| |
| |
| |
Gedachte reis
Door Jan Hell
voor Christien H.-B.
Ik heb nog heel wat te doen vanavond, zei Mr. van Dorssen na het eten tegen zijn vrouw, laat Marie de koffie maar op de studeerkamer brengen en later een kop thee. Stoor me maar niet, het kan wel laat worden.
Goed, man... dan ga ik vroeg naar bed, ik heb wat hoofd pijn. Mij best, dacht Van Dorssen, als je geen hoofdpijn had, was het wat anders. Hij vouwde zijn servet en stond op om zijn kinderen goedennacht te zeggen. Eerst Miepie natuurlijk. Hij legde zijn hand op het vlassige haar en keek in het vermoeide, altijd zoo vermoeide gezichtje. De donkere oogen van het kind zagen hem verwijtend aan.
Vanavond niet, Mieps... als een groote meid ga je toch naar boven? Vader moet werken.
Ja, Vader.
Ze gaf een licht kusje aan zijn wang. Hij wendde zich snel naar Bob, den jongste, trok hem bij zijn kuif.
Hallo, jongeman, welterusten!
Geen verhaal strakjes voor Bob? fleemde de vijfjarige.
Morgen, meneer, we spelen niet duizend-en-één-nacht.
Tegen Joop, de oudste, die al in de tweede gym zat, zei hij plechtig: Vale, amice.
De jongen antwoordde eenvoudig: Nacht, Vader, en keek alweer in het leesboek, dat hij, toen Van Dorssen opstond, gepakt had.
Slaap lekker, zei Van Dorssen nog eens bij de deur tegen zijn vrouw. Het laatste, dat hij zag, waren de oogen van Miepie. Hij liep naar de vestibule en vischte uit den binnenzak van zijn overjas de engelsche detective, die hij onderweg naar huis gekocht had en daarmee ging hij naar boven.
Marie had goed gezorgd: de haard brandde lekker, de gordijnen waren al dicht en hij schoof met een zucht achter zijn bureau en achter de stapels boeken en tijdschriften, die een
| |
| |
veilige borstwering vormden, als iemand durfde binnenkomen, terwijl hij lekker zat te lezen na dien vervloekten dag vol zorgen en treiterende gebeurtenisjes op het departement, de aanmaning van de belastingen en die leuterconferentie van 's middags. Hij was er doodmoe van en had rust noodig. Hij stak reeds zijn hand uit naar het sigarenkistje, toen hij ineens weer die oogen van Miepie voor zich zag. Even schoof hij onbehagelijk in zijn stoel, doch stond dan plotseling op en ging terug naar de eetkamer.
Ze keken verwonderd, allen, behalve Miepie, die een zwakke glimlach voor hem had.
Kom dan maar, zei hij, zonder zich van de anderen iets aan te trekken.
Ze sloeg een arm om zijn hals en hij nam haar op voor het ritueel van elken avond, dat nu alleen een uur vervroegd werd.
Het is goed, dat je gaat slapen, zei hij zacht, je ziet er moe uit.
Ja, ik ben moe, Vader, zei het kind. Dat ergerde hem, het was als zijn vrouw, hetzelfde, altijd wàt, nooit heelemaal vroolijk, nooit zonder iets vervelends. Maar toen hij de trap opklom, langzaam met dien lichten last en haar koele wang tegen de zijne voelde, het smalle lijfje in zijn arm geheel weerloos overgegeven, was er alleen maar medelijden met zijn kleine dochter.
Hij zette haar voorzichtig neer op het bed en bleef wachten tot zijn vrouw bovenkwam om haar uit te kleeden. Zijn vingers gleden langs het voorhoofd en het ovaal van het gezicht, terwijl het kind gelukkig naar hem opkeek.
Je bent net een poes, die zich laat aaien, Miepie... zul je lekker slapen?
Nu wel... als jij me naar de slaap brengt.
Toen kwam zijn vrouw binnen en hij kon gaan.
Het was nu veel gemakkelijker rustig te zitten en een sigaar aan te steken. Je had tenminste iets goeds gedaan vandaag: de referendaris had zijn dochter naar boven gedragen, nadat hij eerst als een kleine jongen stiekum een verboden boekje in zijn hol had gesleept om eens lekker te luieren.
Hij glimlachte. Het was zeker treurig, maar hoe kon het anders? Je moest toch eens een oogenblik uit de misère hier en
| |
| |
elders, toch eens wat kunnen leven zonder gezeur over geld, zonder klachten over kinderen en echte of verbeelde ziekten. Nu had hij een boek, een sigaar, koffie zou komen en in het kastje van zijn bureau stond nog wat oude Bols voor later. De regen sloeg een roffel tegen het raam. Van Dorssen schurkte behagelijk in zijn stoel. Het was heerlijk hier te zitten, terwijl je buiten dat gure Februari-weer hoorde. De heele wereld kon hem geen snars meer schelen. - Laten we eens kijken wat dat voor prulding weer is. Dat was het eenige beroerde van die dingen, er was haast nooit een goeie bij, ze schreven maar raak, je zou het best zelf kunnen, als je het niet te flauw vond om eraan te beginnen. Tenminste als je niet een origineel idee had, want dat was altijd de moeite waard. Stel je voor bijvoorbeeld, dat je begon met een bericht aan de held van het verhaal, telefonisch, dat hij zelf net vermoord was gevonden in zijn stamkroeg.
Van Dorssen lachte en keek dan peinzend de rook na die boven de studeerlamp langzaam omhoog steeg. Je kon daar wel mee beginnen, maar hoe kwam je er weer uit. Dat was de kwestie, je kon met zooveel dingen beginnen, dat was niet moeilijk... moeilijk was het volhouden tot het einde - de ‘voleinding’, zoo was het met alles, ook met trouwen... dat was een heele toer om al die consequenties te verwerken, altijd gezeur, altijd salarisverlaging... en... Och, zanik toch niet.
Toen hij het boek opensloeg, kwam Marie binnen met de koffie en de post.
Koffie was plezierig. Die geurde naar exotische belevenissen - zou iedereen dat vinden? - voor hem was het geuren van wierook, van oostersche parfums, donkere vrouwen en soms van bosch en dieren. Zou wel een afwijking van hem zijn, voor ieder ander was koffie natuurlijk niets anders dan een ‘bakkie leut’! - En de post... o, dat kon - als het geen aanmaning was... zeur nou niet! ook leuk wezen.
Dank je Marie, en als er iemand komt, ben ik niet thuis.
Goed, meneer.
De post was een prospectus van een reisbureau. Het was al voorjaar in het Zuiden, beweerden die grapjassen, en daarom moest je daar beslist naar toe. - Ha, ha, daar hadden ze schoon gelijk in, je moest er zeker naar toe; je was wel gek
| |
| |
wanneer je nog een dag langer dan noodig was in dit land bleef met een klimaat, dat uit evenveel brokstukken van narigheid bestond, als er commissies waren in het ‘Staatsbestel’: een brok regen, een lap wind, een wimpeltje zon, een zak vol storm en dan een heele-week-zonder-weer-absoluut, en als je maar een goed vaderlander was en hevig nationaal kon je bij elk stukje weer wel een speechje houden. Als het een week regende, zei je, dat het sappig was voor het land, en als het sneeuwde, zei je dat ook, met een surplusje van: slecht voor het ongedierte des velds; als het mooi weer was volstond je al met dit twintig keer op een morgen te constateeren en dan merkte je 's avonds, dat het toch niet zóó mooi geweest was als je gezegd had, want dat je intusschen, door je hoed thuis te laten, verkouden geworden was. In de zomer was het er te heet bij en in de winter vroor het je vijver dicht en je visschen gingen eraan. - Nee, kom laten we naar het Zuiden trekken, waar het lente is, laten we trekvogels zijn. Het is toch eigenlijk een kleine moeite om wat spullen in een koffer te gooien, tegen je chef te zeggen: nou besjour, ik trek er maar eens een maandje tusschen uit... we nemen broodjes en koffie mee... en je zorgt maar, dat de boel blijft draaien... altijd maar draaien, anders dan ga je vast naar de haaien, dat je het wé-éet... Je chef zou zeggen: gelijk heb je. Laat het land van schoonmoeders, dwangbevelen en bleeke betten maar wat liggen, het loopt niet weg, het ligt vast tusschen de dijken en het prikkeldraad, en zeg maar, dat ik óók kom.
