| |
| |
| |
Totalitaire ontaarding
Door Dr. M. van Blankenstein
Het is een wilde wereld waarin wij leven. Men zou in de verleiding komen den lof te zingen der schijnheiligheid. Schijnheiligheid getuigt in ieder geval nog van schaamte voor daden, van verantwoordelijkheidsbesef tegenover allerlei begrippen van moraal. De schijnheilige wil, dat zijn daden, die niet stroken met de moraal, door anderen als in overeenstemming met hun moraal beschouwd worden. Hij erkent de superioriteit van menschelijkheid, eerlijkheid, van respect voor een anders rechten. De begrippen van moraal vormen voor hem nog een rem, hoezeer hij ook trachten moge ze te ontwijken. Wat wij nu in de wereld aan gruwelijkheden en laaghartigheden waarnemen, kent geen remmen van dien aard. Het begrip humaniteit wordt in Duitschland, bijwijze van nieuwe moraal, als ‘on-Duitsch’ verworpen. Mussolini maakt zijn berekeningen in menschenbloed: zóóveel Italiaansche menschenlevens voor zóóveel voordeel. Andere dan Italiaansche menschenlevens tellen niet mee. Een dergelijke rekening kan verkeerd uitkomen. De Japanners kunnen op het oogenblik daarvan meepraten. En aan Mussolini komt Spanje allicht duurder dan hij verwacht heeft. Dat heeft dit soort zaken gemeen met ieder ander soort zaken. Men zegt, dat Berbervorsten in Noord-Afrika, die hun krijgers aan Franco tegen betaling afstonden, met valsche bankbiljetten betaald zijn. De negotie herbergt dergelijk risico. Misschien is dat der Berbervorsten zelfs het geringste, daar zij die valsche bankbiljetten zeker wel aan hun onderdanen op voordeelige wijze zullen kwijtraken. De aderlating, die zij hun volk daarvoor laten ondergaan, verandert er niet door van karakter. De berekeningen in menschenlevens van Mussolini en andere meer of minder primitieve machthebbers van zijn soort, behouden het zelfde ‘moreele’ type, om het even of zij al dan niet uit- | |
| |
komen, en om het even of het gewenschte voordeel er al dan niet mee behaald wordt.
Het gegeven woord dient slechts ter misleiding. Mein Kampf was een leerboek in misleiding, een echt Duitsch product, daar het Duitsch is alles tot een systeem te verheffen en theoretisch te formuleeren en te ‘begründen’, goed en kwaad. Hoeveel maal heeft de wereld vernomen, dat het nu uit zou zijn met de ‘verrassingen’, dat het vraagstuk der Joden nu geregeld was, dat de zelfstandigheid van Oostenrijk niet zou worden aangetast! Het is alles speculatie op goedgelovigheid of op optimisme uit hulpeloosheid. Niemand heeft, cynischer, woordbreuk tot een stelsel gemaakt dan Mussolini, die zich zelfs erop beroemt, en die nog slechts onder den druk der uiterste noodzakelijkheid zijn woord zal houden. Mussolini laat zich de ‘eer’ niet ontnemen, dat het Italiaansche vliegers zijn, handelende op zijn bevel, die de weerlooze burgerbevolking der Spaansche steden teisteren. Af en toe kan men zelfs bij ons vernemen, dat die aanvallen te verdedigen zijn, omdat men de geteisterde steden niet als ‘onmilitaire’ objecten kan beschouwen. Dit echter is in sommige gevallen heel evident onjuist geweest. En in andere gevallen kon men deze tegenwerping niet laten gelden, omdat de aanvallers geen militaire doeleinden zochten, maar hun bommen wierpen in de drukke winkelstraten op de uren, dat daar het verkeer het drukst was; en dan nog eens terugkwamen, om een moorddadig gebruik te maken van de vooruitberekende omstandigheid, dat het reddingswerk in het hartje van de winkelstad opnieuw een menigte menschen bijeengebracht had.
Mussolini, in zijn roemzucht, gaat in zijn schaamtelooze erkenning van deze dingen heel veel verder dan de Duitschers. Deze gaan hun stillen gang, zonder dit luidruchtig te verkondigen. In zoover staan zij nog dichter bij de schijnheiligheid, die ik hierboven heb geprezen. Het kan echter zeer wel zijn, dat zij slechts voorzichtig zijn omdat zij altijd nog het branden voelen van de striemen, die zij, als verliezers van den oorlog, voor hun gruweldaden tijdens den oorlog, gekregen hebben. Slechts de overwinnaar is daarvoor veilig. En wie is van de overwinning bij voorbaat verzekerd?
