De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
HeimweeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 686]
| |
branda was bouwboer, en Ekke moest, kruipend op stramme knieën, in de paarsblauwe grond leren werken, mesten, poten, zaaien, wieden. Het stond hem van harte tegen, dit bukken en buigen over de aarde, waar iedere klonter waarde had en elke richel van de kleinste tuin nog vruchten droeg. Hij was gewoon geweest aan zwaar werk, in teisterende zon, bij geselsneeuw en regen, maar hij had altijd rechtop gestaan tussen de grond en de hemel. De grote knecht van Sybranda, een schorre bazige kerel van Akkerwoude, liet hem, omdat hij paarden hanteren kon als de beste volwassen boer, eggen en mestrijden en vrachten verslepen; maar er waren ook weken, dat Ekke, behalve voor de melkwagen en een rit om een hoefbeslag, geen paardenstaart voor ogen kreeg. Hij moest spitten en nieuwe greppels slaan, die met rechte, gemetselde wanden hoorden te lopen; hij stak de kleinste akkers met geduldige spade af en plette ze zorgzaam, akkers voor tuinbonen, akkertjes voor sla, akkers voor slabonen, bruine bonen - akkers, zoals hij smalend oordeelde, niet veel groter dan een fatsoenlijk graf. Ekke sliep op de plaats van Sybranda boven de stal, een stuk beschot op draagbalken, waarin de houten kast van een bedstee getimmerd was. Zijn klerenkist stond naast het bed, dat de melkmeid soms dagenlang vergat recht te schudden, zodat hij des avonds wrokkig op de doorwoelde, stekelige stromatras kroop en zich in de stinkende paardedeken rolde. Op de wrakke plank aan zijn voeteneinde stond naast de oude po, die hij nooit gebruikte omdat niemand ze legen wou, de wekker; elke morgen om kwart voor vier snerpte ze af. Dan schoot hij overeind - de zolder met de machtige kruin van de kap boven zijn hoofd éen zilvergrauwe duisternis, doorvaagd met zijige webben stof, gebroken licht tussen bintenschaduw - de doffe schrik: Waar ben ik? - de eerste rillende ontnuchtering, als hij zich, half beschonken van slaap, in zijn werkbroek hees en de lange armen op de tast in de kiel stak. Hij klom de ladder af, die in het midden doorzwiepte, en wekte den boer. Eerst melken; - hij haastte zich, om de kleine driewielige melkwagen voor te rijden, de bussen op de wagen te slingeren, en het paard te fluiten in de doordringende gelige kou van de vroege zomermorgen. Het melken duurde niet lang, Sybranda had maar een paar | |
[pagina 687]
| |
melkkoeien lopen; hij bouwde. Maar het herinnerde Ekke tenminste van verre aan de klei met de zware beesten, aan het dorp, aan Jarig, aan het verleden, waaruit hij was weggerukt; hij sloot de ogen, hoorde het populierenloof als waterdroppels kletteren achter de kleine plaats van zijn ouders. Na het melken begon opnieuw de dagelijkse plaag - graven en schoffelen en wieden en kruipen, binnen de eeuwige suizelende beslotenheid van de groenomwalde akkers, zonder uitzicht, zelfs de hemel ver weg; alleen onbestemde geluiden op de nabije rijksweg verrieden de gang van het leven - maar welk? En dan het duivelachtige genoegen van deze mensen in vragen en uithoren! Hij wist, waarom ze hem zoveel vroegen; ze lachten om zijn brede, slepende tongslag en om de woorden, die hij af en toe gebruikte; zijn Fries was zo zonderling voor de woudkers als het hunne voor hem. Maar zij waren in de meerderheid, en hier was hun spreekwijze wet; zij konden lachen als ingeborenen van de streek, zonder dat iemand er aanstoot aan nam, en hij voelde zich tussen hen een vreemdeling, die anders had leren denken en leven. En na het avondeten, als de landarbeiders naar huis sjokten, en de vaste knecht het dorp inslenterde, liep hij alleen over het erf; het was, als zocht hij iets, dat er toch nooit geweest was; heimwee woelde en trok in hem als een pijnlijke plek in zijn borst. Bij de boer en de vrouw gaan zitten, dat dorst hij niet. Met de schroom van zestienjarigen knaap ontliep hij de jonge melkster, omdat hij haar radde tong en haar treiterend heldere ogen vreesde. En meestal klom hij, behalve op de warme avonden, als hij nog een tijdlang loom en zonder gedachten onder de wilgen en elzen van de slootkant wegdommelde, maar naar de zolder, die vol krakende geluiden en muizengejaag was. Hij stelde de wekker, ging bezweet en neerslachtig op het bed liggen, en zag achter gesloten ogen de ruimte en het water, dat in breed rippelend zilvervuur voor de boeg van schouwen en tjotters brak. En met het scherpend heimwee groeide in hem de vijandschap jegens allen en alles, die hem dit hadden ontnomen. Onder in zijn kist zamelde zich het loon, dat hij er iedere Zaterdag ingooide, en waar hij niet meer naar omkeek. Twee gulden per week - waar moest hij het aan uitgeven? | |
[pagina 688]
| |
Hij rookte niet, kocht nooit iets. Aan zijn moeder dacht hij zelden; hij schoof het beeld van de ranke listige vrouw met een haastige verlegenheid uit zijn brein, als het opdook. Maar vaak hield hij het horloge van Jarig in de hand. Het was een zilveren raap, dik in de kast, met geel glas. Het tikte diep en bedachtzaam in zijn handpalm, en elke keer, als hij er naar keek, was er het beeld, dat hij verlangender en hopelozer opriep: zijn vader, eenzelvig grijzend, het hoofd tussen de schouders, die des avonds dit horloge opwond en aan een spijker naast het bed hing. Het tikken werd galmen, een doodsklok; een graf, waarover de dunne sneeuw wegwoei - Vertwijfeld borg hij het uurwerk op en stopte hij zijn hoofd weg in het bonte klamme kussen, dat naar verwelkte netels rook. Sybren Sybranda was een woudker, die als alle woudboeren hard met zijn volk arbeidde. Hij was uitgeslapen en dom, tuk op voordeel, gierig in het loon, een slecht kenner van mensen, en in zijn kinderloosheid zonder begrip voor een lotgeval als dat van Ekke. Over zijn gestoppeld, verbrand gezicht, tussen de bakkebaarden en de rossige oren trok een plaagzieke glimp, zovaak Ekke's botte zwijgzaamheid en nors, eenkennig uiterlijk zijn aandacht trokken. Hij wilde den jongen opmonteren, maar hij deed het steeds op averechtse manier. Hij plaagde. Boer en knechten plaagden Ekke, met de goedaardige koppigheid, die meedogenloos wordt, omdat ze van geen ophouden weet. Alleen de vrouw, die zuchtend en slonzig en moe was van het harde zomerleven der boeren, nam hem, als het te dol werd en hij het liefst door de planken vloer zou zinken, met een vermoeide hulpeloosheid in bescherming. Maar even dikwijls bekommerde ze zich niet om hem, en hij had dat bijna liever dan de vernederende goedheid van het mens, dat niet wist, wat in hem woekerde. Hij voelde zich man worden, hij had naar de draverijen in Bergum willen gaan, waar men jenever kon kopen en waar de meiden kwamen in nieuwe jakken en de jeugd danste; maar het hakketeren van Sybranda, van arbeiders, naburen en ieder, die hij ontmoette, ontmoedigden hem tot de ziel; verschopt en mokkend lag hij iedere keer, waarop anderen naar een feest of een vrijster trokken, in het gras, als hij niet met nijd en tranen op de bedompte peluw kroop. - | |