Het is lente in het Zuiden! Weet je, daar is een klein terras aan een weggetje langs de kust; je ziet de zee als je daar zit onder de bloeiende mimosa aan dat ronde tafeltje met... nou ja, dat doet er niet toe, het is dat meisje met die roode shawl en dat voor-indische ovale profiel... jong, oogen uit de appassionata... en dan zie je over de zee vanuit die geurende looverhut en de zee is zoo evenmatig in lange golvende beweging, melodieën ruischen je toe en je wordt maar een schelp aan haar strand, verzen van A. Roland Holst komen in je op-bronnen en dat meisje met die shawl is al weg en het kan je niet meer schelen, want er was ‘de stem van de zee en den wind’... Doch dan komt Holland je achterop, niets is volmaakt op dit ondermaansche, er komt een deftige meneer,
| |
| |
een Hollander, met de rekening voor de zee en de mimosa en het meisje met de shawl, dat nota bene overbodig was... En dan zit je plotseling op je bureau in de tocht, de telefoon bromt en een stem is erin van blik: of u dadelijk bij de Administrateur wilt komen! Je holt en hoort dat de commissie van gisteren vannacht heeft gejongd en dat er een blozende subcommissie is geboren, waarvan je - het zijn de eigen woorden van zijn Hoogedelgestrenge - de eer hebt weer het secretariaat te mogen bekleeden. - Ook met die waardigheid erbij heb je nòg niet genoeg om een reisje te maken naar Tessel of Giethoorn voor langer dan drie dagen, want je staart sleept mee, vrouw en drie kinderen, slepen... sleep ze maar ergens naar toe. Doe als een slak, neem je huis op je rug en ga ergens anders... Irgendwo auf der Welt liegt ein kleines bisschen Glück... dezelfde misère beleven als hier... Ba, het is lente in het Zuiden... Ba... klets niet... het is oorlog in China... het is moorden in Spanje - het is donderen in Holland en overal.
Van Dorssen keilde het prospectus neer op zijn bureau en dronk met een nijdig gezicht aan zijn koffie.
En het prospectus lag daar open. Naakt een pagina met rood en groen, die riep naar hem door den geur der koffie - die toch werkelijk lekker was en alle droomen weer even deed leven... Naar Egypte, het land van den Nijl en van de Pyramiden.
‘Reis met ons mee naar Egypte, een maand lang uit de zorgen in het land van de zon, de groene Nijl en de eeuwenoude bouwwerken, ook de hotels zijn uitmuntend, een maand schoonheid. Tot Triëst tweede klasse trein, boot eerste klas, trein in Egypte eerste klas, alle maaltijden, fooien, vervoer van twee stuks handbagage enz. enz. (vraagt nadere inlichtingen) alles inbegrepen voor £120.-’
Als die £120. - ook nog inbegrepen was, ging ik mee, mopperde Van Dorssen. Je hebt tenslotte niet veel meer noodig dan een paar gulden voor sigaretten en ansichtkaarten aan je geachte familie. Gezeten aan den voet der pyramide van Cheops schrijf je met de vulpen - eerst dat gele zand er afkloppen - ‘Hartelijke groeten van Paps’. Dit laatste woord klinkt Egyptischer dan ‘Va-der’.
Maar in alle ernst: stel je voor dat het kon! Er komt morgen
| |
| |
een telegram voor je en je leest: dat die goeie ouwe ziel van een Tante Mien den vorigen nacht haar gebit en haar pruik in den steek heeft gelaten en afgereisd is naar de salons der eeuwigheid om weer eens wat anders te roddelen.
Mijn hartelijke deelneming met dit voor ons altijd toch treffend verlies. Dat zei je tegen neef Toon en nicht Rie en onder de port vroeg je zachtjes aan neef: Weet jij iets? - En hij weet natuurlijk niks, terwijl de notaris al achter hem staat en hem op den schouder tikt voor een conferentie in den middag en jij mag ook mee. - Het belooft niet veel goeds, want Tante Mien was nou niet... Nee, denk erom ze is dood... tenminste dat zeggen ze... de mortuis nil...
En de notaris leest met een radio-stem: Ik legateer aan mijn lieven neef Mr. Frits Van Dorssen eene som in contanten van £2000. - onder de voorwaarde dat hij voor een deel van dit geld, zònder zijn familie, een lange reis gaat maken ten einde zijn nog steeds zoo bekrompen inzicht in de menschen en de wereld te verbeteren. Mocht de legataris niet met deze voorwaarde accoord gaan, dan vermaak ik bovenvermelde som in contanten... nou ja aan iets zots natuurlijk, zóó zot, - je zegt dat met nadruk tegen den notaris, die met een trillende lorgnet knikt en dan over zijn kale kop strijkt vanwege de tocht, - het zou al te zot zijn zooiets mals te laten gebeuren en daarom voel je je verplicht het aan te nemen.
Je vertelt het op het departement en belt intusschen het reisbureau op: Ik ga mee naar Egypte, noteert u maar en maak alles in orde, en ponden heb ik ook. - Ja, kijk u eens, zeg je tegen den chef, ik kàn niet anders, mijn heele vacantie gaat eraan, maar het gaat om £2000.-.
Allemachtig, zegt ie, tweeduizend pond? Dat is niet mis, maar waarom ‘Pond’, waarom geen Nederlandsch fabrikaat, bedenk toch, dat je in dienst bent van de Overheid en het voorbeeld moet geven.
Je schudt wijs je hoofd en gebaart met je handen: Maar meneer, hoe zou ik anders die reis moeten betalen, dat gaat in ponden en omrekenen zou me meer dan een maand kosten, het verandert elken dag.
De chef zou je vacantie, zijn zegen en wat meer respect geven vanwege de £2000. - en je ging lichtvoetig de trap af naar huis, waar alles al gepakt stond en een man op de stoep met
| |
| |
passage-biljetten, hotelcoupons, pas, en een druppel aan zijn neus, omdat je nog in Holland bent. Onderweg zouden alle druppels zoo gauw je over de Alpen naar beneden rutschte, de Po-vlakte in, verdampen en in een miniatuurwolkje aan den blauwen horizon over de Apennijnen verdwijnen.
Den volgenden morgen vroeg zat je in den internationalen trein en gleed weg naar het land van de zon, de schoonheid en de goede hotels. Over de grens merkte je hoe internationaal het gezelschap is. Een lange meneer met een geruite plus-fours en een pijp verdenk je ervan Engelschman te zijn of Schot, doch het is een Rotterdammer, die in peerdrups reist. Er is ook een fransch meisje... hoe komt ze hier?... ze is niet geverfd en daarom niet echt. Je repeteert je Fransch en het schiet je te binnen dat vooral je Engelsch opgepoetst zal moeten worden en met schrik besef je, dat je niet eens weet hoe je pyama moet uitspreken. Het beste is te luisteren en zoodoende je in te stellen op accent en idioom. Het valt je op, hoe slecht die menschen hun eigen taal kennen; de Rotterdammer spreekt beter Engelsch dan Nederlandsch en converseert nu druk met een oud heertje, dat je voor een versleten deurwaarder hebt aangezien, doch dat een engelsch prof in de wis- en natuurkunde blijkt te zijn. Als ie naar Egypte gaat is het natuurlijk om nog eens de maten van de Koningspyramide te nemen. Je kunt duidelijk de duimstok in zijn binnenzak zien zitten.