De Duitschers verwerpen desniettemin, ook theoretisch, de menschelijkheid. Daarmede, zoo kan men in volkomen ernst in Duitschland hooren verzekeren, heeft het christendom den
| |
| |
Germaanschen geest vergiftigd. Een beroep op de menschelijkheid zal dus steeds onontvankelijk verklaard worden. Bij de jeugd wordt de menschelijkheid er stelselmatig uitgestampt. Een ‘gerichtsnotorischer’ sadist als Julius Streicher heeft de vrije hand en de middelen gekregen tot bewerking der jeugd. Overtuigender nog als demonstratie van moreele ontaarding dan zijn Stürmer, zijn de prentenboeken voor de jeugd, die hij af en toe uitgeeft. Pornografie, sadisme, leugenachtigheid zijn daar liefelijk dooreengestrengeld, uitsluitend voor de prille jeugd. Het is heel duidelijk een ziek brein, dat in zijn giftigste droomen en fantasieën door een ziek gezag aangemoedigd, en geëxploiteerd wordt. Tot welk doel? Er is deze troost, dat het gezonde gemoed een natuurlijk verweer moet hebben tegen deze weerzinwekkendheden. Bij ons ontleent een Rost van Tonningen, ongebalanceerde geest van ouds, er zijn terminologie aan. Wij Nederlanders hoeven ons door het optreden van dit verschijnsel in ons land niet te laten verontrusten. Het is een infectie als die van de pest: zij is, door normale hygiëne, in een sociaal normaal ingericht land, binnen nauwe grenzen te houden. Bij ons vindt deze pestilentie haar remedie in zich zelf. Zij moet zich tot geïsoleerde gevallen bepalen, die tot ‘uitzieken’ voorbestemd zijn. In Duitschland schijnt dat anders te wezen. De ellende van na den oorlog heeft dat arme volk zoo geteisterd, dat een volmaakt abnormale vatbaarheid voor dit euvel, zooals voor andere abnormale euvels, daarvoor is ontstaan in kringen, die, ook weer tengevolge van deze ellende, de macht veroverden. Dit is een verklaring, geen verontschuldiging. De dolle hond is ook een arm, ziek creatuur. Dit echter mag ons niet tot zwakheid tegen het beest bewegen. De rat, die de pest overbrengt, is al evenzeer een onschuldig dier.
De moreele verwildering komt in het Duitsche - en Oostenrijksche - volk niet duidelijker tot uiting dan in hun houding tegenover de Joden. Merkwaardig is het te zien, hoe het Engelsche en het Amerikaansche publiek meer en meer gefascineerd toeschouwer worden bij dit verschijnsel. Zelfs de deftige en voorzichtige, om politieke redenen tegenover Duitschland gewoonlijk zeer terughoudende Times zagen wij in deze dagen daarover uit haar evenwicht geraken. Wanneer wij een man zonder noodzakelijkheid zijn eigen vleesch met gloeiende priemen zien doorboren, zijn wij niet
| |
| |
enkel ontzet, maar ook verbaasd. Nog meer ontzet en ook nog meer verbijsterd zijn wij, als wij een man dit met steeds wreeder instrumenten op anderen zien toepassen. Dat is het tafereel, dat Duitschland ons te aanschouwen geeft. Men heeft de Joden niet slechts willen vernietigen; men heeft ook ernaar gestreefd, dat dit met de grootst mogelijke kwelling zou geschieden. Steeds feller zijn de moreele en stoffelijke pijnigingen in het Derde Rijk geworden. Het zwaarst moreel getroffen werden, als het gemakkelijkst bereikbaar en kwetsbaar voor uitstooting, de kinderen. De lichamelijke martelingen daarentegen waren waarschijnlijk in den beginne het ergst en het talrijkst. Daarna heeft het nationaal-socialisme in Oostenrijk gezegevierd, en nu bleek op eens, dat het nog veel erger kon dan in Duitschland. Plundering, moord, kwellende vernedering in het openbaar, kwelling van vrouwen, van ouden van dagen, van zieken en zwakken, zij waren een gruwel voor hen, die het moesten aanschouwen. De roofzucht van de Oostenrijksche nazi's