[pagina 689]
| |
De zomermaanden, waarin hij bij Sybranda diende, gingen door de hardheid en het weerspannige van al, wat Ekke ondervond en waarmee hij het bejegende, in langgerekte wanhoop voorbij. Toen de Septembermaand kwam en de tarwe werd ingehaald, en hij weer met hotsende wagens kon rijden van akker naar schuur, en van de schuur naar den smid, lichtte zijn mismoedigheid korte tijd op. Maar de aardappeloogst, die volgde, onder de motregen, het woelen in de zwartgedrenkte kluitaarde, het schimpen en jagen van de rooiers, die al hun tegenzin en vernederingen ontlaadden op den jongsten knecht, sarden hem opnieuw tot het uiterste. Het weer werd slecht, in de regen lag hij op de lange rechte akkers, waar de zandpoters half uitgewrikt waren; schudde hij, zeefde hij en zocht hij de soorten uit in korven en manden, terwijl een doffere, hardere rampzaligheid in hem groeide. De buien werden af en toe stortregens, de boer vloekte hem de huid vol, als hij onder de heesters ging schuilen en vergat, de aardappelstapels met stro en aarde af te dekken. Aan de maaltijden zat hij versuft van de jacht en doorweekt te trillen, des nachts werd hij niet warm onder het vuile dek. Het was, of er knersende stenen tussen zijn gewrichten kwamen; de grond korrelde en kleefde aan zijn kleren, die niemand reinigde, de grond vulde zijn luchtpijpen en longen, ze vulde zijn mond, zijn gehele hoofd. Hij vervloekte de zandstreek, de woudkers, zichzelf - hij dorst het horloge van Jarig niet meer uit de kist te halen, hij wou niet aan het verleden herinnerd worden; de toekomst bestond niet; er was niets dan het onmenselijke ogenblik. Het was Ekke's schuld niet, dat hij, toen men na het aardappelrooien de boomwallen ging snoeien en kappen, en hij voor het eerst weer warm werd, bij het omklemmen van de bijl op bloedige, troebele denkbeelden kwam. En het was zijn schuld niet, dat hij, in de rust van het koffiedrinken buiten, onder een leeggeregende hemel, opstoof, toen Sybranda, midden in de kring van mannen, bij het aanreiken van de volgeschonken kom met een grijns moest vragen: ‘Nou heb je met een bijl gewerkt, Ekke, jongen; hoe kappen ze bij jullie ook weer, met een mes of met een schaar?’ Het was de oude en zelfs onnozele toespeling op de boomloze klei, die in de vraag sarde. Ekke's adem floot in de keel. | |
[pagina 690]
| |
Weken en weken had hij dit verdragen. Maar nu zag hij haar weer voor zich: de wijdte, het dorp, de vaart, waar de donkere tjalken door voeren; hij zag het opstuiven van de kemphanen, de wapperende kruinen van kleine bomen, die bukten voor de adem van de verte. Hij zag alles, waarnaar hij gehongerd had, sinds hij hier verdwaald was. De koffiekom rolde op de grond. De grote knecht met de schorre keelstem riep iets, en sprong op, de arm naar Ekke gestrekt. Maar Ekke was sneller; hij greep de knoest van de gerooide boom, waarop hij gezeten had, en gooide ze met een overhoofdse dolle rukbeweging naar den boer. De ketel kantelde blutsend, de dunne bruine koffiegeul zakte weg in het goudgeel zaagsel, een arbeider krijste: Boer, hij ráakt je! - en Sybranda bukte zich bleek en zonder een woord, terwijl de pijp hoorbaar tussen zijn tanden kraakte. De houtstam tuimelde met een smak achter de mannen, en rolde langzaam naar de slootkant, waar hij liggen bleef. Een paar tellen bewoog zich niemand. Toen stond Sybranda op, zijn mond was wit in het verbrand gezicht, zijn stem siste vreemdsoortig: ‘Dat zal je berouwen, sodemieterse driftkop...!’ Ekke's knieën knikten tegen elkaar, even kromp de neiging tot braken wee door zijn ingewanden; daarna schokten hem de snikken, alsof ze uit zijn buik kwamen, zo krampachtig sidderde het in hem. Hij wendde zich haastig om en liep naar het boerenhuis, langs de vrouw, die hem met de vetpan in de hand sprakeloos nastaarde, de ladder op, naar de zolder; hij stond met het hoofd tegen de balk vol spinraggen, en huilde in een hartbrekende bevrijding. Enkele ogenblikken later stommelde iemand hem na; de grote knecht. Toen zijn bovenlijf boven de ladder uitstak, veegde Ekke snel met de mouw de vurige tranen weg. De Akkerwouder man stond naast hem, onzeker en stug om te beginnen. In de schemering wachtten ze op elkaar. De knecht hoestte en zei met rauwe stem: ‘Je ken opdonderen, zegt Sybranda. Ik dacht 't wel. Stommeling. As je meent, dat we allemaal in onze jonge jaren niet 'ns wat ondervonden hebben...’ Ekke antwoordde niet. De grote kerel schopte tegen de kist. ‘Neem je rotzooi maar mee en ruk uit. Je loon leit in het | |
[pagina 691]
| |
voorhuis op tafel. Hij wil je niet meer zien, anders begaat ie een moord aan je, zeit ie.’ Een vreemde schrik lichtte in Ekke; het was niet om de woede van den boer, maar om het wegjagen. Hij keek den knecht met grote ontdane blikken aan. Weer zwegen ze. Eindelijk draaide de lange zich om; zijn stem was heser en zachter: ‘'t Is goed. Kinders as jij, zonder ouders - Ik weet ook niet, wat ik liever gedaan had. Maar jongen, jongen, het leven ligt er voor óns nu eenkeer zo voor: bek dicht en verdragen, verdragen... Zonder klappen worden wij niet groot...’ Hij klom de ladder af. Zijn hoofd en schouders stonden op wegzakken, toen hij Ekke nog in dezelfde verslagenheid zag staan. Hij keerde twee treden terug, stak hem de hand toe: ‘Jezus jongen, je bent ommers nog niks, en alles moet je leren. Lak an de wereld moet je hebben! Nou, het beste. En maak voort, anders komt ie zelf nog, ook al wil ie jou niet meer zien, en dondert je de ladder af, zo waar as ik leef.’
