| |
| |
| |
Aan den voet van het Belfort
Door Achilles Mussche
Als reuzewaterbloemen drijven de steden van Vlaanderen statig op hun kalme rivieren en stroomen. Zij drukken zich sterk en teeder tegen een boezem aan van de zee, ze vlijen zich behaaglijk en mijmerend in een sierlijke bocht, of ontluiken waar twee rivieren saêmvloeiend elkander omarmen in lange rimpelingen. Den derden scheppingsdag, toen de aarde geformeerd werd uit het droge, konden de wateren van Vlaanderen niet scheiden, en bleven in plassen achter. Zij spoelen de muren onzer steden blinkend en klotsend van schuim, ze spiegelen al de beelden van hun trots en hun liefelijkheid, ze brengen aan iederen toren den groet van al zijn broeders op hun loop - en, als de vloed hen terugstuwt, voeren zij iets aan van de drift van de zee. Wat is er schooner dan water, dat, drijvend tusschen 't groene der aarde, de wolken aan den hemel en de torens der menschen weerkaatst? Leunend over een brug in de vloeiende diepten schouwend, ontdekken jonge mannen en vrouwen er zichzelf, en de oneindigheid. De steden van Vlaanderen liggen altijd voor anker, altijd bereid voor niemand weet welke verre roekelooze reis.
Ze zijn het late werk der Middeleeuwen. Eens dat de handel weer te bloeien begon, ontstonden en groeiden zij als 't ware vanzelf, in den loop der 11e en 12e eeuw, op dit stukje grond, waarvan het de voorzienigheid en het noodlot is: karavaanweg en heirbaan, marktplein en slagveld van West-Europa te zijn. In de oudste stukken, waarin ze ter sprake komen, dragen ze de sprekende namen van portus of aanlegplaats en emporium of stapelplaats. Het waren inderdaad ontmoetingen, begroetingen van kooplieden, die weliswaar be- | |
| |
schutting zochten onder de zware torens van een versterkt kasteel of aanleunden tegen de muren van een klooster, maar al dadelijk in één opzicht wezenlijk verschilden van de andere omwoners: zij waren niet, als de boeren, aan de aarde gebonden. De aarde, voor hen, was geen akker, maar een weg; hun doel lag altijd áchter den horizon, en in hun kleeren droegen ze 't stof en de ruimte mee van alle hemelstreken. Zij waren geen gezetenen als de landbouwers, maar landloopers en zeevaarders, avonturiers van roeping en zwervers van beroep, overal thuis - maar één lucht was er, waarbuiten zij niet konden ademen: vrijheid, vrijheid, vrijheid! Arbeid was voor hen niet meer een leed, maar een bevrijding. Hun wagens zwoegden over de passen der Alpen, hun schepen vochten tegen de stormen der zee... en als zij weer terugkwamen in de nederzettingen der menschen, was de vrijheid hun een levensgewoonte en een sociale behoefte geworden. Door dezen wind van vrijheid werd hun heele leven, hun woord en hun daad, doorwaaid. Waar konden zij zich wel een waardiger vaderland opbouwen dan in deze streken, die met hun wijde vlakten en eindelooze hemelen aan alle zijden open naar heel de wereld liggen? Op de machtige torens van Damme en Lissewege brandden de vuren en wezen met vlammen in den nacht den weg naar Brugge, die ook de weg was naar zee; en aan Engelsche koningen antwoordden hun
schepenen, dat de aarde van Vlaanderen gemeengoed was voor alle menschen, waar ook geboren: gemeengoed als de lucht en de zon.
In dien tijd was de handel moeder van alle welvaart. De handel wekte de nijverheid. Uit den schoot der boerenbevolking, die de aarde ploegde voor den honger der eigen omgeving en in de lange leege winteruren spon en weefde voor haar eigen koude en schaamte, maakte de koopman nu een nieuwe klasse los: een stand van ambachtslieden, die werkten voor de nooddruft van anderen, verre onbekenden. Aangelokt door den handelaar, geprikkeld door eigenbelang en opgejaagd door de beloften van veiligheid en vrijheid, rukte de nieuwe ambachtsman zich vrij van het oud agrarisch verband. De uittocht naar de stad begon. De boer heeft den trots op zichzelven te staan en heeft aan zichzelf genoeg; zijn oogst hangt af van de aarde, die zwijgt, en van blinde elemen- | |
| |
ten; het zaad uit den worp van zijn hand geeft hij over aan andere dan menschelijke machten. Maar een werkman is niets alleen, zijn lot is zuiver menschenwerk, en zijn sociaal instinct drijft hem op zijn beurt naar de stad: ontmoeting alweer, ontmoeting voor de tweede maal van arbeiders thans, die elkanders vuisten en schouders komen zoeken. Zooals een mystiek individualisme de natuurlijke sfeer van den landman is, zoo kan de werkman niet leven buiten de menschelijke solidariteit. Voor den boer zijn leven en werk een magische gebondenheid, voor den stedeling beweeglijke schepping.