bracht tafereelen te weeg, die men in Duitschland in dien omvang en met zooveel uiterlijk vertoon, nog niet had gekend. Hitler heeft zich in Mein Kampf, als antisemiet, den leerling van het Weensche antisemietisme genoemd. De Oostenrijkers zijn daarop nooit trotsch geweest. Zij noemden hun antisemietisme gemoedelijker, minder barbaarsch dan den Duitschen vorm. In werkelijkheid bleek het, toen het werd losgelaten zooals het Duitsche antisemietisme reeds te voren ontketend was, veel ruwer en onbetoomder nog. De Duitschers zelf moesten ingrijpen, daar de grens tusschen pogrom en platte criminaliteit reeds lang verdwenen was. Toch echter blijken nu de Duitschers opnieuw van de Oostenrijkers te hebben geleerd. Deze schudden de Joden, om het even of zij bleven of emigreerden, zonder omwegen uit. De Joden werd veelal alles, tot het laatste toe, afgenomen. Welvarende bevolkingsgroepen, gelijk in het Burgenland, werden tot den laatsten man tot den
bedelstaf gebracht, in sommige gevallen zelfs van ieder bezit ontbloot in booten op de rivier in drift gebracht. Vaak werden de ongelukkigen, na uitplundering, over de grens gebracht, waar zij prompt weer naar hun pijnigers werden teruggekaatst. Het waren nog de gelukkigsten, die als armlastigen Weenen konden bereiken. Een nieuwe ‘moraal’ was daar toegepast, waaraan Berlijn nog niet gedacht, of die Ber- | |
| |
lijn, door vooroordeelen gebonden, nog niet aangedurfd had. Het stelsel van gijzeling, dat de Duitschers van den beginne af - gelijk ook de Russen - met zooveel virtuositeit hadden toegepast, bleek, door de vindingrijkheid der Oostenrijkers, nog ongeëxploiteerde mogelijkheden te bevatten. Rijke lieden zette men gevangen, en beloofde hun vrijheid en het recht te vertrekken, als zij niet enkel hun in Oostenrijk aanwezig bezit ‘vrijwillig’ afstonden, maar ook datgene wat zij in het buitenland bezaten. En men ging nog weer verder. In bepaalde gevallen - de Rothschild's kunnen ervan meepraten - eischte men nog een losgeld voor den gevangene van zijn rijke betrekkingen in het buitenland. ‘Zijn betrekkingen’ is nog wat te beperkt uitgedrukt. Want vrouwen dienden evengoed voor dit doel.
Dat men van hen, die naar het buitenland trachtten te vertrekken, alles wat zij bezaten opeischte, en hen, die men uit het land joeg, alles afnam, was nog niet het uiterste waartoe men ging. Men had cynisme genoeg, de slachtoffers als een goeden uitweg het gebruik van den gasslang of een sprong uit het venster dringend aan te raden.
De gruwelen hebben zich niet tot de Joden beperkt. Vele goede katholieken heeft vreeselijk lot getroffen. Grootmoedigheid hoort ook weer tot de opgeruimde inventaris van de verouderde moraal. Een dapper tegenstander ontziet men vooral niet; hij, en niet de lafaard is gevaarlijk. De man, die dit het eerst heeft beseft en ernaar handelde, is de grootmachtige der Russische Tsjeka, Dzjerzjinski, geweest. Hij sprak met oude vrienden, oude mederevolutionnairen, die echter den bolsjewiekschen koers geweigerd hadden te volgen ongeveer op deze wijze: ‘Ik ken en waardeer je van ouds. Je bent een man van sterke overtuiging, die met geen enkel middel voor ons te winnen is. Daarom ben je een gevaar, en moet ik je laten doodschieten. Wat doet ons leven ertoe, in dezen tijd, nu het geluk van miljoenen slechts met consequent beleid kan worden opgebouwd? Ja, je vrouw en kinderen, dat begrijp ik, die veroorzaken je bekommering. Maak je niet ongerust. Daarvoor zorg ik. En dan gebeurde alles, zooals Dzjerzjinski, de man van de zachtheid van een Robespierre, die doctrinarisme tot de wreedheid van een Robespierre bracht, het had gezegd.
