken. Maar bovenal nuttig lijkt dit boek mij voor kerkelijke ambtsdragers en beroepsmilitairen: het houdt hun een leerzame spiegel voor. Reinier P. Sterkenburg | |
Periscoop
| |
[pagina 845]
| |
landsche standaard-moraal niet in den haak zijn knoopt de schrijver er geen verhandeling over het zieleheil of het hiernamaals van de betreffende figuren aan vast. Hij wordt slechts bij uitzondering sentimenteel en nooit al te zwaar op de hand, hetgeen in het algemeen en vooral bij een onderwerp als het onderhavige het kenmerk is of zou zijn voor een Hollandsch verhaal dat zoogenaamd zonder literaire pretentie geschreven is. In overeenstemming hiermee is de humor niet zuur en ook niet te zoet en wij werden getroffen door een passage, aan de hand waarvan de vlotte gezelligheid van dit boek nader gedemonstreerd kan worden. Het gaat om een dame, die als winnares in een sweepstake in het schoonheidspaleis verzeilt: ‘Op een ochtend, om tien uur, treedt Louise Diller de wijde deuren binnen en gaat schroomvallig de trap op. Ze is een grijze muis, die van het leven niets anders kent dan zes dagen typen op een kleurloos kantoor met gebrek aan licht, en één dag lezen in een nuchtere pensionkamer, onder het genot van drie kopjes slappe thee en 'n stuk of wat schuimkoekjes. Die kosten wel wat meer dan halve maantjes of Maria's, maar ze zijn zoo licht op het gewicht, dat Louise ze steeds weer neemt zonder gewetensbezwaren. Ja, heusch! Trouwens - de kiem der lichtzinnigheid wortelt onmiskenbaar in haar hart, want ze speelt sedert twee jaar in de sweepstakes. En dat is nou juist het sprookje; je begrijpt het natuurlijk al. Ik ook. Maar Louise Diller leest nooit oppervlakkige romannetjes, waarin zooiets voorkomt en zij begrijpt het nog niet. Zoo staat het met Louise. Ze kijkt aldoor in de diepte van haar rijkdom en dan duizelt ze. Honderdtwintigduizend gulden!’ Ook de kleine incidenten, de mentaliteit van de verschillende kapstertjes (tegen het Fransch en Engelsch heb ik ernstige bezwaren, maar men gaat die talen wellicht wat eigenaardig spreken, als men lang in een Hollandsch-sprekend land verwijlt, overigens is het ‘grapje’ om dergelijke meisjes gebroken te laten praten wel wat goedkoop) de milieubeschrijving zijn zeer zeker voldoende. Op het einde is de directeur wat te braaf en de eigenaar (of althans diens vrouw) wel wat te stout, in het algemeen hadden trouwens de minder sympathieke figuren aan menschelijkheid kunnen winnen, indien de schrijver (naar ik hoop uit conventioneele onbedachtzaamheid of onbedachtzame conventionaliteit) niet nog even een tikje van gemoraliseer door de luchtige huid (als luchtig blosje of omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan? Men wordt hier zoo wantrouwend) had laten schemeren. Maar in het algemeen is de houding van den auteur juist zoo onpartijdig, dat men met gerust hart | |
[pagina 846]
| |
mag twijfelen (en men twijfelt: die ‘tragische’ ziekte van die arme sweepstake-winnares afkomstig van haar gigolo, was dat wel nóódig, of heeft Olaf de Landell daarmee de schrijnende-wreed-heid-van-het-leven of wellicht de wie-met-pek-omgaat-wordt-er mee-besmet-theorie of de-boontje-komt-om-zijn-loontje-regel of het zeg-mij-wie-uw-vrienden-zijn-en-ik-zal-u-zeggen-wie-gij-zijt-dogma, deze keiharde Calvinistische uitspraken, willen aantoonen?) of hier nu nog adders onder het gras schuilen, ja of neen (men wil ten slotte toch niet gepatenteerd dogmatisch Calvinophoob worden). Het boek is verlucht met teekeningen, die wat mij betreft beter weggelaten hadden kunnen worden; zoolang men bekwame teekenaars als Roelofsz of Henriët nog geen boeken laat illustreeren, haalt men het gehalte van het werk met dergelijke nietszeggende prentjes alleen maar naar beneden; de schrijver moge dit bedenken voor hij een deel van zijn werk met een ander deel vermoordt. R. Blijstra | |