Des namiddags kwam Ekke op de Zomerweg terug. Hij had zijn kist tot het dorp op de schouder gedragen, en daar een kruiwagen geleend van den wagenmaker. Tjalling, die opzij van de stelp stond, zag hem in stomme verbazing naderen. Toen Ekke zijn oom gewaar werd, stokte hij; maar hij overwon ditkeer de tranen, en liep met strak, jong gezicht en koppige ogen op Tjalling toe. Tjalling luisterde naar hem, de rimpels om zijn mond werden lang en mistroostig. Hij keek van Ekke naar de oude roodgeverfde klerenkist, die hij zelf voor den jongen van de zolder gehaald had. Hij nam de zachtzijden pet af en krabde zich machteloos verslagen achter het linker oor. ‘Wat nou, Ekke, wat nou?’ Ze liepen samen naar binnen, weifelend, en beide even ongerust. Reinou schuurde de ketels in de keuken. Ze keek met kleine scherp-verraste blikken naar Tjalling op, die hakkelig en met schichtige volzinnen een herhaling begon van Ekke's verslag. Haar mond neep samen, haar hand schoof de doeken weg. Tjalling wendde zich spoedig half om, tastte kiel en broek af, en zocht bijvoorbaat troost en vlucht voor haar verwachte uitval bij pijp en tabakszak. | |
[pagina 692]
| |
Maar tot zijn verbazing kwam de uitval niet. Reinou zei twee keer peinzend: Tja - en keek naar Ekke. Toen haalde ze de schouders op. Haar ogen gleden langs de portretten van Herre en Rudmer op het penantkastje. ‘Ik hoor het al, Tjalling... 'et is geen kind, om bij een ander te dienen. Het is niet anders...’ Ekke's lippen zakten ietofwat verbaasd vaneen. Zijn tante sprak zo zonderling en mild, als hij haar nog nooit had gehoord. ‘Laat 'm hier dan maar helpen. De bedstee in de glop is er nog. Eten is er ook. En hij kan hier net zo goed twee gulden met werken verdienen als bij Sybren Sybranda.’ | |
IIEkke wist het niet, en Tjalling en Reinou begrepen het zelf maar half, dat het hun naderende ouderdom en eenzaamheid was, die hen machtig en onverwacht bonden aan den zoon van Jarig. Zij hadden hem aanvaard als éen van hun bloed, en zij zorgden voor hem in onverhoedse uitingen van goedgeefsheid en blinde toegeeflijkheid. En Ekke nam alles, wat zij gaven, alwat wat hij aan de Zomerweg beleefde, met een lichte, kinderlijke verbazing: als een verslagene, die in de zon wandelt, en bemerkt, dat hij buiten zijn wil geneest. Reinou stuurde hem die eerste winter naar de dorpszang-vereniging, waarvan de tengere, manke schoolmeester dirigent was. Maar Ekke verliet de verlichte schoolruimte na een paar keer voorgoed; hij kon niet zingen. Als zijn schorrige bas inzette, begonnen de boerenmeisjes voor hem elkander aan te stoten, en de mannen hoestten hun gegrinnik weg. En toen Ekke een paar maal met een rood hoofd had moeten zwijgen, omdat er te dikwijls voor hem werd afgetikt, wilde hij niet meer terug. - Aan de Zomerweg sprak men niet meer van de zangvereniging. Terwille van Jarig's zoon hernam Tjalling Wiarda de oude gewoonte, de Vrijdagmarkten in de stad te bezoeken; Ekke moest mee, met goed geld op zak, al wist de jongen niet, waaraan het anders uit te geven dan aan sigaren. Soms gingen ze gedrieën met paard en wagen; Reinou deed weloverwogen haar inkopen, en tegen den middag voegden ze | |
[pagina 693]
| |
zich bij de uitspanning weer samen. Als het regende en sneeuwde, was de trein er. In de midwinter dreven ze eenkeer langs de nachtelijke ruisende bomen van de straatweg, die ouder noch jonger schenen te worden, zolang Tjalling ze kende, een paar koebeesten naar de veemarkt. Die dag liep Ekke als een reguliere koopman tussen de beschotten en hekken vol loeiend en blatend gedierte met een bamboerotting te zwiepen, die Tjalling hem had gegeven, en kreeg hij zelfs een bod op de drie enterbeesten van een koopman, die Ekke's onervarenheid poogde te overrompelen; maar Ekke wist, hoe veel hij moest vragen, en hij was trots, toen hij ze voor vijf gulden meer per stuk aan een Jellumer boer verkocht. - Met Nieuwejaar maakte de snijder op last van Reinou voor Ekke een zwart lakens pak. Hij leerde nu ook dansen, éens in de veertien dagen, in de herberg aan de rijksweg; daar kwam een oudgediende met snorren, die bij de grenadiers had gediend, en Haagse passen geloofde te hebben opgedaan, die hij voor een stuiver per avond en per man aan de boerenjeugd leerde, terwijl Keimpe met de bult, de ingedorde, onverwoestbare muzikant van de streek, op een tafel in de hoek zat, en de polka op de ontruimde bovenzaal met schrille harmonica begeleidde: Eén, twee, drie: naar de vensters toe,
Nou terug naar de kachel toe...