Intusschen gaat die trein maar door op de zing-zang van de wielen. De landschappen worden je op een rond blad gepresenteerd: De Rijn, een wat vermoeid blinkende stroom in den winter, traag voortzeulend naar Holland... moest noodig eens opgewreven worden - je geeft hem je groeten mee. - Het landschap wordt wijder, dan weer nauwer, en je maag eveneens; je gaat wat eten in de restauratiewagen. Daar zijn de lampen al aan, want buiten begint het te schemeren, het is of er een net van den horizon over de heuvels om den trein getrokken wordt, een zilverpaars net, dat den trein zal vangen als een visch. Het kan je niet schelen, want je zit verloren tusschen de lampjes en de vreemde menschen en de talen. Het is of je midden in een verlichte dictionnaire zit.
C'est délicieux... Zanik niet... het duurt nog uren, je ken nog lang genoeg op die latten staan... I'm sure, it's always quite
| |
| |
the same... Ach, wie schön, da fahren wir ja 'ne ganze Strekke zusammen, Fräulein...
Waarom eet je nu zuurkool inplaats van kalfslever of een andere lekkernij? Stommiteit, er is zooveel te doen.
De trein suist voort in het donker nu en de heele wereld is geconcentreerd om dat troepje menschen hier onder de lampjes en de blikkeringen van glas en koper.
's Avonds in München sjok je moe naar het hotel en je vindt het bijna gelijk aan Den Haag, alleen is er een andere kleur en een ander rhythme, de lichten zijn grootscher en dringender, barok-sjok-sjok. Even later is het heerlijk in je bad te liggen op je rug, lekker warm en zoo stil. Het water klokt soms met een geluid, alsof je zelf met je tong klakte van plezier, in het bad zweven je armen en beenen en je heele corpus vrij in de ruimte, in het mat-wit van porcelein met noppen blauw. Je groeit en wordt een ander mensch. Je smoking zit perfect, als je naar de eetzaal gaat, waar de ober je tegemoet komt en ‘Mylord’ tegen je zegt. Het verhoogt je zelfrespect en je antwoordt in klinkend Engelsch, want die Ober zal toch wel een Duitscher wezen. Je bent één dag Kalif, reeds hier begint het sprookje van Duizend-en-één-Nacht. En wat later in de bar maak je kennis met een doodgewonen Hollander, net als jij, die met zijn vrouw - van d'r eigen een juffrouw Van Duren - en zijn schoonzusje ook de reis maakt naar de zon en de goede hotels. Het zusje heet nota bene Yvonne en is donker van haar en eigenlijk heel erg knap. Hoe komt het zwarte schaap aan zoo'n prachtigen naam? Het is heel bijzonder! Je hoeft geen vreemde talen te spreken en het is toch alsof je het wel doet, telkens als je zegt: Juffrouw Yvonne en nog meer als na een dans en een cocktail de ‘juffrouw’ wegvalt en je Yvonne moogt zeggen. Is het wonder, dat ze een artiste is? Niets is wonderlijk op deze aarde en zeker niet in een internationaal hotel te München, behalve dat je je op een laat uur plotseling herinnert, dat je al getrouwd bent. Je zegt goeden nacht en welterusten, net als de radio, en kruipt in je bed. De wereld staat plotseling stil tusschen kille lakens: het is maar een heel klein hokje, de wereld.
Maar den volgenden morgen kruip je daar weer uit, als een meikever uit een lucifersdoosje en je staat moederziel alleen
| |
| |
in de wijdte, van alles ontdaan tusschen het óvernaakte porcelein van de badkamer, dat overal spiegelt. Je bent een glanzend mensch in den dag en bijna begin je te zingen, en bijna lach je hardop, - doch dan beheersch je jezelf, omdat je een nieuwe wereld niet met je lawaai wilt bespatten.
Waar gaan we vandaag naartoe? Laat eens kijken: we zitten nu in Beieren en gaan via Salzburg met de Tauernbaan naar Triëst, dat is naar Italië.
Aan het ontbijt vindt je je gezelschap, het valt tegen. Menschen zijn anders in den morgen, niet zoo joyeus als je den vorigen avond dacht. Het is onbegrijpelijk hoe dat meisje komt aan dien naam!
Op het perron merk je pas, dat ze een vuurrooden shawl heeft en dat ze eigenlijk een donkerroode papaver is; haar oogen zijn zoo zwart als een papaver-hart en het haar glanst. Zou ze schilderen of zingen? Schilderen is beter, want met dat zingen komt er zoo'n erg groot gat in dat ovale gezicht. - Ze mag in den trein in het raamhoekje zitten en jij naast haar. Het is allemaal zilvergrijs: de ramen, de nevels buiten en de heuvels die je nog ziet. Is het grauwe sneeuw?
Maar tegen tienen is het blinkende sneeuw met verguldsel bestoven, want de zon is erdoor en de trein zweeft nu omhoog langs dennenbosschen, die dik bedot en ompluisd langzaam meedeinen. Op die golven glijdt een huisje als een vergeten bootje, ginder daalt een komma naar beneden, of is het een skiër?
Bij Salzburg komt Mozart in de coupé, midden tusschen je in met een muziekje, een menuet, dat je praat, luchtig ‘im Pulverschnee’... De sigaret van je overbuur, Toon Bergsma, danst met een gloeiend oogje clownesk, de roode shawl wordt afgedaan en uitgezwierd als een hevige wimpel, en toegevouwen, doodgedaan, en in het net gelegd, Point d'orgue! Oogen spelen, monden spelen het menuet van Mozart.
Langzaam gaat het dan onder voor de komende machten van buiten. De aarde kantelt tegen je aan, zoo lijkt het, de trein kan er net nog door, langs witgrijze muren, langs diepbruine wallen en tusschen ijle speelgoedboomen van den reus der bergen. De zon wordt groot, het raam kan open en dat is om te zwijgen, want hier is het Walhalla met open glazen ramen en blauw en goud, hevig groot gebouwd aan den rand der wereld en het donkerblauwe meer der oneindigheid. -
| |
| |
Het is beangstigend, zooals die kleine dwergjes, wij, kleine dwergen, daar in een puffertje naar toe durven klimmen. Houd je vast, houd je vast, Yvonne en allen, het is zoo breekbaar, dit karretje van ons, het is maar suiker-in-rococo midden in de werkplaats der Goden. - Het is hier een oord om mooie namen te hebben, waar je tegen leunen kunt, hier kun je Yvonne heeten en stil in je hoekje zitten.
De lampen gaan aan. Er is een hevig suizen, alsof je onder water gaat, en dat is ook zoo. De tunnel bromt en zuigt, de aarde slokt ons op. Dat komt ervan.
Ineens is het licht er weer, het hemellicht, maar anders nu, rossiger nu en zeegroener licht, het is licht dat speelt, dat dartel speelt om den blijden trein, die nu snelt naar beneden, naar de lente. Laat zakken de ramen, diep, we naderen de lente. Er hangen al bloesems in de lucht. Ruik je wel dien zoeten kruidigen geur? - De horizon zakt voor ons weg, wat sneeuw nog links en rechts, lakens sneeuw en lappen sneeuw, maar daartusschen grooter en grooter: zilvergrijs en groen. Eerst donkergroen, dan lichter, aldoor lichter tot het hier ineens opengaat in een zwavelgele vlam. Wat was dat? vraag je aan Toon. Maar die weet het niet, die zit met zijn oogen ver-weg, Yvonne weet het niet, ze zit recht in den hoek en tracht met een glimlach dit alles te vangen... Mevrouw Bergsma zegt zacht: het is de lente, jongens, waar we in Holland naar verlangd hebben.
Het is méér dan lente. Het is de eerste dag der aarde, versch geschapen en wij komen als kinderen langs een glijbaan in dien verboden tuin, er groeit al een bloem van zomerrood, papaver... nee, dat is Yvonne van Duren, die naast je zit en praat over de atmosfeer bij de schilders der venetiaansche school. Yvonne, Yvonne, hoe kun je nu over atmosfeer van verf praten, terwijl hier onder een vuurwerk van licht we naar de bloemen gaan en de zee.