Dé van der Staay, Tussenspel N.V. De Spieghel, Amsterdam, z.j.; f 2.10, f 2.90 N.V. Het Kompas, Antwerpen, z.j.In haar roman ‘Tussenspel’ heeft Dé van der Staay zich verdiept in het leven van een jonge vrouw, die in haar eerste liefde - zij is dan nog op de H.B.S. - is teleurgesteld, naar Parijs - dat eeuwig toevluchtsoord - gaat en daar de kunstnijverheid beoefent, met succes. Als zij daar een tijd is, komt haar geliefde die ondertusschen met een andere vrouw getrouwd is, haar opzoeken en het gevolg is een liaison van eenige maanden. Op den duur begint Els, zoo heet zij, de fouten van haar vriend in te zien. Zij komt tot de overtuiging dat dit de ware liefde niet is en verdwijnt. Alleen in Parijs terug vestigt zij haar batik-atelier en ontdekt dat zij zwanger is. Na wat strubbeling verloopt alles naar wensch. Als het kind een paar jaar is gaat Els met hem naar Holland terug. In haar ouderlijk huis begint zij een zaak voor woninginrichting en kunstnijverheid. Ook hier loopt op den duur alles gesmeerd en tot slot trouwt Els met haar trouwen klasgenoot en is erg gelukkig. Het geheel is niet onaardig verteld. C. Eggink | |
Miniaturen
| |
[pagina 847]
| |
als 't ware verstevigd hervindt, heeft zich de spanbreedte van haar talent verruimd en beweegt ze zich daardoor op nieuw terrein: daar waar het sprookje overgaat in de fijngeestige satire. Een schat van vertelseltjes vol diepdoorvoelde wijsheid en toch zo luchtig en onderhoudend neergeschreven, vindt men in dit charmante boekje bijeen. De zachte spot, het fijne en soms tedere sentiment, de oorspronkelike en vaak zeer geestige vondsten, de zeer zuiver getroffen dialogen, en de snelle raakheid, waarmee personen en entourage in enkele penstreken worden neergezet, zijn dubbel te waarderen doordat ze in literair zeer verdienstelik proza tot ons komen. Dit werk is waarlik modern: direct, kernachtig, en, zonder ooit het sprookjeskarakter te verliezen, zakelik. Het spreekt onmiddelik aan, - hoe sterk dat het geval is, bleek mij, toen ik in een besloten kring er eens een paar verhaaltjes van had voorgelezen. Terwijl men algemeen gelooft, dat wij voor sprookjes geen tijd meer hebben en zulke dingen te boven zijn, bleek naar deze vertelseltjes onmiddelik levendige vraag. Naar ik meen zijn ze ook al drie keer voor de radio voorgedragen. In de oorspronkelike trant zijn het wat ondeugende Spons en Zeep, het geestige Olie- en Azijnstel, De Westertoren, De Karakter-Gelijkrichter, Waar de Menschen trotsch op zijn. En dat prachtige sprookje van den Koning, die niet van rimpels en de Koningin, die niet van kale hoofden hield. Voortreffelik zijn ook de langere verhalen: Ninette en Rintintin, en Joris Goedbloed. Maar een geheel nieuwe toon klinkt uit De hoop, die leven doet, en uit: Een veel voorkomende metamorphose. Hierin is het sprookje overgegaan in de satire, misschien met een vleugje bittere scherpte, zeer zeker met een tikje hekelende spot. Is dit een overgang naar ander werk? De schrijfster beschikt - dat blijkt uit haar beide boekjes - over opmerkelike gaven, zij weet het leven en vooral de mensen goed te observeren en psychologies raak te treffen. Ook de dialoog gaat haar zeer goed af. Ze begeeft zich niet in uitvoerige beschrijvingen of bijkomstige détails, en toch is haar werk door en door vrouwelik. Deze sprookjes, die, mogen ze in de verte verwant lijken aan Andersen en Leander, toch zo door en door Hollands, om niet te zeggen Amsterdams zijn, verrijken onze Nederlandse literatuur met een kunst, die geenszins alledaags is, en waarvan we maar weinig geslaagde voorbeelden kunnen vinden. Daarom hoop ik, dat dit bundeltje door andere zal worden gevolgd: het is een verademing tussen de zwaarwichtige en soms wat luide en schelle doeken van onze letterkundige toonzalen, deze fijne en geestige miniatuurtjes te zien hangen. Johan W. Schotman | |
[pagina 848]
| |
Posthuum Weensch dagblad
|
|