| |
| |
| |
De zanger Gods
Door Marianne Philips
David speelt voor Saul
‘Mijn koning, wend uw aangezicht niet af,
Ik heb voor u de snaren opgespannen,
Mijn toon klinkt hooger dan uw angst voor 't graf,
Geef mij uw oogen weer en uw verlangen.
Zie, om mijn haren ligt een smalle band,
Mijn helm en zwaard liet ik uw wapenjongen,
Ik vrees niet; al hebt gij mij aangerand, -
Mijn lied was goed, maar ik heb slecht gezongen.
Nu sla 'k niet meer de klanken van uw smart,
Ik mijd den angstkreet die uw ziel verdorde.
Zie naar mijn handen. Op 't gevest verhard,
zijn zij voor u weer streelende geworden.
Sterk was uw nek, uw schoudren recht en breed;
Gij wordt gebogen, maar wat zoudt gij vreezen?
God zendt den ouderen het aardsche leed
Om er hun ouderdom mee te genezen.
Is u mijn jong bestaan zooveel te fel
Dat ik niet in uw duistre tent mag wonen,
Zoo ban mij uit, maar zingen zal 'k zoo hel
Dat door uw tentwand dringen al mijn tonen.
Gij kunt mij nooit meer wegdoen. Uit mijn mond
Bloeit u de bloem van uw geringste uur.
O koning, hoor mij aan en word gezond!’
Saul wierp zijn spies. Die trilde in den muur.
| |
| |
| |
Davids dans
II Samuel 6 Vers 14 en 15.
En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN en David was omgord met eenen linnen lijfrok.
Alzoo brachten David en het gansche huis
Israëls de ark des HEEREN op; met gejuich en met geluid der bazuinen.
Ik stapte van mijn troon,
- Verheft Jahwè den Heer! -
Te dienen God nog verder.
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Mijn armschild is van goud,
Maar 'k draag vandaag zijn linnen.
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Grijpt harp en cither aan,
Ik ga Gods dans beginnen.
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Te wentlen met uw sterren.
Ik spring de zonschijf aan,
Glijd in den glans der maan, -
De aarde drijft al verre.
- Verheft Jahwè den Heer! -
| |
| |
Voer ik de Maagd ten dans,
Den Ram leid ik er grazen.
Strooit mijn geheven hand
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Dan schiet ik als een vis
Want Gij hebt Macht, mijn God,
Gij doet de dooden rijzen.
- Verheft Jahwè, den Heer! -
De zon, de maan, 't kristal
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Ik zwaai de sferen rond...
Ik sla mijn zolen wond, -
Gij laat U nergens vinden.
- Verheft Jahwè, den Heer! -
Maar nu 'k mijn voeten plant
Hier, in dit gloeiend zand,
- Verheft Jahwè, den Heer! -
HEER, dans uw eigen dans, -
Wij dansen slechts als dwazen.
- Verheft Jahwè, den Heer, den HEER! -
| |
| |
| |
Davids thuiskomst
II Samuel 6 Vers 16.
En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart.
‘Michal ik roep u.’ - ‘Zie hier ben ik, heer.
Gij hebt den gunst van 't volk gewonnen met uw dans.
Mijn maagden zijn verrukt, - ik niet te zeer.’
‘Hebt gij wel toegezien?’ - ‘Ja heer en vorst.
Een koning zag ik zonder schild of lans.
Een dwaas zag ik met wild ontbloote borst.’
‘Hebt gij mij dan niet lief?’ - ‘Mijn heer, ik leef
Opdat de koning oog en lijf verzink' in mij,
De koninklijke man zich aan mij geev'.’
‘Gij wilt me tot uw knecht. - Ge zijt Sauls dochter wèl.’
‘Ja heer, zijn koningszaad verwekte mij.
Saul sprong niet naakt bij harp en citherspel.’
‘Naakt ben ik knecht van God.’ - ‘Voorzeker heer.
De knechten van uw knechten zijn verblijd.