De reis is een langzaam zinken in kleuren, langs groene hellingen, fonkelwitte huizen met horizontale vlaggen van gekleurde doeken aan een wiegelende lijn, met dorpen achteloos en speelsch geplant zoo maar ergens, wit en sepia en levend cadmium-geel.
Was dat mimosa? Nu al?... Laat de mimosa nog verre zijn, ze is hier niet noodig.
| |
| |
Er zijn kleine trage gesprekken onder het kijken door, herinneringen aan ceders, oleander en aan de groote schilders Giotto en Veronese en later aan muziek, naar mate de schemer de kleuren overdonst met blauw en mauve. De kleuren en de bloemen gaan te rust en de mensch is moe.
In het oude hotel te Triëst wordt Chianti gedronken en dat is niet goed. Het is echt hollandsch, alles en alles willen hebben, ineens. Het is beter te wandelen langs nauwe straten naar de zee, die in donkere weelde nu te rusten ligt. De adem gaat langzaam af en aan, de golvende bewogenheid van een boezem. Kleine groene lichten en een rood fonkelen als juweelen. Het is oostersch, rijk en zwoel. Ik sta met Yvonne aan den zoom van het water, geheel alleen in cobaltblauwe nacht. De roode shawl is een doovend vuur en ze is geen papaver, maar een tenger slaapzwaar kind. Ik zou haar op moeten nemen...
Het is de tijd, dat ik Miepie naar boven moet brengen in mijn arm, met oogen naar de mijne, blauw als maartsche violen in Holland.
Den volgenden morgen aan boord van de groote boot der Jugoslavische Lloyd begint weer een ander leven tusschen de vele menschen, die je leert kennen en met wie je vier talen spreekt. Je probeert zelfs Spaansch tegen een journalist, om hem af te leiden van Yvonne in haar lichte jurk... Tendremos hoy un buen dia, señor... en als je niet verder kunt, lardeer je het met engelsch... I thought you knew French and English too, zeg je verwijtend. Het kan hem niet schelen, hij kijkt met zijn donkere oogen naar Yvonne en je bent bang, dat er uit die twee paar oogen vuur zal slaan als ze elkaar zullen ontmoeten. Maar Yvonne kijkt over de zee en droomt. Langzaam wordt alles rustig in den grooten korf van het schip, je blijft lui liggen; bedienden komen geruischloos aan, het is of je lichaam niet meer van beteekenis is. De zee heeft ronde plekken, die glanzen alsof daar spiegels drijven en aan den horizon is de kustlijn gekarteld in zacht-blauw pastel. Je zult den Piraeus zien en zoo Griekenland streelend voorbijgaan naar nog oudere landen. Herinneringen aan het gym komen aan, de tocht van Odysseus en diens gezellen over deze wateren, die je nu zoo wiegend verder dragen, gelijkmatiger dan de
| |
| |
quadriremen met hun honderden slaven, die zwetend en zingend onder de zweep van den hortator hun leven verploegden op dit wijde waterveld.
Dit zijn de dagen der ziel. Yvonne en je vrienden zijn louter geest in den maannacht, als de boot drijft in het parelmoer onder de sterren. Van al het aardsche los op dit eiland der zaligen.
Doch den volgenden morgen wordt er lawaai gemaakt: er is een groot engelsch oorlogsschip in zicht en nog een, wel vier. Rookpluimen beschrijven de lucht, het merkteeken der menschheid op dit onaardsche albast. Het is de beschaving, die je niet kunt ontvluchten en ‘dat is maar goed ook’ zeg je spijtig tegen Yvonne, die door een kijker loert naar het engelsche schip als een doodgewone bakvisch uit Den Haag zou doen. Ze heeft een véél te mooie naam.
Het einde nadert en je bent gespannen of Alexandrië uit de zee zal opdoemen als een stad van witte paleizen, bijna doorschijnend. Doch ook hier is de beschaving thuis. Het is een moderne en groezelige stad. Of zijn je oogen troebel, mijn jongen, omdat die Spanjaard zoo theatraal doet tegen Yvonne?
Toen van Dorssen aan land wilde stappen, bedacht hij, hoe jammer het was dat de alexandrijnsche bibliotheek vernield werd, want het zou toch gemakkelijk zijn, als je, met een Bos-atlas je wat kon oriënteeren. Lag Alexandrië nu het meest westelijk of was dat Rosette?
Van Dorssen kreeg plotseling een gevoel of hij uit een slaapwandeling wakker werd. Hij stond kaarsrecht achter zijn bureau en staarde naar de boekenkast tegenover hem. - Alexandrië! over de zee is Klein-Azië... nee, daar staat de atlas en de geschiedenis van Egypte door Breasted en de kunstgeschiedenis van Maspero. Hij stapte met lange stijve passen er naar toe, griste nog een paar boeken weg en kwam met een armvol terug. Op zijn bureau bouwde hij een primitieve trappyramide, die van Van Dorssen. Dit ter voorkoming van verwarring met die van Zoster, welke grooter en een paar duizend jaar ouder is.
Toen ging hij weer zitten en boog zich over de Nijl-delta, waarover nu een blauwe wasem voortschoof, die naar tabak rook. Als je met je rug naar de Middellandsche Zee stond,
| |
| |
zag je de blauw-groene papyrus met al zijn waaiers, die in de hitte te loom waren om je koelte toe te waaien; water glinsterde hier en ginder. Te midden van die warmte waagde hij een blik op het reisprogramma: waar moesten ze heen?
Schiet op, Frits, we moeten met de trein naar Caïro, je staat daar maar te suffen in dit kikker en krokodillenoord... Stil, ik hoor wat, een motorboot komt door die sloot.
Een krokodil met buitenboordmotor, spotte Van Dorssen, man, het zijn nijlmuskieten om je roodgezegend hoofd.
Maar Yvonne, die er ook plotseling was, hief den blik ten hemel, alsof ze nooit met dien Spanjaard had geflirt en riep in verrukking door de warme morgenlucht: Het is een vliegmachien... jongens, het is de K.L.M.
Toen ontblootte Toon Bergsma het hoofd en stond in zijn witte tropenpak recht als een pijp krijt in de groene Delta. Dit is een plechtig moment, zei hij schor, het vaderlandsche hart gaat open.
Zijn mond ging mee en uit die wijdte klonk als van een contrabas: Wilhelmus va-an...
Stop, want ook de krokodillen deden hun bekken open en zaten in een kring om je heen en het was beschamend, dat je op dat angstige moment kon denken: Yvonne ziet er het smakelijkst uit. Doch meteen kwam je tegenwoordigheid van geest terug en je smeet den bosatlas in den dichtstbijzijnden muil... f 7.50 kost een nieuwe... en tegen een naderende onderkaak gaf je een trap. De bek sloot met een klap... Niet smakken, riep een stem en daar schrok je van, want het leek wel je vrouw aan tafel...
Zeg, hou je beenen bij je!
Je schrok wakker en het bleek, dat je een nachtmerrie had in den trein naar Caïro en dat was tenslotte iets heel bijzonders. Yvonne vond het ook, maar Mevr. Bergsma zei, dat het heel gewoon was na dat engelsche ontbijt in Alexandrië.
Langs de rotsen van het woestijn-plateau aan den eenen kant, waar het licht op vastzat alsof het gele verf was, en het water van den Nijl met groene landen aan den anderen kant ging de trein steeds dieper Afrika in naar het Zuiden, waar het al niet meer lente, maar heete zomer was.