In Oostenrijk gebeurde dat nog leelijker, gelijk het te Berlijn
| |
| |
reeds leelijker was gebeurd. De concentratiekampen hebben, vooral in den beginne, kunnen getuigen van menschenoffers, gebracht aan persoonlijken wrok, maar ook van wraakoefening op sterke tegenstanders. De doodenlijst van 30 Juni 1934 bevatte menigen naam, waarvan alle ingewijden wisten, welke hater in hooge positie dien naam er op had gebracht. Hatelijk was bovenal, dat van goede katholieken officieel gezegd werd, dat zij zelfmoord gepleegd hadden. Vooral in de omgeving van Von Papen was dit verschijnsel op te merken. Zijn beide naaste medewerkers te Berlijn ondergingen op 30 Juni 1934 dit lot. Nu heeft het te Weenen wederom zijn naasten medewerker getroffen.
Maar te Weenen heeft men geen 17 maanden gewacht. Majoor Fey - streng katholiek - ‘pleegde zelfmoord’ met zijn heele familie. Ieder wist, wat dit beteekende. En velen ging het zoo, en velen gaat het nog zoo. De mortaliteit onder de naar Dachau getransporteerde Oostenrijkers is groot. Het is, of de moordlust niet uitgewoed raakt. En te Weenen tiert de zelfmoordepidemie onverzwakt voort.
Stelselmatig echter, en niet handelend naar het geval, gaat men tegen de Joden te werk. Bij hen maakt men geen onderscheid. Zij zijn geen gevaarlijke tegenstanders, zijn het in Oostenrijk reeds heel lang niet meer geweest. Maar men kent geen respijt in de vervolging. En het is niet enkel om de uitschudding alleen te doen. Men heeft geen geduld, gelijk de Duitschers, die er jaren aan besteden, de Joden te elimineeren, die met hen een spel spelen als de kat met de muis, waarvan nu echter voor niemand meer het einde twijfelachtig zijn kan. Het Duitsche spel heeft voordeelige kanten, voor beide partijen. De slachtoffers zelf hebben er meer tijd tot ‘afvloeiing’ door gekregen, de eersten hebben nog, onder vergelijkenderwijs gunstige omstandigheden, het buitenland erdoor kunnen bereiken. Ieder kwartaal werd de uitplundering der vertrekkenden grondiger, werden de mogelijkheden, een wijkplaats voor hen te vinden schaarscher. De eerste uitgewekenen, wier uitdrijving reeds ontzetting wekte, hebben het, in het licht van de tegenwoordige omstandigheden beschouwd, ‘goed’ gehad. De Duitschers van hun kant hebben groot voordeel gevonden in hun methode, doordat de joodsche kwestie, hoe klein het percentage der Joden in Duitschland ook moge geweest zijn, hun meer dan vijfjaar lang stof
| |
| |
leverde tot felle demagogie, hun vijf jaar lang altijd weer denzelfden zondebok ter beschikking stelde voor alles, wat teleurstelde, voor ieder falen van het stelsel. Vijf jaar lang kon men het volk overstelpen met een prikkelende litteratuur en met opzweepende welsprekendheid over dit ééne onderwerp, waardoor de, van vele ongelegen onderwerpen afgehouden openbare meening op ‘onschuldige wijze’ werd bezig gehouden. De joodsche kwestie, levendig gebleven door de jaren, is de hen geweest, die voor het bewind te Berlijn altijd weer de eieren legde van de grondstof, waaraan dat bewind behoefte had. In Oostenrijk is men bezig dit nuttig stuk pluimvee in den kortst mogelijken tijd uit zijn lijden te helpen.