Zoo richtte Vlaanderen zich op tot een vurig en uitdagend land van steden en torens, als het onbetwiste rijk van koopen ambachtslieden. De vele hoofdmannen en ruwaards, die zijn geschiedenis hebben gesmeed tot één rooden klomp van hartstocht en durf, zijn arme wevers of groote burgers, maar in den glorierijken stoet der Pieter de Conincks en Artevelde's marcheeren geen edelen mee op. En hoe vroom het gemoed van dit volk ook mocht zijn, toch heeft het aan zijn geestelijken in de steden de meeste voorrechten ontzegd, die zij elders genoten, toch heeft het altijd vastberaden gestreefd naar den droom van een republikeinsch leeken-ideaal, en geen enkele Vlaamsche stad is toen de zetel van een bisschop geweest. Nergens ter wereld misschien hebben handel en nijverheid zoo diep-doordringend hun stempel op het sociale leven gezet, en nergens ter wereld misschien heeft de maatschappelijke toestand zoo onweerstaanbaar het uitzicht van politiek en kunst geboetseerd. Hoe zou het ons dan verwonderen, dat hier de stormvogels van de revolutie zoo vroeg hebben rondgefladderd hoog boven de torens van 't belfort; hoe zou niet de Gentsche wever van toen reeds hebben getracht om uit hun krijschen en 't kleppen der stormklok het evangelie op te vangen der bevrijding?
De wever is altijd de stoutste en de taaiste van al onze werklieden geweest: zuurdeesem, hij, van 't proletariaat. In lompen en flarden heeft hij van eeuw tot eeuw den mantel der koningen geweven en den ruischenden sleep der geschiedenis: zijn arme handen hebben het altijd geweten, dat er sóórten van menschen op aarde bestaan. Maar meer dan eens ook hebben die handen het weefsel, dat schoon was van
| |
| |
al hun ellende, vertwijfelend vaneengescheurd - in Vlaanderen meer dan waar elders. Ja zeker, de schepen voerden in Brugge de schatten uit dertig hoeken van de wereld aan en stortten de stapelhuizen vol met pelzen uit Rusland en vijgen uit Spanje, metaal uit Bohemen en wijnen uit Frankrijk; zij vulden den hemel boven het Zwin met de geuren van Zweden en Bagdad, wijl de kaden zangerig waren van zoete Italiaansche muziek; ja zeker, woekeraars en bankiers lieten den stroom van het goud op en neergaan naar den harteklop van Brugge, maar boven alles is Vlaanderen in de middeleeuwen een land van nijverheid geweest: vaderland van het laken, scharlaken laken waar de gloed van het vuur en der rozen in broeit, azuren laken waarin de hemel met al zijn weerschijnsels vurig en teeder zich welft. Iedere stad in de lange vlakten tusschen de armen van IJzer en Maas, was een lakenstad. De handen vonden nooit wol genoeg, hier graasden geen kudden genoeg in de zeezouten weiden langsheen de kust, Londen stond opgepropt met de fijne Engelsche schapevachten, gereed om de wateren over te steken. Tot waar de laatste golfslag hen dragen kon, tot op de kusten van Finland en Syrië, brachten de schepen de lakens van Vlaanderen: zoo kwam het, dat over de wereld de woorden Vlaming en wever één zelfde beeld opriepen.
Maar deze internationale roep van roem en bewondering om het werk zijner handen, dreef den wever thuis in de beklemming van een eenige positie, waardoor hij nooit de gelijke der andere middeleeuwsche ambachtslieden is geweest. Smid en schoenlapper werkten voor de kleine behoeften der plaatselijke markt, de wever schiep voor de vloten der groote wereld; met eigen handen verkochten bakker en goudsmid wat die handen hadden gekneed of gesmeed aan wie het voeden of versieren zou, de wever echter zag nooit de duizenden verre gestalten waaromheen zijn laken zou spannen en afhangen. De anderen waren ambachtsman en handelaar ineen, zij hadden èn de grondstof èn hun werk èn den verkoop in hun bereik, in hun werkplaats vertoonde 't productieproces het karakter van een familie-aangelegenheid; de wever, hij, bezat niets dan zijn handen, en daarin geen handsvol wol, dat zijn eigen was. Hij kwam niet op de markt, hij kende geen publiek dan altijd weer het eeuwig eender gezicht van
| |
| |
den wol- en lakenhandelaar. Gebonden aan zijn weefstoel, schoof tusschen hem en zijn werk bij iederen slag een zwarte schaduw in - de schaduw van den koopman, de roofvogelschaduw van den kapitalist. Die voerde de wol aan, die voerde de stoffen weg, en van overal stroomden de gouden winsten in zíjn koffers rinkelend saêm. Wever en volder, verver en scheerder, zij waren maar loontrekkers meer; zij hingen machteloos af van den meester, uit wiens hand zij met vrouw en kind het brood moesten eten, het zure brood, dat inderdaad het brood bij de genade van den heer was. Want hij gaf hun het werk, maar hij kon het ook weigeren; hij liet hen leven, maar hij kon hen ook even goed laten sterven. Zoo ontstond in Vlaanderen, eeuwen vroeger dan overal elders, de scheiding tusschen arbeid en kapitaal, de nieuwe vorm der loonslavernij. Van 't werk zijner handen, een heel leven lang, bleef men hier toen reeds arm en armer, werd een ander onverdiend nog rijker en rijker. De chimaera van het goud hief haren leeuwenkop triomfantelijk op: vervoerend droombeeld en vervloeking terzelfder tijd. God op zijn troon in den hemel werd een god voor den Zondag van rust, 't goud echter werd de god der zes lange zwarte weekdagen: 't schaamtelooze liefdelooze goud. Daar kwam een kloof in de broederlijke samenleving der gemeente, daar rees een wal hooger dan alle torens tusschen werkgever en werknemer - en daar is, van mensch tot mensch, geen steiler muur dan een muur van goud. Zwoegend voltrok de wever zelf de scheiding tusschen zijn eigen ondergang en de opvlucht van zijn patroon, met ieder stuk van zijn ellende stapelde hij rusteloos overvloed op voor een ander, op zijn schouders droeg hij den koopman de ladder van weelden en voorrechten op, tot de meester trots en sterk genoeg troonde: toen stiet hij den wever weg in de donkere diepten aan zijn voet.