En dan kwam je in Caïro. Het leek een stad uit Europa met groote witte hotels en het viel je tegen. Doch dan zag je ineens
| |
| |
tegen de lucht het kantwerk van een moorschen bouw, een minaret en als je verder liep, kwam je in nauwere straten en in het Oosten. De menschen schreden in losse gewaden, er waren auto's met ezels en kameelen. Het verwarde je. Aan alle kanten tinkelde muziek en langs je heen zongen de stemmen in het Arabisch, een taal zoo zoet als rijpe dadels. Je was ineens niet meer een gewoon toerist, die álles wil zien, je werd een schilder en een dichter en liet je droomerig gaan door stegen langs bonte uitstallingen en zelfs de klacht van je vriend: Made in Germany! haalde je niet uit je mijmering. In den rechthoek van een steeg stond plotseling de felle zon als een verblindende spiegel tegen een witte muur, je moest je oogen even sluiten onder de zachte geluiden van schuifelende voeten.
In een nauwe straat omving je de zoete geur van exotisch parfum, er waren donkere holen in de wanden, waar purperen gordijnen hingen vol kralen en kettingen en flonkerende steenen, menschen in tabbaards en baarden bewogen hevig en drongen om je heen. Langs woorden en uitroepen hoorde je ‘Salem aleikum’ en buigingen. Roodkoperen ketels, de lamp van Aladin en vazen uit het museum in Leiden. Nuchter door dat geschreeuw, dacht je aan het Waterloo-plein, en kocht niets, doch slenterde verder. Wat was er nu echt in Egypte?
Toen werd Toon Bergsma vermist. Hij stond achteraf en werd bebogen door een man - een dragoman - die, zoo vertelde hij later, een bod deed op zijn deugdzaamheid en het had over: Beautiful girls, Oh, salem aleikum... Het was een reiziger-op-provisie in ontucht.
Op het psychologische moment kwam je met je dames de deugd te hulp. Het werd niet gewaardeerd door Toon, heelemaal niet, en maar half door den dragoman, totdat hij Yvonne zag, tegen wie hij toen als een ruige terrier naar een bot te likkebaarden stond en vervolgens met het geblikker van Odol-reclame verdween.
Je zat in een kluwen van geluid en werkte je daar moeizaam uit, kooplieden en nog langer de bedelaars klitten vast en met dien tros achter je schoof je verder naar de Citadel... naar het schoone uitzicht.
Terwijl je naar boven klom, leek er veel viezigheid van je af
| |
| |
te vallen met het rumoer, dat wegebde, terug naar de straatjes. Onder de wijde tent van den hemel zat je neer in een koelte als van de zee in den zomer.
Het eerste, dat je zag, was de oostersche stad met zijn moskeeën gelegen aan den ooster avondhemel.
Daarachter ligt Bagdad, zei je tegen Yvonne... en al de sprookjes van Duizend-en-één-Nacht. - Achter de vioolblauwe gordijnen flonkeren sterren en het juweel van den maansikkel. Straks wordt het weggeschoven en we zullen de blanke paleizen van den Kalief zien... de Grootvizier sluipt door een ovalen poortje, het kromzwaard in de hand...
Wat gaat hij doen? fluistert Yvonne, die onder den indruk is van je verhaal.
Hij wil je roode shawl stelen... misschien heet dat ‘rooven’ hier.
De shawl? en waar blijf ik dan?
Jij blijft hier.
En dan lach je allemaal.
Toon zegt: Hier zie je het nu... Egypte is een gleuf tusschen twee woestijnen, uitgeslepen door den Nijl, het is een breede sloot met waterkers en kikkerbeet.
Het is heelemaal niet geestig, want de Nijl is opaalkleurig. Een groot vierkant zeil drijft er, oranje in de zon, boven een klein spits bootje. Aan den oever staat eenzaam een groep dadelpalmen met kantige silhouetten, de punten omvloten met karmozijn, tegen de avondlucht.
In het Westen ligt de woestijn als een versteende zee, mateloos in het oranje licht, met drie vergeten blokken, driekantig zwart met lichtende contouren... drie pyramiden.
De middenste is Cheops; de vinger van Toon wijst het aan in zijn boek.
Doch je zwijgt en kijkt uit over de desolate wereld met de drie doode steenbergen, daar gelegd duizenden jaren geleden op vergane beschavingen en over stroomen van menschen, onder dezelfde zon als deze, die nu zinkt in de eenzaamheid en de droge verven van den horizon. Dan zie je de schaduw der pyramiden langzaam groeien naar den Nijl, alsof ze onder hun donkere schut de stad en alle menschen willen hoeden tegen den nacht.
Het is huiveringwekkend. Yvonne opent haar tasch en als je
| |
| |
naar haar kijkt is het of het rood van den shawl, die nu opengaat, overvloeit en zich legt aan alle dingen: het is de gloed der zon, die zinkt achter den kanteelmuur der aarde. De top der pyramiden verglijdt zilver in zeegroen licht, maar achter je, tegen het Oosten, liggen de moskeeën nu robijnig en over de platte daken vloeit roode wijn. Yvonne staat ook in den gloed, een tengere gestalte, het meisje - aan haar voeten zitten Bergsma en zijn vrouw te kijken in een prentenboek en het is zóó onwezenlijk, dat je niet meer Van Dorssen bent en dat je stamelen kunt: Sheherazade. Het is een tooverwoord, want het wordt heel stil en de gloed gaat langzaam dooven. De schatkist wordt gesloten en de juweelen verzinken in het fluweel.
Dit lijkt natuurlijk bar sentimenteel, als je 's avonds in het hotel met anderen zit te praten en weer geheel terug bent in je eigen westersche sfeer, waar de jazz-band een zandstorm-lawaai blaast over de witte woestijntjes der tafels. Het is zoo heerlijk gemáákt, zoo technisch: muziek en bediening en ook de gesprekken. De wijsheid der Volksuniversiteiten wordt hier actief bedreven. Er wordt gesproken over de oude Egyptenaren en hoe de boeren, die nog niemand gezien heeft, de fella's, nog dezelfde trekken hebben als de onderdanen der Pharao's, hoe ze arm zijn en geplunderd worden door de ambtenaren, door de effendi's, die op kameelen rijden, terwijl zij, de nazaten van een koninklijk volk, hun bloote voeten doen kleven aan het slib van den Nijl.
Je drinkt wat en je danst wat en voelt je machtig als Van Dorssen Effendi, je zou op een kameel mogen rijden door de Lange Poten en over Het Plein; de kameel zou knielen voor de deur van het departement en Van-Dorssen-effendi-referendaris zou geholpen worden door den fella-bode, die de vulpen en de actetasch met een eerbiedige kus op het viezige leeren handvat, in ontvangst zou nemen... en dan natuurlijk vanwege de hygiëne ongemerkt zijn mond zou spoelen in het fonteintje.
Waar is Yvonne? - Ze is verdwenen en dat geeft je een schok, want er zijn hier ontvoeringen en nog sommige harems en... maar dan zie je haar dansen met een olijfkleurig individu, die vanonder een klein snorretje valsch naar haar lacht. Yvonne, pas toch op, het is hier net als bij ons, het is allemaal hetzelfde!
| |
| |
Het was een Armeniër, zegt ze, hij sprak Fransch en heeft me Arabisch geleerd.
Onnoozel kind, zeg je teeder, blij dat ze weer behouden terug is, wat ken je er al van?
Na-har-rak sa-ïd, effendi Van Dorssen.
En wat beteekent dat?
Dat moet je maar eens te weten zien te komen, fluistert ze geheimzinnig.
De dolste gedachten schieten door je hoofd. Wat zou die kerel haar geleerd hebben? Misschien is het: ik hou van je of iets hevig sensueels, gemeen zelfs.
Yvonne, zegt haar zuster, wees maar voorzichtig met dat tegen iemand te zeggen, het kan wel een vloek wezen.
Of een uitnoodiging tot... begint Toon. Maar Yvonne ziet hem met koolzwarte oogen aan en hij zwijgt ineens.
Nu, tart ze, ga door, uitnoodiging tot... tot wàt?