Nu echter heeft blijkbaar ook in de oogen van Berlijn het spel lang genoeg geduurd. De ‘openbare meening’ wordt er weer voor aan het werk gezet. Het zelfde Berlijn, dat Europa doet daveren van zijn kreten, als in een of ander plaatsje van Tsjechoslowakije een dronken soldaat of een gek geworden politieagent een Duitsch ingezetene des lands lastig valt, en daaruit dan de gevolgtrekking maakt, dat in Tsjechoslowakije geen recht en orde meer bestaan - dat zelfde Berlijn kan niet meer instaan voor zijn ‘in verontwaardiging geraakte’ bevolking in eigen land. Men heeft den Joden in alle kleine plaatsen, en in vele provinciesteden van Duitschland het bestaan volstrekt onmogelijk gemaakt. De uit hun brood gestootenen moesten armlastig worden, maar, daar de overheid hen niet steunde, was er in hun eigen streek niemand, die de zorg voor hen op zich kon nemen. Zij moesten wel hun toevlucht nemen tot de groote steden, en zelfs daarin hadden zij niet meer veel keus. Berlijn verdiende in veel opzichten de voorkeur. Daar zijn de meeste en de rijkste Joden, en daar bestonden nog de ruimste fondsen om de ellende onder de opgejaagden te bestrijden. Berlijn is ook de stad, waar misstanden en wangedrag van de overheid nog het meest tot de buitenwereld doordringen, en waar de altijd nog schroomvallige overheid dus het voorzichtigst is. Daar zijn de legaties en daar zijn de buitenlandsche dagbladcorrespondenten. In het Rijk kan veel gebeuren en gebeurt veel, zonder dat een haan ernaar kraait. Slechts bij toeval komen dingen aan den dag, die het recht geven tot zeer sombere voorstellingen van de wreede willekeur, die in Duitschland den scepter zwaait. Te Berlijn zijn nog vele ‘kraaiende hanen’. Ook
| |
| |
deze zijn van het toeval afhankelijk, bij het verzamelen van hun stof. De kranten zwijgen, de politie zwijgt, de burgerij is vreesachtig in het doen van mededeelingen. Desniettemin wordt in Berlijn nog veel bekend, en heeft de overheid daar zich meestal tot zekere terughouding genoopt gezien. Joodsche zaken genoten uit dien hoofde nog eenige bescherming tegen uitroeiing, koopers, in joodsche winkels, patiënten van joodsche dokters werden, voorzoover zij geenerlei ambt bekleedden in of bij het regime, betrekkelijk weinig, en niet al te schrikwekkend, lastig gevallen. Zoo kon de joodsche gemeenschap te Berlijn voortgaan, meer voor de slachtoffers der vervolging te doen dan eenig andere gemeente in het Rijk.
Overheid en al dan niet geuniformeerd gepeupel hebben samengewerkt. De overheid liet avond op avond razzia's houden in de café's, nog in het bezit van Joden of door Joden bezocht. Dit had tweeërlei ‘nuttig’ effect. De bezoekers werden geterroriseerd tot wegblijven uit de zoo onveilig geworden gelegenheden. En verder moest de Joden worden duidelijk gemaakt, dat zij binnen de muren van hun woning hadden te blijven, en dat ontspanning in Duitschland voor hen niet meer was weggelegd. Ook uit de bioscopen werden zij tegelijkertijd verdreven. Verder werden nieuwe bepalingen aangekondigd, waarin het opzeggen van huishuur aan joodsche huurders niet meer enkel van den wil van de huiseigenaars afhankelijk werd gemaakt, maar waardoor deze opzegging door overheid of door andere huurders kon worden afgedwongen. De vervolging werd dus tot binnen de muren der woningen voortgezet.
Terwijl dit gebeurde werden te Berlijn, centrum van recht en orde en strenge discipline, de ruiten van joodsche winkeliers ingeslagen, werden de muren en niet-ingeslagen ruiten van joodsche winkeliers met verschillende kenmerken beklad. Dit avond aan avond. Correspondenten van groote en voorzichtige buitenlandsche bladen wisten te verhalen van gevallen van mishandeling van Joden, die zij zelf hadden gezien. Nu zou dan de Joden het verblijf in Duitschland voorgoed onmogelijk worden gemaakt. Dat bleek niet enkel uit deze feiten.
Nog steeds gaat men in Duitschland minder onmiddellijk te werk dan in Oostenrijk. In Duitschland vergunde men totnogtoe de Joden den uittocht met hun vermogen, op een wijze echter, waarbij van dit vermogen bijna niets overbleef.
| |
| |
De correspondent van het Handelsblad te Berlijn rekende dezer dagen zijn lezers voor: Een Duitsche Jood, in het bezit van 100.000 mark, die emigreeren wil, heeft onmiddellijk al 25 pct. als Kapitalfluchtsteuer te betalen. Door het overbrengen van zijn marken in Auswanderermarken slinkt zijn kapitaal van 75.000 mark tot 12.000 mark. Daarvan trekt de Rijksbank nog 3 pct af voor transfer en bankonkosten. De rest krijgt hij dan inderdaad in vreemde munt getransfereerd. Dit is theorie. Reeds een jaar geleden kwam hier een Duitscher aan, die van een millioen mark, waarvoor hij zijn zeer groote, industrieele onderneming van de hand had moeten doen, bij transfereering slechts 57.000 volwaardige marken overhield. Er zijn velerlei manieren om dat te bewerken. In den laatsten tijd wordt van alles wat sedert 1933 aangeschaft is, ook van kleedingstukken, de, voor kort daarvoor zeer verzwaarde, Kapitalfluchtsteuer geheven. Oneindig vindingrijk zijn de Duitschers in het uitdenken van middelen tot onteigening.