Van dat oogenblik af leven ook in de middeleeuwsche gemeente twee soorten van menschen; twee werelden ballen zich samen, die straks hard en zwart tegen elkaar zullen aanstooten, dat de geschiedenis er van dreunt. Daar komen menschen, die voortaan here en jonker moeten heeten; zij wonen in steenen met torens en tinnen, en drinken edelen wijn; zij vechten in den oorlog te paard: een slagveld ligt zoo vuil van modder en knechtenbloed en zij drijven ook daar dan op hun
| |
| |
zadel boven 't gewoel hoog uit. En als ze sterven, - sterven, helaas, gelijk de laatste, de armste - is de aarde te somber en te gemeen; dan gaan zij liggen rusten in de kerk vóór het koor, en de missen golven in galmen en wierook ruischend over hen heen. Zij koopen den grond op, zij bouwen de huizen: de stad is hun eigendom en de straten dragen hun hooge patricische namen. Zij hebben den handel in hun greep, zij heerschen over de textielnijverheid: meer dan de helft van de stad eet, als een arme musch, uit hun hand, of eet niet. En ook in de liefde bevelen zij naar de almacht van hun gril, want Venus verrijst wel naakt uit de zee, maar verdwijnt soms raadselachtig om den hoek van een steeg. De arme heeft het gemakkelijk om zijn vrouw, zoo niet in zijn droomen, dan toch met zijn daden trouw te blijven: hij kan niet anders, hij moet wel, uit armoe. Maar voor de rijken ligt de jacht van de liefde verleidelijk open: zoete beproeving en aanbiddelijk gevaar. Ook een patriciër heeft zich zelf niet gemaakt; wie jagersbloed heeft, moet mee met het wild tot in zijn hol desnoods, tot in het slop, - en de keuren van Gent zijn dan ook de voorzienigheid zelf en stellen den roof niet strafbaar, als iemand de dochter van een arme schaakt en haar, tot zijn bijzit verheffend, onteert. Want trouwen, trouwen is niet alleen een daad van hart en drift, trouwen is ook een zaak van geld en macht, en trouwen doen de rijken, wikkend en wegend, uitsluitend onder elkaar. Zoo kristalliseeren binnen de muren der steden, onverbrekelijk samen verbonden door goud en door bloed, de enkele groote geslachten: burchten van familietrots en kastebelangen, even ontoegankelijk en uitdagend als de versterkte kasteelen der ridders in de jaren der feodaliteit. De heele gemeente, zoo ver als ze strekt met haar torens en poorten: één reusachtig privilegie voor hun gewijde belangen en passies. Op de schepenenbanken nestelen de stamhoofden huiselijk-gezellig
bijeen, als voor een uitgelezen clubavond, waar iedereen zijn onaantastbare plaats heeft en om de beurt de troeven krijgt. Te Gent is dat meesterlijk geregeld: toonbeeld van broederlijke verstandhouding. Daar zijn ze met 39 schepenen, en ze lossen elkander jaarlijks af in een zwevende maat van drieën, als een elegante gezelschapsdans. Op luiten en fluiten glijden zij aan, de dertien schepenen van der keure, die hand aan hand
| |
| |
den voordans dansen als dertien zonnen in éénen ring. Nu reppen hun voeten de dertien raadsheeren en zwieren omhoog langs de hemelbaan; zij volgen een zon en rijzen in haar stralen als dertien glanzende manen. Terwijl rondom, in de scheemring der tinnen, waken en wachten, naar de dans het wil, de dertien andere magistraten, als dertien starren in den nacht. Tot op den toren de dag van Maria-Hemelvaart verschijnt en luidt zijn bronzen uur, dan schuiven de kringen van vuur ineen, dan glijden de lichtcirkels over elkaar... en de dans gaat door met denzelfden gloed in een andere constellatie. Maar onverbrekelijk samen vast, als een heilige ring gesloten voor al wie niet tot de gezalfden der negen en dertigen behoort. Al de rest daarbuiten is nacht en stof. Met enkelen hebben zij alles, met enkelen zijn zij alles: patroon en schepen en rechter, drie goden in één persoon.