Niks, zegt hij koppig, tot... het mohammedaansche morgengebed, is het nu goed?
Maar het laat je niet los, je wilt weten, wat dit is. Het gaat je niks aan wat Yvonne doet en wat ze praat, doch ze heeft geen geheim te hebben met een Armeniër achter een snor. Vóór je, nagejankt door de jazz, naar bed gaat, vraag je het den ober. Naharrak saïd, Ober.
Hij buigt al: salem aleikum, naharrak saïd! -
Het is natuurlijk een vloek of een scheldwoord, de ober geeft het beleefd terug met een ‘salem’, bij wijze van bloemen. Nog eenmaal gaat het heen en weer, de ober ziet angstig om zich heen en buigt feller en dieper. Ten einde raad zucht je dan: Weet ik veel! Meteen staat de ober stil, één oogenblik staat alles stil en dan is het of de wereld een slag om een rekstok maakt.
Had u dat eerder gezegd... een hollander!
Allemachtig kerel, ik schrik me dood, wat doe je hier?
Ik ben kellner bij de mummies en andere beelden, het is hier de wintersport, meneer. Wat wou u eigenlijk?
Ik wou weten wat dat beteekent: naharrak saïd.
Da's een flauw dingetje; zooiets als bij ons goeie morgen, ze zeggen dat met: je dag zal gezegend weze. - Maar 't is er nou een beetje laat voor meneer, as je 't mij vraagt.
Salem aleikum, Piet.
| |
| |
Welteruste, meneer.
Dan komt er een dag, die heel bijzonder is, omdat je de woestijn in zult gaan en door een toeval - Bergsma voelt zich niet lekker - met Yvonne alleen, dat wil zeggen mèt de andere toeristen, doch die kunnen je niets schelen.
Je zit in een auto en kijkt nog eens achterom over het Nijldal, waar de groene zee van het suikerriet heel langzaam en zwaar golft. Dan stap je naast Yvonne in een van de glanzende auto's en voelt je daar klein in wegzakken onder de hevige zon, die eeuwige zon van Egypte. De woestijn dichtbij is roodgeel zand, dat glooit en daalt, schoon, kleurig zand, doodgegloeid door die zon, het lijkt of je er zoo in wegzakken zult, in dat rulle droge zand. Hoe verder je rijdt hoe kleiner de auto en de menschen schijnen te worden, jij en Yvonne zijn twee kinderen, die mee mogen doen in een véél te groot spel. Het is noodig wat te praten.
Gek hè, zeg je, dat we in zoo'n modern vervoermiddel naar de oudste beschaving rijden, zoo gemakkelijk en zoo licht over deze wilde grond.
Dit is een landschap, antwoordt Yvonne, dat je vernietigt... ik heb een gevoel of deze heftige zon, die alles transparantgoud maakt, ons zal optrekken tot een klein verguld wolkje en dan zullen we langzaam in het zacht-blauw vervloeien van den hemel.
Ze voelt het dus ook, denk je, het is beklemmend. Het is of de Pyramiden wijken, of ze achteruit gaan naarmate je verder komt en je zoo lokken naar een dood in rood en geel.
Doch je wordt aan jezelf hergeven. De auto's staan stil. De kameelen en de drijvers wachten. Hier is de overstap naar het onbekende, naar de mateloosheid en het verleden. Hier is de grens van den tijd.
En als je zit, hooger dan je dacht tusschen die bulten...
Het is griezelig, die levende heuveltjes, zegt Yvonne.
Dat is zoo, en je begrijpt het mechanisme niet. Het is geen auto met een motor en een cardan-as. Het beweegt aan alle kanten, alsof het zoo uit zijn voegen zal vallen, het is erg gammel, dit ‘schip der woestijn’, maar je zit er nu eenmaal in en doet je best je groot te houden... je bent immers volkomen hulpeloos.
| |
| |
Het gaat langzaam voort onder een eentonig gezang van den drijver. Yvonne en jij deinen daarop, het landschap gaat zacht op en neer in dat eenzame geluid door de droge stilte en je raakt in een toestand van sluimer. - Yvonne en jij drijven in een vergulde boot naar een blauw eiland.
Wat is het warm!
Ineens ben je er. De kameelen knielen bij de pyramide en je staat verloren in het zand, met vele menschen, voor de steenen berg, die nog dorder lijkt dan de woestijn, genadeloos. Het is zonder hoop! De zon zal je verpletteren en je zult zinken in het zand eindeloos door.
Is er een wit hotel en zijn er wuivende palmen? Hier? Het zal een luchtspiegeling zijn, je zult er nooit komen.
Moeizaam klim je omhoog langs de gestapelde blokken kalksteen. Je weet het allemaal zoo goed uit je boeken: door honderdduizend slaven jaren en jaren lang aangesleept van bij den Nijl en gevoegd aaneen zóó hecht, dat er nauwelijks het lemmet van je mes tusschen de naden kan... Quarante siècles vous regardent! Er kruipt een rilling langs je rug. Een Pharao der zesde dynastie, meer dan vierduizend jaar geleden, uitte een wensch, die onmiddellijk in vervulling begon te gaan en na meer dan twintig jaren gehéél vervuld werd. Veertig eeuwen later: graniet en kalksteen en cement houden het woord van den Pharao nog altijd vast. De breede voet der pyramide onwrikbaar in de aarde, vandaar stijgen de lijnen van de vlakken, die smaller worden, immaterieeler, geestelijker, ze verijlen in een punt, die in het blauw van den hemel boort. - Verleden en heden - het is maar een verschil van tijd en deze ging aan de steenen deuren der pyramide voorbij.
Het is van de hitte, Yvonne... ik raakte aan het suffen, neem me niet kwalijk.
We zijn net kleine kevers, die klimmen langs den wand van een schip, vind je niet?
Zooiets... ik voel me zoo log als een meikever, dat is zeker, maar jij, jij bent vast een lieveheersbeestje, Yvonne.
Ze antwoordt met een glimlach, alsof ze zeggen wil: wat een zottepraat en hoe volkomen nutteloos.
Dan ga je naar binnen in een gang. Het is daar groen-blauwe schemer. Je daalt nu af de tijden in, de eeuwen door en je
| |
| |
denkt aan Dante: Nel medio del camin di nostra vita... Virgilius leidde hem door de Inferno en jij hebt Yvonne.
In een van de kamers in dit graf is een nis en daar kun je zitten naast Yvonne, die nu zoo jong lijkt en zoo pril. In den schemer, die als met stofgoud doorpoeierd is, komen de gezichten uit alle tijden: in relief gehouwen, in granieten beelden, in zachte kleuren op den wand: geel, rood en blauw, verweerde papyrus rolt af, sieraden, edelsteenen, vazen geboord uit porfier, wierookschalen van metaal en geglazuurde potten, gebakken ergens in de zon van 3000 jaar vroeger. Nu ga je terug, Van Dorssen! - Weet je nog van voordat je trouwde, dien avond in Mei bij den seringeboom in den tuin van haar, die je liefhad? Hoe koel aan je wang waren de riekende trossen en hoe viel er een matwitte schijn op haar gezicht, toen ze zich naast je boog naar den geur, - die je dronken maakte. Je hebt gefluisterd aan haar mond: Zooals deze seringen je met duizend mondjes kussen, liefste, zoo zal ik je eenmaal kussen in een nacht, die volgt op zoo'n avond, - want ik heb je zoo lief!
Het is of Yvonne slaapt. Ze zit heel stil. Ze lijkt nu wonderlijk veel op het meisje van toen.
Yvonne, slaap je?
Nee, Frits, ik luister.
Spràk ik dan?
Ik weet het niet, doch het was als muziek, die ik hoorde van omlaag, harpenmuziek... maar het kan ook wel water zijn.
Het kan geen water zijn, hier in deze dorre steenen.
Hier is ergens een hart, dat klopt, zegt ze droomerig.