Zo werd Ekke de derde zoon aan de Zomerweg: een jonge boer, die geen dorpsfeest oversloeg, en alle toneelkransen van de omtrek afliep. In het voorjaar kreeg hij een fiets met nikkelen bel en lantaarn, en toen hij eens repte over een klaverjaspartij, die zou worden gehouden, was het Reinou, die voor het eerst haar deugdzame degelijkheid overwon, en hem, bijna tersluiks, een paar rijksdaalders onder zijn hand schoof, zodat hij er heen zou kunnen gaan... Er was weer jeugd in het huis van Tjalling Wiarda. En Tjalling verstoorde dit geluk niet - hij had bemerkt, dat Ekke het verleden van zijn vader niet kende; en Tjalling wilde de laatste zijn, om Jarig's zondenregister voor Ekke te openen. Ekke leek te wennen aan het streekwerk van de Wouden; hij | |
[pagina 694]
| |
had weinig wensen meer. De uren van vertwijfeling waren voorbij; het leek, of ook Jarig's horloge des nachts in de diepe stilte vrediger tikte. Ekke, met zijn grote machtige handen en éenkennige linksheid werd de tweede man in de stelp. Hij groeide onder het vertrouwen, hij verloor zijn schuwe geslotenheid, al werd hij nooit een drukke prater. Kwamen er gasten, een zeldene Zondag, dan nam hij deel aan de boerenverhandeling, beraden en langzaam als Tjalling zelf. Hij stond ook met de buren in gesprek, als 't zo geviel. Hij ging in 't voorjaar zelfs uit vrijen, al was hij er terughoudend over tegen Reinou, wier ogen klein en verstandig tegen Tjalling glinsterden, als Ekke des Zondagsavonds met het donker onrustig op zijn stoel heen en weer schoof, en eindelijk opstond: ‘Kom, ik ga maar 'ns even in 't weer kijken...’ De hele buurtschap kende en groette Ekke, alsof hij de zoon was van Tjalling, en niet als jongknechtje gediend had bij Sybranda, weggejaagd om een aanslag op het leven van een mens. Soms waren er tijden, waarin de zachte onrust in hem scheen te keren. Op de voorjaarsavonden, waarin de lucht hoog en licht bleef na de rode gloeden, nam hij de nieuwe fiets, en reed tot aan het duister en de dauw over de woudwegen, die hem niet meer benauwden. En in diezelfde zomerdagen gebeurde het, dat Tjalling en het werkvolk hem bij tijden onverwacht misten, als ze binnengingen voor de koffie. Dan was hij naar het opvaartje gelopen, waar de hooischouw lag, en boomde hij het platte vaartuig over het uitzicht van de vlakte, die naar éen kant van het lage waterland open lag. Daar viste hij in poldersloten en achter duikers, alleen met zichzelf, in de diepe voldoening van de ruimte en de eenzaamheid; hij lag ruggelings bij het water, de hemel een afgrond, en kauwde het sap uit grassen en zuring, als hij niet in slaap viel in wild, gemaaid buitenhooi. Met de wind in het haar en de reuk van de zomerruimte in zijn kleren dreef hij op de namiddag terug. Dan zei Reinou niets, en Tjalling lachte: zij verdroegen alles van hem; ja, hij mocht meer dan hun eigen zoons, toen zij Ekke's jonge jaren hadden. - De seizoenen schoven hun lichte en donkere hemels over elkaar; van elke hooiing tot elke aardappeloogst, van dors- | |
[pagina 695]
| |
maand tot zaaiwerk bleef Ekke Wiarda aan de Zomerweg. Niemand sprak van een afscheid. En Ekke leefde zonder te denken, in de eentonigheid der kleine gebeurtenissen en het niet overstelpend nieuws van ziekte, geboorte, huwelijk en dood der omwonenden. Het was, of iets zeers in hem te rust was gegaan, of iets klagelijks daar wilde slapen en zichzelf vergeten. Er konden nog uren zijn - meest in de nacht - waarin dat onbekende wakker schrok: dan herinnerde Ekke zich het dorp, het huis, zijn vader. Maar met die gedachte zag hij ook Regina voor zich, en hij bande het pijnlijke beeld van dit verleden en zijn rustig-geworden heimwee terug naar hun schuilhoek. | |
IIIDe spoorwegstaking van 1903 gaf ook Tjalling Wiarda een klap - al was die dan anders dan voor de arbeiders, welke de dwangwetten van Kuyper aan den lijve moesten voelen. Eigenlijk was het Meint, die Tjalling de knauw bezorgde: hij had, op Zaterdagavond 31 Januari, toen een brigade maréchaussées en het hele Amsterdamse garnizoen in beweging kwamen, en zelfs mariniers uit Den Helder de Rietlanden bezetten, zich niet op de gewone wijze van het bezorgen van de krant afgemaakt, maar kwam haastig met de deur in 't huis vallen: ‘Tjalling, hoor nou es... Ze staken bij 't spoor, in Amsterdam!’ Buiten gierde de bezemende noordooster in het dood geboomte. Reinou hield in met koffieschenken; ze zaten aan hun avondbrood. Tjalling en Ekke namen Meint met verbazing op. ‘Die verdomde socialen!’ zei de oude liberale boer, en sloeg met de krant op tafel, zodat de broodkruimels wegstoven. ‘Ik heb altijd wel gedacht, dat die Troelstra en Oudegeest de arbeiders tegen ons op zouwen zetten - 't Is zoveel as revolusie! Maar ze nemen maatregelen, let op! As de heren nou maar niet denken, dat ze álles kunnen... 't Is een zegen, dat er zoveel soldatenvolk op de been is...’ Reinou, die roerloos was blijven staan, zette de koffiekan hard op tafel neer. | |
[pagina 696]
| |
‘Foei man! 't Is of je naar moord en doodslag verlangt...’ Meint wond zich op over de traagheid en klaarblijkelijke afkeuring van zijn gehoor. ‘Wátte? Moeten wij dan maar goedvinden, dat die godloze rooien de boel in 't honderd jagen? 't Is onverantwoord - het volk wil langer maar de baas spelen; een schande is 't - let op - wat zegt Johannes Negotie van de armluislaan? “Morgen draaien we alle rijke neten de nek om, en dan nemen wij het er eens van,” dát zegt ie, “en wat dan nog leeft, dat laten we voor ons werken,” zegt ie. Staking, jawel! Schiet 'r maar op, hoor, as het nodig is... elk fatsoenlijk mens gruwt er immers van!’ Ekke zat met opengesperde mond. Hij begreep het niet. Hij vergat, zijn koffiekom uit te slurpen, en keek van den een naar den ander. Tjalling streek de hand door het dunne grauwe haar achter op het hoofd; Meint werd steeds roder, en zijn vierkante kin beefde onder de stoppeling; een kleine dunne straal bruin tabakssap liep uit zijn mondhoek. Reinou bleef koud en kalm. ‘En nou ophouwen met dat woeste gepraat,’ zei ze ferm. ‘Ik weet net zo goed as Meint, dat de socialen een gevaarlijk volkje is, maar lieve ziel, man, je mag toch zo maar niet op je evennaaste schieten...? Wij mennisten zijn tegen al dat bloed en geweld... het is zonde, daar kom je niks verder mee.’ Meint hoonde met een uitval van zijn bovenlijf: ‘Zoo? En moeten wij ons dan maar door dat anarchistenvolk op laten vreten? Moeten ze hier straks ook met bommen gooien, net as in Rusland?’ Hij ademde zwaar. ‘Mens, mens, zie dan toch in, dat 't mis gaat, als zulke raddraaiers als Pieter Jelles aan 't roer komen... Een schande voor Friesland, die man!’ Reinou verschoof een paar koffiekommen, die met porceleinen gekletter tegen elkaar stieten. ‘Ik zeg: ophouwen in mijn huis met dat opzwepende gepraat...! Wie hier niet over al dat gruwelwerk zwijgen kan, die rukt maar uit!’ Meint zwaaide de armen, hittig en dreigend. ‘O, ik ben in de weg, hè? Goed, ik zal weggaan! Maar let op! ik zet geen voet meer binnen deze deur!’ | |