Hebt gij reeds gehoord van Jehan Boine Broke, die opperste belichaming van den kapitalistischen geest der middeleeuwen: koopman en nijveraar, geldschieter, grondbezitter, huisjesmelker en schepen der goede stede Dowaai? Na meer dan zeshonderd jaren rijst hij nog trillend van leven voor ons op uit de perkamenten rol, waarop, na zijn dood, de tallooze klachten werden neergeschreven van al wie voor hem had gewerkt. Rijk is Jehan Boine Broke: hij schept den gouden room van den arbeid der mannen en vrouwen; machtig is Jehan Boine Broke: hij zet de wijzers van de wet naar zijn gril en stelt in de plaats van het recht zijn macht; sluw en hard is Jehan Boine Broke, sluwer dan een vos, harder dan diamant, sluw en hard als alleen een mensch dat kan zijn. Misschien werd hij wel eens warm en week onder den adem eener vrouw, misschien dwaalden zijn vingers wel eens teeder door de haren van zijn zoons - ook een beest houdt van zijn jongen, en in allen gevalle was het hart van Jehan Boine Broke daarmee van alle gevoel onherroepelijk gereinigd. Voor al wat niet hij zelf was, ondervond hij verder niets dan souvereine minachting: het is alles nog juist goed genoeg, om gebrutaliseerd en uitgebuit te worden. Dingen en daden zijn niet schoon, niet eerlijk, niet goed, maar voordeelig of schadelijk; wat in zijn weg durft staan, wordt zonder meer onder de voeten getrapt. In iedere handelszaak legt hij zich listig in hinderlaag en spant zijn valstrik, sterk en strak. Men- | |
| |
schen zijn iets dat uitgeperst en weggeworpen wordt. Daar is niets dat telt dan Jehan Boine Broke en zijn heilig glanzend goud. Goud, dat flonkert van wie weet hoeveel tranen. Goud, niet om zijn honger mee te stillen; goud, niet om der wille van macht en schoonheid en glorie; goud, niet om den roes van 't genot bij vrouwen op festijnen; goud alleen om 't goud zelf, goud als een fataliteit en een vloek. - Maar desniettemin komt het uur en zijn beurt om, arm als de armste der armen, den langen weg te voet,
alleen met uw ziel, te gaan. O Jehan Boine Broke, dat moet een droevig afscheid van al uw schatten zijn geweest! Wat heeft een mensch aan zijn ziel, als hij zijn geld moet achterlaten? Ge hoort nog uit de verte de klokken over u luiden, en voor blinkende klinkende muntstukken bidden de priesters om uw heil in der eeuwigheid: klokken en priesters hebben veel werk, als een rijke der aarde sterft. Maar gij, ge staat met uw handen leeg in den donker van den dood. Ge zit, op uw beurt, in de val. Ge roept, ontstoken in woede over deze vernedering: Ik ben het, ik, Jehan Boine Broke! Ge roept, in een vlaag van duisteren angst, verschrikt voor den eersten keer: Ik ben het, ik, Jehan Boine Broke! Daar is geen echo, daar is geen weg. Gij zijt Jehan Boine Broke niet meer, gij zijt nog maar een arme verdwaalde.
En als ge dan goed en wel voor altijd verloren zijt en er bestaat geen gevaar meer dat gij nog levend terugkomt, dan lezen ze daar ergens op aarde hijgend uw testament: uw laatsten wil van goud en wol, en verfstoffen en koren, en huizen en akkers. En er vaart door de stad een siddering. De rijken van Dowaai zetten hun hoed af, maken een kruis en zwijgen in ontzag voor zoo'n fortuin. En de armen van Dowaai herinneren zich. Op den hoek van hun steegjes, in den moeën avond, bezien zij elkaar en hun eigen oude handen: die weten, hoe andermans goud wordt gemaakt. Zij hebben heel hun leven lang gezwegen en alles verkropt, nu kunnen ze niet meer: misschien is zijn testament barmhartiger dan hij zelf. Met velen durven zij ook meer dan alleen; zoo trekken ze dan op, met slachtoffers, weêuwen en weezen, familie en getuigen - en de scribenten schrijven op meters perkament hun eentonige klachten neer. Zielig, erbarmelijk stoetje van stumperds, wie de schrik in het bloed zit; zielig, erbarmelijk
| |
| |
deuntje van eendere lamentaties. Ze hebben jaren aan een stuk geleden, gehaat en bovenal gebeefd, en nu de meester dood is, zijn ze nog altijd bang voor hem en durven niet luidop spreken, als vreesden ze met hun jammeren hem weer tot leven te wekken. Ze klagen, eindeloos en onderworpen; twee arme bloeden smeeken herstel van het onrecht af, om de ziel van hun patroon te redden uit de weerwraak der hel; één is er, één op een en veertig, die plotseling naar de keel wordt gegrepen door een aanval van woede en die uitbreken durft in een schreeuw van verzet. Jehan Boine Broke heeft hun wol geleverd, maar als de zakken opengaan, komt er van onderen niets dan vodden en lorren te voorschijn. Hij voert met geweld een oogst van meekrap weg, en de boer ziet geen rooien duit. Hij heeft ze bestolen op het gewicht, en hij heeft ze bestolen op hun loon. Wat kan het hem schelen, dat de keure beveelt om het loon in baar geld te betalen? De dorscher heeft zijn rug gekromd over 't beuken der vlegels?... hier, wat graan voor je werk, scheer je weg. En die vrouw daar, die over de ramen de lakens spant en strekt, moet afgebeuld naar huis, marsch!, snikkend onder een pakje wol - naar huis, waar jonge wolven roepen om moeder en eten. De bakker uit de buurt zal haar wel troosten onderweg met al de vloeken, opgekropt toen hij weggejaagd werd met een karretje stroo, slecht stroo voor zijn geurig brood - de snikken en vloeken der armen passen voortreffelijk bijeen. Wat wilt ge, heeren rechters, gooit dat gepeupel er uit; Jehan Boine Broke moest toch rijk worden! Ze mogen blij zijn, dat ze nog iets gekregen hebben; daar zijn er anderen slechter aan toe. Vraag het maar aan zijn uitverkoren slachtoffers, die hij eerst weerloos heeft gemaakt door hun een dienst te bewijzen, wie hij grootmoedig een voorschot heeft gegeven of die hij in een van zijn huisjes wonen laat. Dan zijt ge met handen en voeten gebonden overgeleverd, dan doet hij met u wat hem belieft,
hij knijpt u plat als een luis en zuigt u uit als een vlieg. En bij wie zoudt ge aankloppen om recht? Gij zijt toch maar het gemeen, gij zijt minder dan een paard of een weefstoel, van uw soort zijn er altijd te veel; Jehan Boine Broke heeft echter het geld en de macht en de wet. Uw rechters zijn zijns gelijken, als hij zelf het niet is - ge kondt even goed bij den duivel te biecht. En al ware 't sprookje gebeurd,
| |
| |
dat ge gelijk kreegt, ongelooflijk gelijk: wat doet zoo'n arme kleine man als gij met niets dan recht alleen? Daarvan kunt ge lekker verhongeren en gezellig verrekken. 't Is een droge korst, die men u toewerpt: ondankbare hond, ge moest er voor kwispelstaarten; honderd andere janken jaloersch. Vergeet het niet, 't is bij de genade van den meester dat gij ten slotte niet krepeert. Begrijp voor eens en altijd den gang en de orde dezer wereld: als de eene alles is, moet de andere niets zijn; en waar iemand onder ligt, is het maar recht en billijk, dat hij de klappen krijgt. Vergelijk u niet met mij, Jehan Boine Broke; de Bijbel heeft zich vergist: wij zijn niet naar hetzelfde beeld geschapen, wij zijn niet van hetzelfde bloed.