Je huivert. Het is zoo vreemd hier aan muziek te denken, in dit tijdelooze, en aan een hart... in dit graf. Hier is toch alles verstijfd en stil en dat blijft zoo tot den jongsten dag, als ook de tijd voor de rest van de wereld wordt stopgezet. De ‘dies irae’, als de dooden zullen herrijzen voor den God, die alle Goden samen is: Jahwe, - Wodan, - Set, - Horus, - Osiris, - Zeus en de anderen, die de menschen zich hebben geschapen. De stoot der bazuin zal genoeg zijn:
Tuba mirum spargens sonum
Per sepulcra regionum
Coget omnes ante thronum.
Deze puntige steenen knop zal openbloeien in het licht van
| |
| |
den bliksem en de Pharao zal eruit oprijzen: Hier ben ik, Heer - Osiris - Amon-Râ...
Of zal er snel een bode naar het British Museum moeten om daar aan een mummie te fluisteren: Zoon der Zon, keer terug!
Yvonne, waar ben je?
Hier ben ik, Frits, ik luister.
Wat is het donker hier! De poort zal toch niet dichtgevallen zijn en wij alleen... hier? Weg van de menschen en weg van God? Verloren.
Nee, ik hoor stemmen van kinderen, luister!
Kinderen? Hoe kun je nu kinderen hooren? We zitten hier geborgen als zaden in een vrucht en hebben alleen maar te wachten tot we ons zelf kunnen worden en groeien naar boven in aarde en zon, we kunnen niet hooren.
Het zijn voetstappen nu.
Voetstappen? Stappen van legerkorpsen der Engelschen komen nader en verdwijnen, gesmoord in het zand... Is dat de lach van een kind? Nee, het is het klapperen in den wind van de Tricolore... Hoor het gejuich dat zwelt over de trommen; de legerscharen van den Islam trekken voorbij en vergaan in het zand... Romeinen en Hyksos en Babyloniërs zwerven allen, vechtend, om dit huis van den dood, waarin de Pharao ligt gebolsterd als een pit in harde noot. Hoe kun je nu kinderen hooren, Yvonne?
Ach, zegt Yvonne, door alle eeuwen waren man en vrouw met de liefde samengesloten en altijd hebben ze de kinderen geroepen, die achter den tijd te wachten stonden en die altijd en gaarne kwamen. Bij de Pharao's evengoed als bij ons en de anderen.
Ik zie het, zeg je. Ze loopen op bloote voeten en hun heldere stemmen maken geluid als bellen... ze zijn onbevangen en nemen zóó het geluk, zonder te vragen waarom en hoe. Ze kwamen met den man en de vrouw in het dal van den Nijl, groen tusschen het rood-geel der woestijnen en ze bleven toeven aan het water, dat kwam en ging en vloeide over hunne voeten en dat de planten voedde en wiesch. Ze bleven spelen als kinderen aan het strand en bouwden van klei. Ze geloofden als kinderen, dat ze zonen waren der zon en ziet, ze werden Pharao's en bouwden het Oude Rijk met Memphis,
| |
| |
de hoofdstad en Cheops, de koning... later Thebe, toen Memphis begon te vervelen, het Middenrijk, en dan het Nieuwe, zóólang tot ze aan hun spel ten doode vermoeiden en te gronde gingen in het zand der woestijn. - Anderen kwamen na hen en speelden opnieuw. Ze bouwden de muren van Babylon, teelden rozen en plukten bloemen in de hangende tuinen van Semiramis... ze bouwden den tempel van Philae en het Parthenon. - In verrukking vonden ze het tongewelf uit en den rondboog... In den kleurenschemer der romaansche kerken zochten ze speelsch naar God den Vader, die hen spelen laat... Ze vallen als bloemen onder de zeis... Een nieuwe lente - anderen dringen op met gedurfder spel, met wilder gebaar. Ze trekken ten kruistocht en slaan zingend een weg door den vijand naar Jeruzalem. - Onder den gotischen spitsboog heffen ze dan de smalle hongergezichten omhoog naar het licht en klauteren langs kanteelen en spitse torens... bóven hangen ze de felle poppen van hun spotzieke triomf aan de goten... Ze gaan onder in den storm en verwaaien over den horizon tijdens de fransche revolutie. Ze spelen het spel van schering en inslag bij de engelsche weefgetouwen en zijn er zoo in verdiept, dat ze bloemen noch vogels meer zien en de stem van den Vader niet hooren... Ze gaan onder, hun stemmen verijlen in de lucht als die van trekvogels in den herfst... allen komen en gaan en laten het speelgoed liggen... de wind waait erover en de voetstappen worden uitgewischt in het zand. Het speelgoed ligt verstrooid... tot de Vader het halen komt... er is niemand die er nog mee spelen kan. -
Behalve wij, zegt Yvonne.
Dat is zoo, behalve wij... o, nu lijkje op Koningin Nefertete... weet je nog wel, dat ik las van Iskander in Babylon?... Wij kunnen spelen langs alle plaatsen en door alle tijden. Wij spelen Tristan en Isolde, en het meisje van Staring aan den plas met de wilgen - de oude kasteelen in den Achterhoek staan op ons te wachten in de herfstbosschen - weet je nog van de maan en Endymion, die sliep in Latmus' wilde bosschen? Weet je den avond nog, dat ik het las? Bij rooden wijn en zachte bloemen, je rustte aan mijn knie... mijn hand was op je haar... hoe snelt de tijd! - Nu ben je weer de vrouw der Renaissance en je glimlach is die beroemde van de Mona
| |
| |
Lisa, een lach zoolang door Leonardo gezocht en half verkregen en weer gezocht opnieuw - raadselige lach der vrouw die liefheeft en nu wacht. Het is de liefde Yvonne, die alles bindt... Achter ons zullen de kinderen komen, die spelen gaan als wij met de goede en schoone dingen der aarde, terwijl wij zullen rusten als de Pharao in een eenzaam huis. Daaromheen, zegt Yvonne, zullen de jonge stemmen zijn en kleine voetstappen in het zand. - Er zal er eene zijn, die oogen heeft in de kleur van maartsche violen in Holland.
Haar glimlach in den schemer is zoo jong.
Miepie, zeg je dan, zal ik je naar boven dragen?
Je neemt haar op. Sluimerzwaar rust het hoofd tegen je schouder en door de diepblauwe gangen draag je haar de koelte door omhoog, tot het licht, dat er ineens is en dat je beiden naakt doet schijnen tegen een gouden fond. Daarom lach je verlegen en zegt het lesje op van den Pharao Amenhotep, die Ichnaton werd en die Aton, de zon, tot God verhief, zingende:
Gij zijt schoon, groot, glinsterend boven de aarde;
Uw stralen, zij omvatten de landen, zelfs alles wat Gij gemaakt hebt;
Gij zijt Re, en Gij hebt ze alle gevankelijk met U gevoerd; Gij bindt ze door Uwe liefde.
Hoewel Gij verre zijt, zijn Uw stralen op aarde;
Hoewel Gij hoog staat, zijn Uw voetstappen de dag.
Hiermede ben je teruggekeerd in de wereld van alle dag. Komend uit de spelonk, zie je, anders dan Dante, die den nacht zag en de heldere sterren, den dag en de bliksems der zon van Egypte.
Laten we asjeblieft ijswater zien te krijgen in het hotel, Yvonne, we hebben het verdiend.
Meneer... Uw thee!
Wàt?... Wat is er?... O, ben jij het Marie?... Ik was in gedachten, zie je... Ja, zet daar maar neer, naast die atlas, dank je wel.
Wel te ruste, meneer.
Salem... Maf ze, ach: - Slaap lekker, Marie.