Een potsenmaker buigt zich tot hem neer.’
‘Ik dans voor 't volk omdat Jahwè het wil.
Geen vrouwenwoorden meer. Ik spreek. Zwijg stil.
Den Heere zal ik zingen, en met macht;
Mijn borst zet uit van Zijn geweld en kracht.
Ik vlucht uw wijd gespreide staatsiebed,
God Zelve blaast door mij als Zijn trompet.
Al wat mijn adem wijdt, wordt vorstlijk nu.
Bij uwe maagden zal ik slapen, niet bij u.
| |
| |
| |
David en Abisag
Zijn haren hangen pegels om zijn wangen,
Zijn huid is dor. Zijn lichaam, als een stronk
verhard, geknoest, zit in zichzelf gevangen.
Zijn voorhoofd is vergeten dat het blonk.
Hij strekt de handen om nog iets te voelen,
Het houtskoolvuur blijft ver, hij is alleen.
Eens was de Heer nabij in 't driftig woelen
Van lied en strijd - maar later ging Hij heen.
Nu zit hij oud en koud en telt de reeks der dagen
Niet meer vooruit; hij wacht in 't oogenblik
op ieder klein gebeur, dat hem de laatste plagen
nog plotseling stellen voor den grooten schrik.
Zijn knechten, schuw, beklagen 't menschlijk lot,
En zoeken, hoe zijn ouderdom te warmen.
Zij weten niet van zijn verdwenen God
En leggen hem een jonge vrouw in de armen.
‘Kind, leid mij uit mijn hof. Breng mij in 't open land.
Ik heb de herders en de kudden zeer bemind.
Ik wierp den slingersteen met vaste hand
naar een ver doelwit, en mijn voet liep met den wind.
Ik vroeg niet naar den Heer, ik zag de sterren staan,
Ik proefde honing en ik dankte slechts de bijen,
De ooftboom reikte mij zijn vruchten aan
als ik mijn leden spelend in het meer liet glijen.
Toen kwam de Godsman die mij zalfde voor den Heer,
Ik boog onder de Hand die mij had aangewezen.
God schenkt aan dien Hij wil de koninklijke eer,
Dus heb ik Hem en niet mijzelf geprezen.
| |
| |
Hij gaf mij mannekracht tot kamp en tot gezang,
Ik sprong Zijn hemel aan om Hem te danken.
Ik rekte mij naar Hem, ik zocht zijn wang, -
Maar als ik neerviel, trilden mij de flanken.
Nu ben ik opgebruikt; tegen mijn zijde slaapt
Gij ongerept in lichte meisjesdroomen.
Gij weet, ik heb vergeefs mijn kracht geraapt
Om eens, ach nog een maal, tot u te komen.
Ik heb 't bestaan den Hoogsten Heer te zingen,
Maar 't oog dat in de zon staart, wordt verblind.
Eer ik mijn plaats onder de aarde vind,
Moet ik weer vrede maken met de aardsche dingen.
Zie hoe de roode zon onder den einder zinkt,
Mijn dag is om in dit gezegend uur
Waarop de avondgoedheid door mijn leden dringt
En 'k in mag slapen bij mijn doovend vuur.
De zon is weg. Ik vind den akker weer
Nu ik niet langer op den hemel schouw.
Ook in het kiemend zaad beweegt de Heer
En in het teeder ademen van een vrouw.
Gezegend zij gij, Abisag, en al de zonen
die gij zult koestren in uw oogenschijn;
Gezegend ook hij die met u zal wonen
en die de wekker van uw lust mag zijn.
Ik zegen allen: - koningen en slaven,
Den ploeger, en den jager in 't ravijn,
Den leeuw en 't lam, de duiven en de raven,
Het zwarte cederwoud en de jasmijn.
Gezegend zij de weide en de schapen,
De bedding en de beek, de barenspijn
der moeders en de lach der knapen. -
Gezegend zij de aarde en zijn wijn.’
|
|