Neen, zeker niet, de menschen zijn niet allen van hetzelfde bloed. Vanwaar had al dat blauwe bloed en die edele klei moeten komen? De huizen kunnen niet alle van steen zijn met torens in de lucht; zooals er voor honden hokken bestaan, moeten er hutten voor de armen zijn. Hutten van leem en stroo en wat ouwe rotte planken. Hutten met lage deuren en lage zolderingen, dat de menschen er diep leeren bukken. Hutten met ergens in een hoek een harden houten bak van een bed, met doode blaren die de boomen rillend van zich hebben afgeschud - maar het is de eenige plek voor den arme waar het warm en goed is hier op aarde, waar man en vrouw een oogenblik als beesten gelukkig zijn.
In den stank en de modder van die steegjes en hutten, dáár gebeurt het mirakel. Als 's morgens vroeg de klok op het belfort gaat luiden, begint daar, onaanzienlijk, het wonder, iederen dag opnieuw. Het wonder der transformatie van wol tot laken, van schapevacht tot koningsgewaad.
Edele tooverij van den arbeid! Schoone mysteriën, die gij viert in werkplaats en fabriek! Wie denkt er aan, dat een toovenaar over den weg gaat waar een arbeider stapt naar zijn werk met handen, die steenen streelen en staal? Als de smid naar zijn hamer grijpt: zie, hij rijst als een bliksemgod in een mantel van sterren, wijl het aanbeeld gonst en bonst een koor van honderd klokken, - daar vangt het mysterie aan. In een onweer van vuur en muziek wordt het ijzer week en gratieus, golft en plooit zich en zwelt, wit van extase her- | |
| |
boren tot ander hooger leven in een helm voor de goden zelf, of een zwaard voor Siegfried den held, en een ploeg die blinkt als de dag. En de boer, die toch het eeuwig mirakel van leven en dood over de aarde strooit, de boer zelf staat stom van ontzag: dat is geen smisse, maar een spelonk; dat is geen mensch, maar een verdwaalde cycloop; in 't zoeven en hijgen van den blaasbalg hoort ge den vleugelslag van donkere demonen. - Edele tooverij van den arbeid! Met welke wonderspreuken en magische teekens van zijn truweel bezweert de metselaar op zijn stellage de steenen aaneen, onverbrekelijk, tot tempels en pyramiden? De storm doet de zeeën sidderen, de stormwind jaagt de woestijn in hoozen vóór zich uit, de storm zwiept de boomen neer - maar de steenen staan opeen, de steenen blijven opeen, eeuwiger dan de pharao's, onvergankelijker dan de goden. De metselaar spuugt in zijn hand, laat den steen even wentelen in de lucht, geeft hem den zegen met zijn truweel... en 't mirakel rijst omhoog, schoon, sterk en onbegrijpelijk, met trappen en gewelven, zuilen en torens: paleis, kathedraal, laatste rustplaats der dooden. Welke hand naait de naden der flanken zoo zuiver, dat ze zijn gepolijst als strak metaal? Welk element houdt de voegen aaneen in ééne spanning van alle wanden? Welke macht heeft den sluitsteen bezield, die de honderdduizenden blokken en klompen saêmbindt tot
één gesloten juweel? Oude geheimleer der bouwkunst. Als de metselaar neerdaalt op aarde, stijgt hij van zijn steiger af als van een altaar of een troon - en hier beneden zwijgt hij, als àl wie ingewijd is. Zwijgt als de smid, zwijgt als de wever: zij, de drie oudste, hoogste magiërs in den eeredienst van den arbeid; zij, die poëmen scheppen van ijzer en steen en wol.