Het emigreeren is moeilijk, ook zonder geld, en als men de hinderpalen in het buitenland buiten beschouwing laat. Vele Joden heeft men hun pas afgenomen. In Oostenrijk heeft men nu het stelsel dat men Joden tegen hun wil over de grenzen zet, maar hen maanden op de noodige documenten laat wachten, als zij zelf het recht tot het verlaten van het land aanvragen. In Duitschland zijn de zwarigheden, die men het land vrijwillig verlatende joden in den weg legt, al niet minder groot. En Goering heeft onlangs in een rede verklaard, dat uit Weenen, waar 90 pct der Oostenrijksche Joden gevestigd waren, de Joden binnen korten tijd zullen moeten verdwijnen. In Duitschland is men thans begonnen, de vermogens van alle Joden in Duitschland - zelfs de bezittingen van buitenlandsche Joden, waartoe op geen manier een formeel verdedigbaar, Duitsch recht te scheppen is - te registreeren, ten einde ze ten bate van den staat te gebruiken. De Duitsche staat zal in zijn geldverlegenheid nu vooreerst door een uitplundering der Joden geholpen moeten worden. De ondernemingen der Joden zullen aan ‘Ariërs’, of aan den staat worden overgedaan, en de eigenaars zullen worden betaald met schatkistbiljetten, waarvan de toekomstige waarde meer dan twijfelachtig is. In ieder geval is de staat daardoor alvast aan veel geld geholpen. En voor welk ge- | |
| |
deelte van de waarde zullen de bezittingen worden ‘geliquideerd’? Men zal waarschijnlijk weer niet zoo ver gaan als in Oostenrijk, waar men eenvoudig onteigent met een fictieve ‘schadeloosstelling’, en waar men Joden hun goede huizen boven hun hoofden voor eenige honderden schellingen heeft ‘afgekocht’.
Nog wat aarzelend, komt het Derde Rijk Oostenrijk achterna. Maar het tempo versnelt. Men heeft te Berlijn de teleurstellende ervaring moeten opdoen, dat de buitenwereld thans, na vijf jaren, nog volstrekt niet is afgestompt voor de barbaarschheden van het Duitsche regime. Wat nu gebeurt, wekt in de beschaafde wereld, ondanks alle gruwelen van de fascistische oorlogvoering in allerlei landen, nog evenveel verbazing en afschuw, als de gruwelen van den eersten tijd van het regime, ja, meer nog zelfs, omdat alle ongeloof in de buitenwereld, na al te pijnlijke bewijsvoering, is verdwenen. Niet aan de barbaarschheden is men gewend geraakt, maar aan het bewustzijn, dat het Duitsche volk voor deze ongeloofelijke dingen niet te goed, te beschaafd is gebleken, gelijk wij allen eerst wilden gelooven.
Naar het Oosten, naar Polen, naar Roemenië, naar Hongarije, van aard zeer ontvankelijke landen voor deze dingen, waarvoor wij eens het Duitsche volk onontvankelijk geloofden, slaat deze infectie gemakkelijk over. Het Noorden, het Westen, ten deele ook het Zuiden, en bovenal Amerika, toonen een toenemenden afschuw. Het is geen louter genoegen meer Duitscher te zijn in een groot gedeelte der buitenwereld, in Engeland reeds niet, maar vooral niet in de Vereenigde Staten. Bij ons wordt de pers, vooral in het kielwater van de Engelsche groote bladen, mededeelzamer over deze dingen. Bij ons werkt de infectie slechts in te voren ziekelijke gemoederen, en drijven sommige lieden, die het, ondanks hun politieke sympathie voor Duitschland, te voren weigeren te aanvaarden, nu handel met het virus, ter verlevendiging van een verloopend politiek standje.
Wij allen echter zijn niet meer dezelfden in verdraagzaamheid, in afschuw voor barbaarschheden, in verantwoordelijkheidsbesef voor hetgeen er aan verwildering is in onze wereld. Wij allen zijn verdraagzamer of afgestompter geworden tegenover de verschijnselen van de totalitaire ontaarding.
|
|