Van Dorssen knipperde met zijn oogen naar de thee. Hij was
| |
| |
nog niet heelemaal terug uit de diepte en de verte. Zijn geest kwam achteraan. Slap zat zijn corpus achter een kommetje met vocht, dat zachtjes schommelde. Zijn ziel had hij als een kind uit spelen laten gaan en die zwierf nu nog daar ergens bij de Stuwdam in Assoean... Immense watervlakte in het zand, een drinknap voor de goden... bootje varen op de Nijl naar het eiland Elefantine en daar had je ruïnen. Nou, die had je hier ook, je zat er midden in: boeken en cahiers en oude tijdschriften. Het rook hier muf naar studie en luie bewegingen van den geest - en de afsluitdam was het raam, waarachter het ijswater van den Februarinacht stroomde. Doch waar was die roode shawl? Waar had hij die toch gezien? Zat zijn ziel daar nu achterheen in een auto langs stofgele wegen, langs de lage hutten der fellahien en voorbij de dunne boschjes der dadelpalmen? - Het zou toch prachtig zijn, het diep-azuur van de lucht over je als een huif, in een open wagen reed je naast Yvonne... Hoe kwam hij aan dat kind? Misschien was het alleen maar een naam, die hem getroffen had... ach ja, hij had vanmiddag moeten spellen voor de telefoon, een woord met een y-grec en toen was hem ‘Yvonne’ binnengeschoten... of zat er meer achter? Je wist niet hoe je onderbewuste zwoegde, terwijl je zoo lui achterover geleund je thee dronk. Had hij een onbewuste wensch naar een donker meisje? Onzin natuurlijk. Eigenlijk was het jammer, dat Marie hem eruit gehaald had met een beetje thee. Hoe weinig was niet noodig om iemand van groote dingen af te houden, want kijk eens: het programma was nog lang niet ten einde. Je ging nog naar Luxor en naar den tempel van Karnak, waar 132 zuilen - Bergsma zou ze wel voor je tellen - omhoog rezen in het blauw azuur en je moest zorgen dat je een flinke spijker bij je had om je naam te krassen onder de reliefs van de koningen. Onder Ramses, de zooveelste, schreef je: ‘Van Dorssen, Ref. Haag’ en de datum natuurlijk, want anders
zouden de volgende kudden denken, dat je al 4000 jaar dood was, een gruwelijk misverstand en dat moest je voorkomen. In de doodenstad Memphis zou je wandelen langs de graven der Ramseïden in de rotsen uitgehouwen, en den doodentempel van Deir-el-Bahari met zijn terrassen. Je zou tegen Yvonne zeggen: Dit is nonsens overdag; wij zullen hier vanavond terug komen als de maan over
| |
| |
de woestijn staat en de tempel levend wordt als van ouds. Je zult zien tegen het uur van middernacht beginnen er geluiden te komen, zachte knirpende geluiden van steenen, die wat brokkelen en, gezeten in de schaduw, zul je langzaam een steenen deur zien opengaan. Daaruit komt de stoet van een Pharao uit het Oude Rijk met zijn bedienden en viziers, het heele ambtenarencorps, net als op een receptie ten departemente, maar nòg deftiger en statiger, want die lui hebben alle tijd. Een papyrus zal worden afgerold als de Pharao is gezeten en...
Net op dat moment zal er natuurlijk een jongetje met een roode pet komen en je stiekum aan je elleboog trekken: Meneer, bent u meneer Mr. van Dorssen? Hij stopt je een telegram in je hand van je chef in Den Haag: Kom direct terug, we kunnen het dossier Bekker niet vinden, Secretaris-Generaal wil weten met wie hij getrouwd geweest is. - Je schudt mismoedig je hoofd en zegt tegen Yvonne: Kind, wat spijt me dat, dringende staatszaken roepen me met spoed naar Holland terug. Een papyrus is zoek! Het ga je goed, ik neem de eerste de beste kameel en verdwijn naar het Plein. Doe m'n groeten aan je familie. Je blijft hier zeker nog wat, of wil je op de duo?
Doch Yvonne zal haar roode shawl laten waaien als een vlag, je zult wegvliegen over het zand en zit in de trein, die door de Delta vliegt, suizend en zoevend over dien drogen grond. Je ziet nog net, dat er geen sprietje papyrus in heel Egypte groeit en dat de Delta zoo droog is als kurk. Heel Egypte is droog, denk je, er is geen water genoeg en Holland is mij liever. Je hebt nauwelijks tijd dit te bedenken, want in een verwarring van treinen en koffers snel je door Europa en komt in den schemer der nieuwe cultuur. Het geeft een gevoel of je een veel te oud pak aan hebt en je dus schamen moet. Hoogovens vlammen in den nacht als toortsen, de trein snelt voort naar den Secretaris-Generaal en het verdwenen dossier, de moderne mummie van een mensch. Kaartsystemen worden je weer vertrouwd en je bent blij, tot aan de grens. Vlak daarvoor overvalt je een twijfel: was het niet beter weg te blijven om te droomen van een roode shawl en donkere oogen onder de palmen... in de verte zoemt een trom door de eenzaamheid van maan en zand... Het doet je
| |
| |
zeer, dat hier nu juist aan de grens niet dat bekende bordje staat: ‘Verboden Toegang, artikel 461 wetb. v. Strafr.’.
Met een ruk staat de trein stil en je bemerkt, dat je in de bazaars van Caïro niets hebt gekocht, geen enkel souvenir voor je thuis. Dus zul je morgen naar de Bijenkorf moeten, afdeeling egyptische kunst, en potjes en beeldjes koopen. Van Dorssen schrok op uit zijn gedachten. Voor hem stond het leege kopje, dor en stupide, daarachter bescheen het zachtgele licht der studeerlamp zijn boeken-pyramide en gleed erlangs af op den atlas.
Wat een onzin, mompelde Van Dorssen en stond recht. Hij zag zichzelf oprijzen en even kwam de gedachte aan den Pharao in de Pyramide terug... Het was eigenlijk allemaal hetzelfde: hier stond hij ook in de stilte, alles sliep, zijn vrouw, de jongens en Miepie... Er was ook verwachting van opstanding, doodgewoon, morgenvroeg... doch was dat niet even wonderlijk als daar in Egypte. Wat deed het ertoe hoelang je sliep en waar je sliep! Het ontwaken, dat was het toch, het komen nieuw tot alle dingen en tot de wereld... Die roode shawl had hij toch ergens gezien... ach, denk er niet meer aan. Ga slapen als de anderen... de pyramide wordt gesloten met zijn steenen deuren... over oogen blauw als maartsche violen in Holland zijn de luiken gehangen.
Hij schoof de gordijnen weg voor het raam. In het licht van den straatlantaarn spiegelde de natte straat, intens levend, hoewel er niemand liep... regen... regen, koude regen in Februari, levende regen, die vruchtbaarheid bracht aan het land... later de zon en den wind. Hoe kon je hunkeren er geheel in te zijn en je te kunnen laten gaan op de rhythmen van het wéér en vrij te zijn, alzijdig.
Hij klapte de atlas dicht en ruimde zijn boeken op. In de haard was nog een roode gloed, die aan een bloem deed denken, papaverrood.
En toen zag hij op den gang de roode shawl! Die hing aan den kapstok daar, een doodgewone roode shawl van zijn vrouw.
Hoe laat is het, Frits? vroeg ze slaperig, toen hij in bed stapte. Bij eenen, kind... is je hoofdpijn weg?
Ik heb heerlijk geslapen.
| |
| |
Het licht ging uit en hij draaide zich op zijn zij. In het duister ruischte de regen-melodie achter het raam.
Wat heb je, Frits?
Hoe voelde ze dit!
Zeg, zei hij nonchalant, zou je elke maand tien of vijftien gulden kunnen sparen tot Augustus?
Als het moet... waarom?
Wat zou je ervan denken als we in de vacantie eens voor drie weken een huisje huurden in Domburg?
O, Frits... ik zou het... het is als vroeger.
Egypte wordt Domburg, dacht Van Dorssen en de roode shawl is dichtbij.
|
|