Sedert den aanvang der tijden drijven over de vlakten der aarde die droef zijn van eindeloosheid de herders traag hun kudden. Zij kennen hun schapen en de sterren in ééne en dezelfde liefde, zij weten hoe warm de wol is en dat de warmte deugd doet aan het hart. Als de oude natuur weer jong wordt van bloemen en blaren, glijdt en rukt de schaar door de dikke vette vachten: dan staan de schapen rillend en broos in de prille zon, en de wol gaat, verder dan de vlakte, naar de groote luide stad.
Geen mensch heeft een meer bewogen lot dan de wol. Geen
| |
| |
enkele weg van 's levens wonderbare wegen is even lang en slingert even onberekenbaar op en neer door vele avonturen als de weg van de wol naar het laken. Geen kind van menschen groeit op, omringd door meer zwoegen en teederheid, dan de wol in haar langzame loutering tot de glanzende schoonheid en de honderdvoudige schakeeringen van alle lakensoorten. Mannen met hun zware vuisten zijn er noodig om de wol los en open te slaan, en als ze met boter wordt ingevet en gewreven, zuigt ze verliefd de goudgele droppelen op, gelijk een vrouwelichaam begeerig welriekende oliën drinkt. Dan worden haar krullen uitgekamd als de vlechten van een jonge danseres: ze moet schoon en sierlijk zijn om straks voor de mannen te verschijnen. Want dit kammen is vrouwenwerk: vrouwen alleen, die hun eigen haren met droomende gebaren streelen, kunnen dat toegenegen genoeg met zachte vingeren. En ook het spinnen is werk voor de vrouwen: dit fijne, zinnelijke ineendraaien, dit ineenstrengelen van vezels die elkander omslingeren en omhelzen tot ze niet meer vaneen kunnen glijden, dit aaneenhuwen in lange omarmingen tot de mystieke eenheid van een draad.
Zoo komt dan de wol onder de handen der wevers, die zitten aan hun weefstoel, plechtig en stil, als aan een orgel. Gespannen liggen zij over den kam, de maagdelijke draden, ingehouden trillend: ook dát heeft een vrouw nog gedaan; nu wachten zij, overgegeven, op het diepe geweld van den man. Daar komt het, daar zoeft de spoel dreigend en begeerlijk aan, daar schiet de spoel als een zeilschip trots en recht vooruit, en klimt over de golven en duikt wellustig onder, in een deining van rijzen en dalen, één vervloeiing van nemen en zich geven: zóó winden de draden van den inslag zich innig en machtig om de draden der schering heen, zóó vlecht de wever hen samen ineen met priesterlijke handen tot de nieuwe mystieke eenheid van het weefsel. En als hijgend het weefgetouw stil valt, en hij houdt de doeken open tegen het arme licht van zijn steegje, wat wordt de schemer in zijn hut dan rijk van lijn en figuur: daar spreiden naast de plainen, waarin geen teekeningen door het weefsel loopen, de strijpte die stijf van strepen staan, en de ghetraillede die als donkere tralievensters zijn waarachter jonge vrouwen droomen; de ghescaecte, rhythmisch licht en zwaar als de velden van
| |
| |
een schaakbord, en o! dan de speelsche ghemingde waarover de phantasie wispelturig danst als muziek, en de fijne dickedinnen die men koningen aanbiedt tot een geschenk, zoo edel en zacht gelijk een maagd.
Maar het is nog niet schoon genoeg, het is nog op verre na niet schoon genoeg. Nu rijdt het doek naar de werkplaats van den volder, waar het onderduikt in een mengeling van warm water en een soort van klei, die driftig en onverzadelijk het vet uit de bloemen van het weefsel slurpt. En als het dan, zuivere prinses, uit een tweede bad komt gerezen, overvalt het, streng en hard, de onvermijdelijke beproeving. In de houten vollerskuip wordt het dagenlang met de voeten getrapt, en gedrukt en gewreven, getreden en gestampt, tot zijn wollen haren vervilten en onder 't gesloten pluizig oppervlak de binding van het weefsel vervaagt: zoo, net gelijk een mensch, wordt het schoon en zacht in het leed. Dan wordt het alweer gewasschen en een eerste maal gekaard, geschoren en gestreken, en vervolgens door den uutslagher op het raam gespannen en gedroogd in open lucht. Daar hangt het en ademt, onzichtbaar en diep, met al zijn poriën open en vol verwachting. Heilig feest der elementen! Na de diepe samenkomst met de klei der aarde bij den volder, na de wasschingen ritueel als voor een godsdienstplechtigheid, stroomt het doek nu huiverend vol wind en communiceert met de lucht van den hemel.
Aan alles overgegeven, neemt het alles in zich op. Zie maar, daar nadert de lakenverwer met de kleuren samenvloeiend van dageraad en zonsondergang, met het blauw van den hemel, 't geel van de zon en het rood van vuur en bloed. Over alle velden der wereld wuiven de bloemen, uit wier wortelstokken en stempels en sap de verfstof getrokken wordt: de meekrap sterrelt haar blaadjes en opent over Vlaanderen haar geelgroene bloemenschermen, hoog rijst de weede met haar gele bloemen en blauwachtig-groene blaren in Duitschland en Frankrijk, uit Aragon geelt de saffraan, uit Portugal zeilt scharlaken het grein aan, en het roode bresielhout komt van den overkant der beschaving, uit Palestina en uit Indië, verre landen van over zee. Over al deze edele kleuren waken eeden en strenge verordeningen; als tooverdrankjes worden ze gemeten, gewogen en geteekend - schande over den
| |
| |
meester, die slechte meekrap gebruikt: verbannen wordt hij uit Vlaanderen als een onwaardige zoon. Zoo drinkt het doek zich wellustig en rein een roes aan den regenboog, openvloeiend van het geel der dotterbloemen naar 't goud van oranjeschillen, van het teedere blauw der zomerochtendluchten naar 't dreigend blauw van een stormwolk, van vlammend rood naar donkerpaars, lichtbruin en diepbruin, roodbruin en zwartbruin, grijs als ijzer of rose als de bloem van den perzikboom... zoo drinkt het doek zich een roes aan den regenboog.