[pagina 697]
| |
Ekke zat doodstil om de woede en het verzet, die hij aanschouwde, terwijl Meint de stoel, die achter hem stond, knersend met de voeten terugschoof. Tjalling, die er nog geen woord tussen had kunnen krijgen, stond snel en ontdaan op, en liep hem na, naar buiten. ‘Maar Meint! Zo bedoelt de vrouw 'et niet... Luister naar rede, man! We denken toch hetzelfde! We kunnen toch om die arbeiders geen onenigheid...’ Meint's half verstikte stem klonk al bij de buitendeur: ‘Stil maar! Ik ga!’ De deur viel in de klink. Tjalling's klompen tikten over het harde wintererf: hij liep Meint nog steeds na. Reinou en Ekke luisterden. Bij het hek scheen Tjalling den ouden buurman te hebben ingehaald. Zij praatten tegen elkaar, Meint met verbeten gegrom, Tjalling sussend en traag. Reinou haalde de schouders op, en legde de hompen brood, die over waren, in de trommel. Ekke dronk langzaam zijn koffie op, en kauwde de laatste roggesnede naar binnen. Alles bleef hem duister en ver. Na enkele minuten gingen Meint's korte, haastige passen verloren in de wind. Tjalling kwam weer binnen; hij wreef de kromme handen. Een wolk van winterkilte kwam met hem mee. Reinou nam Tjalling vlug en scherp op over de kleine brilleglazen. Tjalling's lippen waren blauw, toen hij hoofdschuddend bij de kachel ging zitten. ‘Zo'n dwarskop...’ ‘Tjalling,’ zei Reinou, als een rechter zo hard. ‘Ben je zó naar buiten gelopen, - zonder pet, in de blote kiel?’ Tjalling keek haar verslagen aan. Hij stotterde binnensmonds: ‘Nou ja...’ Zij perste haar mond kort bijeen, haar hand balde zich. ‘Nou, dan weet ik 't al weer... dat wordt net zo as voor drie jaar... eerst buiten in de wind staan, dan hoesten en sukkelen... Grote kerels, en zo dom as kinders. Here, Here, je gezondheid is toch meer waard as al dat spoorgedoe!’ De volgende dag was een Zondag. De hele middag zat Tjalling achter de krant. De walm van zijn pijp steeg in dunne spiralen naar de balkenzolder, maar tegen de avond rookte hij niet meer. Des nachts nieste en snoof hij met hol geweld. Toen Meint de Maandagavond terugkwam - zijn woedende | |
[pagina 698]
| |
eed, om nooit weer te verschijnen, ontrouw - vond hij Tjalling in bed, met een hoest, zo knersend en hard, alsof men een sleutel in een verroest slot omdraaide. Reinou rukte de krant bijna uit Meint's handen. ‘'n Mooie ben jij, een mooie! Ruzie maken en kabaal, en een ander mens, die er niks mee uit heeft te staan, de dood op het lijf jagen!’ Meint zweeg ditkeer, keek tersluiks naar de halfopen bedstee, waar Tjalling koortsig steunde, en keerde op zijn schreden terug. Tjalling lag drie weken in bed, en toen hij opstond, tegen het einde van Februari, was hij mager en lam. Zijn knieën knikten zwak, toen hij voor het eerst mee had gemolken en de volle emmers in de bussen overgoot, en onder het opladen van de mest brak het zweet hem zo ijskoud huiverend uit, dat hij snel naar de smorende kamerwarmte en de diepe rieten stoel terug moest keren. - Meint kwam elke dag als een dief in de nacht, schoof de krant zonder zijn geroep van ‘volk!’ tersluiks en zo onhoorbaar mogelijk onder de voorhuisdeur door, en haastte zich weg. Tjalling stond laat op, en ging vroeg naar bed. Hij dronk brandewijn met geklutste eieren, maar sterker werd hij niet. Zijn handen hielden bevend kom, vork en lepel vast; het nieuws van de krant trok niet meer; hij lei de bladen steeds na enkele minuten naast zich neer en staarde over het kale voorjaarsland. Na het eten kronkelde hij zich moe en oud bijeen in de korfstoel, de voeten schurend en kil op de plaatstoof. ‘Ik ben niks meer,’ zei hij dan. ‘Ik kan niks meer.’ Met het bedrijf vlotte 't niet. De vaste arbeider en Ekke konden het niet meer samen af. Toen de koeien begonnen te werpen, en Ekke ook bij de zeugen moest waken, gebeurde het dikwijls, dat hij in slaap viel, en dat in die tijd een kalf dood bleef in de grup. Het rasteren van de weilanden werd vergeten. Iedere dag had zijn schade en vergetenheid. - Reinou's gezicht werd smaller en ze sprak bijna geen woord meer. Ekke liep wanhopig rond; hij had een gevoel, alsof alle tegenslag zijn schuld was. Maar niemand verweet hem iets. Reinou's bitse en gemelijke zorg voor Tjalling ontging hem | |
[pagina 699]
| |
niet. Ekke kende nu deze vrouw: de ernstige, vastberaden rimpeling van dit mooi-oude gezicht, de afgebeten woorden. Zij berispte Tjalling, en waakte over hem, alsof hij een dwaze, zorgeloze broer was, die men geen ogenblik uit 't oog kon laten. Eindelijk in het midden van Maart hoorde Ekke hen in de aangrenzende slaapstee gedempt praten, nadat de lichten gedoofd waren en ieder naar bed. Hij vernam zijn naam, toen spraken ze over het huis, over land, over notaris en rentenieren. - Een achterdochtige droefenis maakte zich bij het gehoorde van Ekke meester. - Elke avond luisterde hij, beklemd en gespannen, naar de herhaalde nachtgesprekken. En zijn angst werd zekerheid: met Mei, als de nieuwe huren ingingen, wilden zijn oom en tante de stelp van de hand doen en verlaten. - Het denkbeeld beroofde Ekke van de slaap. Wat ging er met hém gebeuren? Hij kon toch niet blijven... bij vreemden? Vreemden! het woord zelf joeg hem een duistere schrik aan. Hij was hier, gelukkig met zijn leven, zijn werk. Hij had zijn vervreemding en vrees leren verliezen; hij was niet langer vertwijfeld. En nu...? | |