Wie beschrijft de avonturen van 't laken? Gerekt wordt het weer op het raam, gestreken en gevouwen; de knoopjes worden er uit gewied, de gaatjes gestopt, de losse plaatsen gedwarsnaaid met vlijtige handen en zorgzame vingers door heel een volk van vouders en strikers, lakenbleekers en lakenboeters. Maar bovenal moet het gespannen over den welvenden buik van den scheerdisch, en geschoren met de groote zachte veerschaar, en gekamd in denzelfden stroom altijd, opnieuw en een derde maal, tot het van al dat scheren en kaarden te glanzen begint, met teederen weerschijn en bevende lichtspelingen, als een stil glorieerend vuurwerk. Zoo ligt het daar, open en zacht en stralend: begeerlijke jonge vrouw. Zoo rijst het, ruischend en rank, het wonder, in de schaduw en modder van steegjes en hutten, schoon van al hun miserie.
Want de scheppers van de schatten der steden wisten, aan hun maag, hoe een beer kwaadaardig gromt. Vrouwen en mannen, zij waren de velen, de tallooze velen die men noodig had, helaas! maar die men gelukkig niet sparen moest - geloofd zij hun vruchtbaarheid. Met hun eelten en blauwe nagels, hun lompen en vloeken, zwart en hard - beesten die als beesten best behandeld werden - schopte men ze voort en saêm in de buitenwijken, in hutten als wratten en zweren op het aangezicht der steden. Wat zich daar, in die voorgeborchten der middeleeuwsche gemeenten, aan honger en wanhoop heeft opgehoopt, behoort niet tot de geschiedenis. De trotsche muze der historie geeft zich niet af met arme lui en gaat de deuren der sloppen voorbij. Zij boeleert maar met prinsen en generaals. Zij plukt den roem van de macht en de schoonheid, zij geeft zich aan geld en geweld, maar den arme
| |
| |
beziet zij niet eens. De miserie heeft geen roem. Miserie is altijd anoniem; er is er te veel, daar vallen geen namen aan te geven. In mierenhoopen leven de onterfden bijeen.
De week begon met twijfel en angst. In benden ellende zag de maandagmorgen hen samenscholen op plein of markt, uitziend naar de meesters, die straks gingen komen om de lastdieren uit te kiezen. Kregen ze werk, dan hadden ze brood: zwart brood, natuurlijk; harde korsten, spreekt vanzelf - wat zouden ze anders willen? Al dat canaille deugt trouwens maar als ge 't in toom houdt en er de zweep op legt. Wie zondigde tegen de werkreglementen, moest, van zijn armoe, boete betalen; als meer dan zeven ambachtslieden na vespertijd de koppen durfden samensteken, joeg een Brugsche ordonnantie van 1280 hen in ballingschap uit het land; op staking stond de dood - kwestie van groote schoonmaak en uitverkoop. Zoo strompelden ze rond in den tredmolen van hun leven; tot opeens, in een razernij van rukwind op rukwind, onbegrijpelijk en vervaarlijk, een crisis over Vlaanderen voer. Daar was een stommeling van een Engelschen koning, die God weet waarom de schepen niet uitzeilen liet; daar was een stommeling van een Franschen koning, die God weet waarom de grenzen sloot van zijn land - en de weefstoelen vielen stil, de schoorsteenen van de verwerijen walmden niet meer, en hoopen honger en radeloosheid verdoolden over de velden, schooiend van hoeve tot hoeve om een boterham asjeblief, om een boterham godverdomme, niets dan een boterham in Gods naam. Geef ons heden ons dagelijksch brood; zoo ver kan het op aarde met de menschen komen, dat het leven niets anders meer is dan dat enkel stompzinnig smeeken: Geef ons heden ons dagelijksch brood.
Honger, vertwijfeling, wraakzucht... Maar ook: honger, droom van rechtvaardigheid, durf tot de reddende daad. De massa, om te durven, moet uitgehongerd zijn. Van eeuw tot eeuw is de honger één van de diepste stuwende krachten in den gang der tijden geweest. De honger die meesleept tot misdaad, maar ook de honger die tot heldenmoed vervoert - en wie trekt, in de warreling der historie, de lijn tusschen vernieling en vernieuwing? Zóó, zwart en hoekig, rijst het karkas van duizend ruggen omhoog, verheffen zich duizend
| |
| |
vuisten als één vuist in de lucht, zet de honger zijn tanden in het vleesch van het leven voor het duizendjarig gevecht tusschen rijk en arm, vetten en mageren, dorstigen en zatten, goeden en kwaden.
Dof rommelen grijpt den grond voor een aardbeving aan. Als een boom in de vlakte begint de 13e eeuw te sidderen en te gonzen met al haar blaren. Een revolutionnaire wind strijkt over den hemel en jaagt de onrust van stad tot stad in lange wolken stof. Aan alle kanten slaat het onweer flitsend en kolkend in met den bliksem van een werkstaking en het donderen van een oproer. De tijd kreunt, en hijgt: o vrouw die moeder wordt. Tot over de bergen der Alpen, tot over de stroomen van Frankrijk houden de gemeenten hun hart vast, en hun adem stokt van schrik en ontzag voor wat nu, daar in Vlaanderen, beginnen gaat.