IVOp een Aprilmorgen, die vochtig en zonnig over het glinsterend land lag en warm op de zandpaden blakerde, liet Tjalling door Ekke de kapsjees inspannen. ‘Ik moet naar notaris,’ zei hij. ‘En jij moet mennen, want ik vertrouw mezelf niet meer op de weg met al die rijderij.’ Ekke verkleedde zich op zijn halfbest, en haalde het paard. Ze reden stilzwijgend het erf af. De bosjes van de weg en de jonge wilgen liepen met smalle groene loten uit; een verse reuk van gras en water ziltte de lucht. Achter de heesterbanken kermde het aanvangsgesjilp van jonge weidevogels. Tjalling zat onder de wijdgeworden duffel ineengedoken, zijn neus stak benig smal uit het gegroefd gezicht, de handen lagen gevouwen en wit op het leren voetendek. Ekke keek naar zijn eigen vuisten, die de leidsels hielden; ze waren bruinrood, hard als hoorn, de polsen scherp behaard, over de huid liepen kerven en de roven van oude schramwonden. Hij dorst Tjalling niet aan te kijken, niets te vragen. Maar | |
[pagina 700]
| |
toen ze de Zomerweg uitzwenkten, streek Tjalling zich een paar maal zuchtend over de spitsgeworden kin: ‘Der komen veranderingen, jong... 't hoge woord moet er maar eenkeer uit... We zullen voor jou wat anders zoeken... Je tante en ik, we gaan van de plaats. Ik moet 't opgeven.’ Ekke knikte zonder een woord. Zijn oom behoefde niet te merken, dat hij alles al wist. Een stille droefheid wrokte in zijn keel, hij slikte een paar keer hoorbaar. Tjalling Wychmans wachtte een paar minuten, toen begon hij weer, tussen het harde wielgeratel door, de blik op het dansende achterdeel van het paard: ‘'t Is beter, Ekke, ik ben niet meer opgewassen tegen 't boerenwerk... Die ziekte heeft me de knauw gegeven...’ Na elke zinsnede zweeg hij. Hij schokte zacht heen en weer op de zit, trots het kussen, dat aan de bank bevestigd was. Het was of elke schok hem ouder maakte, en het spreken moeizamer: ‘En ik geloof, dat Ryken van Sake Nieuwboer 'n plaats zoekt, met Mei... Ik moet eerst met notaris spreken, zie... Ik zal boeldag houden...’ Ekke klakte de teugel neer over de paardeflank, de wagen kreeg een korte ruk. Hij zei nog niets, knikte alleen weer. ‘En voor jou... tja, wat denk je... zou je 't aandurven als grote knecht? Ik weet ook niks anders... ik ken je bij Ryken anrekkomanderen...’ Voor het eerst keek Ekke Tjalling aan. In zijn ogen stond de schrik; Tjalling zag ze, en sloeg de blik neer. ‘Nee, Tjalling-oom, grote knecht, dat vertrouw ik mezelf niet toe...’ Stilte. Ekke keek voor zich. De gele stenen van de weg gleden in dood gelid onder de paardehoeven door, verdwenen onder de wagen. Het was afgelopen. Hij moest een besluit nemen. Er was er maar éen. En met rauwe stem zei hij: ‘Ik ga dan maar weer naar mijn moeder.’ | |
VToen Tjalling Wychmans Wiarda de stelphuizing aan den jongen zoon van den nieuwboer had verhuurd, schreef Ekke aan Regina; de eerste brief sinds drie jaren. Hij vertelde | |
[pagina 701]
| |
haar, dat zijn oom ophield met boerken, en dat hij daarom die en die dag bij haar terugkwam. Een paar dagen later volgde het antwoord: ‘Waarde Zoon, Ekke's laatste weken bij Tjalling en Reinou waren vol overstelpende arbeid. Hij maakte de inventaris mee op voor de boeldag. Hij zette kleine dakruiten in de schuur - er waren er een paar gebroken - herstelde draagbalken in de stal, zocht oud gereedschap uit, bundelde rieken en dorsvlegels, schilderde de verveloos geboende emmers fris groen en rood, woog de voorraden gerst en haver af, maakte lijsten van het jongvee, en schrobde de lege stallen. Er werd weinig meer tussen hem en zijn familieleden gesproken. Het was, of ze van elkander wisten, dat 't een pijnlijke zaak was, dit onderling afscheid. Ekke dacht soms onder 't werk opeens aan de naaste toekomst. Hij kon ze niet overzien, begreep niet, hoe ze zijn zou. Wonderlijk, dat hij terugkeerde naar het dorp van zijn verlangen, en dat hij er nu tegen op zag; en met die onbestemde angst voor het onbekende groeide weer de vormloze, smartelijke wrok: tegen Tjalling en Reinou, die hem plotseling aan het verleden, aan Regina, aan zichzelf overleverden. Ja, het was een zinloze wrok, en Ekke streed ertegen - alles was immers onvermijdelijk geworden; het gesloopte lichaam van Tjalling Wiarda vroeg om rust. En toch was er in hem iets, dat oom en tante niet vergeven kon. Zij hadden hem tot zich genomen, gekleed, beloond, alsof ze hem nooit weer zouden laten gaan - nu stieten zij hem terug naar zijn eenzaamheid. Hij had zijn geld geteld; meer dan driehonderd gulden was er over. Reinou gaf hem een linnen valies, waar hij alles, wat hij bezat, inrolde. Het werd een kort afscheid. Op de ochtend, vóor het boelgoed begon, bond hij het valies achter op de fiets. Het was nog vroeg, een gordijn van mistige droppels trilde tussen het groenend geboomte, het gras ritselde dik en vochtig tegen zijn schoenen. Zijn oom en tante stonden | |
[pagina 702]
| |
plechtig in de open voordeur. Hij drukte stug hun handen: ‘Het allerbeste... en gezondheid, Tjalling-oom.’ Reinou was als hij haastig met afscheid nemen. Maar Tjalling, vermoeid en gebogen in zijn slobberkiel, rekte het vaarwel. Hij liep met Ekke mee de weg op; de jongen ging met gebogen hoofd naast de fiets; Tjalling's adem piepte. ‘En nou niet somber, Ekke... het leven begint nog... Vergeet ons niet te schrijven, nou en dan. En kom eens weer hier... binnenkort.’ Een lange mergelende hoestbui brak de begeleiding af. Tjalling bleef staan, de handen op de borst. ‘Ga nou maar... stap maar op... het allerbeste...’ Ekke fietste weg, zijn nieuwe schoenen kraakten op de trappers. Het lakense pak knelde. Hij keek niet weer om. Het rijwiel gonsde zacht. Achter zich hoorde hij de hoestbuien van Tjalling in de roerige wind uiteenrafelen. De zon brak door de vochtige morgenbomen, dansende bleke ruiten van licht en donker vielen over de weg, zijn hoofd, zijn handen, het blinkend stuur. Het was nog vroeg, toen hij in Leeuwarden kwam, waar hij de trein wilde nemen. Hij moest nog anderhalf uur wachten. Toen hij met de fiets voor het station stond, besluiteloos, haatte hij eensklaps het glinsterend geschenk van Tjalling. Hij liep de stad in, keek uit naar een fietsenmaker. Toen hij er een ontdekte, bood hij den man het rijwiel te koop aan. De man nam hem scheef en onderzoekend op: ‘Verkopen? Die nieuwe fiets...?’ ‘Ik moet onder dienst,’ zei Ekke kort. ‘En ik weet niet, wat ik er zo lang mee doen moet.’ Hij kreeg vijfentwintig gulden en liep terug naar het station. De verlaten droefenis in zijn borst kwelde. Wanneer hij aan Regina dacht, die hij straks terug zou zien, stokte hij. Ja, hij vreesde dit weerzien. Over drie, vier uren... Dan was het twee uur in de middag. Het dorp, klaar wakker, in de zon... de mensen. In godsnaam...! Hij wilde niet terugkeren, op klaarlichte dag! De gezichten, de ogen, de vragen... Nee, niet op klaarlichte dag! Doelloos liep hij de straten in en uit. Hij keek voor winkels, hij slenterde over het hoge bolwerk, volgde het glijden van de zwanen in de Prinsentuin, vluchtte, toen een parkwachter | |
[pagina 703]
| |
op hem toekwam, stond te kijken bij het lossen van de boten aan de kade en hoorde de Oldehove met bronzen weerklank luiden in de dunne, zonnig doorstraalde meilucht. Laat op de middag, moe en uitgehongerd, liep hij weer naar het station. De schaduwen nestelden paars onder de bomen, tussen de wanden der huizen; kinderen speelden loom in het grint van de plantsoenen. Bij het station stond een kraampje, waar hij koek kocht; hij liep nog eens om de veemarkt en schrokte het zoete, met krenten gestijfde baksel gulzig in. De eerste groene schemering zweefde, toen hij eindelijk in de trein stapte. Hij sliep in bij het regelmatig metalen zingen der wielen. Een conducteur schudde hem wakker, en vroeg zijn kaartje. Hij keek verwilderd naar buiten: nee, hij had zijn halte niet verslapen. Werktuigelijk stapte hij te Sneek uit en liep door de straten, die hij half bevreemd in het schemerdonker herkende. Er was een lege vermoeidheid in zijn hersens.
Toen hij het waterdorp naderde, over de lange weg zonder mensen, kwam weer de langzame zware droefenis over hem. Het dorp sliep daar voor hem, blauw en doodstil in de vallende nacht. Hij stond op de eerste brug - achter de dwarsvaart lagen de weilanden onafzienbaar, witte damp boven de sloten, tot halve manshoogte; hogerop werd het zicht over de verte scherp en helder. Ekke greep de leuning van de geelgeverfde brug en snoof. - Het water. Er was geen sterveling, geen kat. Een schrille koekoek klaagde ver in het rietveld. Tegen de open wal deinde de vaart met sluimerige golfslag. Ekke keek vragend naar de gesloten donkere woningen: niemand waakte meer, geen stallantaarns. Hij liep verder, de hand met het linnen valies woog zwaarder; hij verwisselde het. De schaduwen van de schaarse, gewrongen wilgen lagen roerloos op de bleke klinkers. Hij herinnerde zich elke plek; toch was alles vreemd. De droefenis groeide... wie moest hem hier ontvangen? Hij luisterde naar de gesmoorde botsende schreden van zijn schoenen; zij liepen verder en het was, of hij zelf achterbleef... ‘Niet binnengaan, niet binnengaan!’ - Hij herkende elk huis: daar woonde witte Sjoerd, die zich altijd woedend had opgewonden, als de jongens hem uitscholden; daar was de sme- | |
[pagina 704]
| |
derij, de winkel met de lage brede ruiten, de school, de brievengaarderij met een wit plakkaat tegen het vaal glimmend glas... maar zij zwegen, deze hofsteden, het herbergje met de wagenschuur, op elke deur een lettergreep van het opschrift: ‘Door-reed’, de pastorie, hoog met haar witte luiken achter de grasberm, het hek, de lindenrij... Waarom waren zij zo gesloten alsof hij hun vijand was...? Ekke's hand, bultig en breed, gleed langs zijn jas, zijn gezicht; hij liep hier, ja, Ekke, de zoon van Jarig Wiarda. Hij kwam terug, uit de woudstreek, waar hij nooit geaard had. De geur van het vochtige land was er weer, de geur van nazomermist, de geur van het stof, die anders rook dan op de zandgrond, de geur rondom de oude kamers en rietdaken; hij zag de populieren, de vaart, waar de plekken kroos licht zichtbaar dreven, het labyrinth der rattengeulen er in getekend. Het behoorde hem opnieuw. En hij liep het tegemoet, met zijn heimwee; het kwam naderbij, het groette stug en afgewend, het bleef achter... Ekke stond stil. Aan zijn linkerhand lag achter weidepad en witgeverfd draaihek Jarig's voormalige koemelkerij. Hij keek naar het huis, in de eerste onbedrieglijke opwelling, dat hier zijn weg moest eindigen. - Er woonden anderen! Met smartelijk verbazen liep hij verder; hij keek nog eenmaal om. Er moesten pannen op het huis zijn gekomen, het dak glinsterde vaag onder de reine sterrelucht. Waar woonde zijn moeder? In haar kort briefje had zij het niet aangeduid. Ze was een winkel begonnen, oom Tjalling had haar geholpen... waar? Hij had het ergens kunnen vragen. Een onverhoedse angst, een norse hoogmoed weerhielden hem. ‘Niet binnengaan!’ - Morgen wist iedereen, dat hij terug was. Het benauwde hem eensklaps, zijn hart begon dof te slaan. De jonge knechtjes in het dorp zouden groter geworden zijn, - zoals hij. Maar in drie jaar worden reeds volwassenen niet onherkenbaar ouder. Er kon niet veel veranderd zijn, suste hij zichzelf. Misschien een vreemdeling die van buiten was gekomen, een nieuwe schoolmeester... een paar doden, oudgedienden, die hij vroeger ook maar half gekend had. En toch... Hij liep naar de tweede brug. Sneller, met wassende angst, in de geheime verwachting, dat hij nog iemand ontmoeten | |
[pagina 705]
| |