En ineens, op een electrischen schok, vliegt de revolutie overeind. Samenzwering of uitbarsting, om het even, in het jaar 1280, op enkele dagen tijd, slaan de vlammen van den opstand over van Brugge naar Dowaai, van Ieperen naar Doornik... plundert en brandt er het grauw, en vloeit het bloed op straat. In de woelige geschiedenis van Vlaanderen, die zoo dikwijls de straten der steden vervult van drift en dood, zijn dit de eerste straatgevechten, is het voor de eerste maal dat een duistere greep de menschen óp doet staan uit hun miserie, en hen stoot naar de deur en hen stuwt uit hun steegjes allen naar elkaar op het plein of de markt. Daar maakt de lucht hen dronken en somber vervoerd, het zicht van al dien honger maakt hen solidair in de ellende, solidair in de radeloosheid. 't Is dezelfde honger dien wij lijden, 't zelfde onrecht waaraan wij vergaan, dezelfde woedende droom waarvan wij beven. Uw lot voor mijn lot, kameraad: wat is zoo'n leven ons waard? Uw kind voor mijn kind, kameraad: wat is zoo een liefde dan een schande en een vloek? Uw vuist in mijn vuist, kameraad: wat kan de dood ons schelen? Alles is beter dan deze hoop armoe en vuilnis dien ze leven heeten. - Zoo worden, op straat, de duizenden één. Op straat ontstaat de massa: de blinde wulpsche massa, die naloopt als een hond wie haar zoet weet te fluiten en zich geeft aan de brutaliteit van den eersten den besten avonturier; maar de massa, dezelfde massa ook, die door het genie
| |
| |
van honger en nood bezield zich verheft en de wereld vooruitschopt, recht de toekomst in.
Een grafelijk avonturier en een koninklijk avonturier lagen in 1280 op de loer naar de dreigende gebeurtenissen in de Vlaamsche gemeenten. Door een wonderlijke speling der historie slaan voor een oogenblik de belangen van den graaf en 't gemeen als golven in elkaar, terwijl hun vijand van de hoogere burgerij vanzelf in het kielwater van den Franschen koning wordt meegerukt. In de doodsschaduw van den klassenstrijd vechten dynastieke vraatzuchten gierig mee en valt meteen de beslissing over de onafhankelijkheid dezer gewesten. Ontembaar, door den roes van triomf en nederlagen heen, voert de maatschappelijke worsteling den politieken strijd met zich mee: niets dan een zog van zwart klotsend schuim. Wat elders de geschiedenis boordevol vult, is in Vlaanderen maar een fladderend meegesleurde sleep. In dit land van groote nijverheid en internationalen handel, blijkt het steeds verblindend klaar, dat de politiek leeft en beweegt op den zwaren harteklop van de diepe sociale gebeurtenissen. De wevers en volders, de verwers en scheerders van Vlaanderen treden uit de duisternis naar voren en dwingen dat nufje der historische muze naar hun wil. Uit hun grauwe, anonieme massa staat een man op, de leider, Pieter de Coninc, klein en tenger en arm, maar met zijn één oog ziet hij ver, en uit zijn gemoed haalt hij woorden op, die méér zijn in het leven dan vuisten. De man met de blauwe nagels, blauw van de weede waarmee de wol altijd eerst werd geverfd, weeft nu den mantel der 14e eeuw naar zíjn maat. Hij luidt zijn Vlaamsche namen van slagvelden en zegepralen als klokken over Europa. Het is alsof zijn goeie lieve God voor een poosje weer een Heer der heirscharen wordt en meevecht aan zijn zijde. De legers der Fransche koningen zijn ontelbaar en onoverwinnelijk, hun paarden en wagens ratelend overdekken het oppervlak der aarde - wat nood, hij staat daar, onverbiddelijk, dreigend zwijgend; hij staat daar, de man met de blauwe nagels, kan niet
anders meer dan daar staan. Gisteren waren zij allen nog gewone ambachtslieden; vanochtend herkennen zij elkander niet meer in deze vlaag van sombere vervoering. Zij weten het niet, dat ze dingen gaan doen, waarvan de boeken als heldendaden
| |
| |
zullen spreken; zij wachten alleen maar, als koppige jagers, op het everzwijn. En slaan het neer. En maken het af... Roemrijke baronnen leeren te Groeninge beven van schrik. Prinsen bijten in 't stof onder de zool van wevers en macecliers. Koningen vluchten, over wegen van modder, in de schande van den nacht. En een gouden jubeling stijgt uit de lage landen op als een arend tot over de bergen van Zwitserland. De macht der patriciërs tuimelt achterover, 't lichtballet der groote geslachten stuift in duister uiteen. De democratie der Vlaamsche gemeenten blaast en slaat het signaal - en het vurige Luik verschijnt op 't appèl, en het tragere Brabant roept ‘present!’; tot in het verre Zuiden van Frankrijk en 't Noorden van Italië ontroert en bezielt het de massa's.
De 14e eeuw kan beginnen; klotsend en schuimend komt zij op, die 14e eeuw - een eeuw als een zee.
(Slot volgt)
|
|