zou, buiten in het halfduister, die hij naar Regina's woonstee vragen kon. Aankloppen, binnenlopen, ergens in het licht van een lantaarn staan... een schrikbeeld. Het was geen lange tocht, langs een paarhonderd huizen, stelpen, kotten, hooischelven. Maar Ekke's vermoeienis nam toe met elke pas, hij voelde de zwaarte van alle ledematen; de bal van zijn voet trok pijnlijk samen, als hij ze neerzette, zijn hielen schuurden vurig tegen de rand van zijn vetleren schoenen. En het valies trok zijn schouder naar beneden. Hij verwisselde twee, driemaal van hand. Het dorp lag achter hem. Nog een of twee boerderijen, een arbeidershuis, dan kwam het grote vaarwater met de overhaal... daarachter een paar zathes in 't land, een weg, die doodliep in het gras, ruimte, stilzwijgen... een verlatenheid van land en water. Toen hij de laatste bocht van de weg nam, zag hij licht. Het was een klein huis naast de donkere hofstee van Burema; een huis met een houten bruggetje, dat hij als een zwarte balk over het water zag vallen. - Naast de zijmuur stonden een paar kisten, een handkar. Twee vruchtbomen in de bleek. Terzij van de deur een breed raam, beplakt met stroken vol letters en getallen. Een winkel. - En tegelijk schoot het reeds door zijn brein: Regina! Hier moest zijn moeder wonen. Toen hij het bruggetje betrad - drie korte, brede galmen op het hout - hoorde hij stemmen; hij bleef staan, en ze zwegen. Hij liep snel naar de deur, drukte de klink neer. De scharnieren knersten zwak, een gebroken belgeluid deed hem schrikken. Ergens gingen snelle voeten. Hij stond in het donker. Toen sloeg een tweede deur voor hem open... het licht viel over hem. Hij stond tegenover zijn moeder. Zij keken elkaar aan: hij op de drempel, half in de nacht, Regina met het volle licht van de petroleumvlam achter zich. Hij zag haar gezicht niet. Zij zwegen. Toen hoorde hij Regina zijn naam zeggen, een norse schrik in haar stem, die in verbazing overging. Ekke zette het valies neer: ‘Hier ben ik dan,’ zei hij. Regina trad op zij, om hem binnen te laten. Ekke's verontruste blik zocht achter haar de kamer af: wie waren er bij haar geweest? Het was een zonderlinge ruimte, die hij zag: halfwoning, | |
[pagina 706]
| |
half pakhuis. De richels vol pakken en bussen gingen over in een plank met schotels, koffiepot, een doekenrek; naast een theekist stond het penantkastje; daar tikte de pendule, wier fijn en helder slagwerk hem onverhoeds met scherpe herinnering doordrong. Rondom de mahonietafel waren drie stoelen getrokken; zij stonden daar schots en scheef, als pas verlaten. Buiten zijn moeder was er geen mens in de kamer. Toen Ekke binnentrad, ademde hij de lucht van jenever. Regina had de buitendeur achter hem gesloten. Zij bleef wachtend staan, haar ademhaling ging onzeker en luid. Hij wendde zijn ogen naar haar toe: hij zag haar gezicht voor het eerst. Zachte ontsteltenis overmeesterde hem - zijn móeder? Had het dagelijks beeld van Reinou Herres hem Regina langzamerhand ook doen voorstellen als een vrouw op jaren - had zij niet een mutsje gedragen? - Hij had zich zijn moeder gedacht als een verschijning van inkeer en bezonken bestel. Hij schrok van de jeugd van deze vrouw; het was nog de Regina van zijn jongensjaren, lang van gezicht, de mond met de brede rode lippen een bespotting van zijn oude wijfjesbeeld; een wezen met zware wenkbrauwen en gitzwart haar, dat er met vaardig lijf en hardgewette blik niet uitzag als de moeder van een volwassen man. - Het trage bloed kroop Ekke naar 't hoofd; hij schaamde zich, zonder te weten, waarom. Het waren vier of vijf seconden, waarin dit alles in hem omging... toen stak hij haar de aarzelende hand toe; ze nam ze met vluchtige druk. ‘Ben je nóu nog gekomen? Ik had je niet meer verwacht.’ Dat was alles. Ze liep langs hem heen. Hij zag haar rug, de slanke krachtige rug van een vrouw zonder ouderdom. Hij lei zijn pet weifelend naast zich op de stoel neer; verbaasd en verslagen ging hij aan de tafel zitten. En nu zag hij ook, waarom zijn moeder geschrokken was: er stonden drie jeneverkelkjes op. Regina keek hem niet aan, terwijl zij ze met norse greep wegnam en er mee in het achterhuis verdween. Op dat ogenblik hoorde Ekke tersluikse voetstappen buiten, die zich in sluipende haast verwijderden. Hij spitste de oren: daar gingen de gasten van zijn moeder. De lucht van de alcohol hing nog zwak in de kamer, met een lucht van boerenkleren en mannenzweet. En terwijl hij zich naar zijn | |
[pagina 707]
| |
valies bukte, om het los te knopen, dacht Ekke Wiarda: ‘Dus ze verkoopt drank ook. Zonder vergunning. En mij hebben ze voor den veldwachter gehouden.’ | |
VIEkke was ‘thuis’. Ekke sliep op de zolder, waar een ledikant stond onder een tuimelraam. Ekke zat weer tegenover zijn moeder aan de ronde tafel. Ze spraken heel weinig. Slechts af en toe vroeg Regina iets. ‘Bij wien heb je alzo gediend? Wat, alléén bij je oom? Wel verdomme. Ze zijn in goede doen, vanzelf, hè? Wie is die Herre? Ook al zo'n rijke scheet! Ik hoop dat je je niet hebt laten uithongeren, dat heb je zo bij die welgestelde femilie. Jawel, en die andere... heb je die ooit gezien? Is-ie getrouwd? Wát, een dominee! Mmmm... Dat volk wordt nog dominee ook. Aan al dat gekristus verdienen ze nog dik geld.’ Zijn antwoorden waren kort. Het was, of ze zijn slapende wrok tegen Tjalling voelde, en aanwakkeren wilde. Hij bemerkte het, beloofde zichzelf, zich niet te laten meeslepen; maar Regina's schimpscheuten troffen, ongeweten, doel. Er was iets in hem, dat zich ging verharden tegen de verstreken jaren. Regina en hij vermeden het, elkaar aan te kijken. Ekke zag, dat zijn moeder nukkig mokte over zijn terugkeer. Ze wantrouwden elkaar, hun stugge pogingen tot toenadering waren bedrieglijk en ze wisten het beide. En er kwam bij, dat Regina vol smeulende angst was om de jeneverglaasjes, die Ekke gezien had. Op de derde dag, toen ze gegeten hadden, en hij een pijp stopte, stond ze op, vlak voor hem; ze leek groter en ranker dan ooit, haar witte hals rekte zich, de ogen namen hem koud op: ‘Je komt nou weer in de arremoei... 't is hier uit met de grote beurs, dat merk je. Wat je daar gedaan en gelaten hebt... mij ken 't niks schelen. 't Is maar dat je weet, hoe 't er hier mee staat. Je oom Tjalling heeft me in de affairen gezet, met een handgeld as een aalmoes vanzelf... naar mij hebben ze nooit omgezien, de geldzakken, en je vader, nou, je weet wel, hoe ze die hebben laten verrekken... zolang as ik met 'm getrouwd was...’ Ekke's hand trilde om de pijp. | |
[pagina 708]
| |
‘...Maar 't is hier ploeteren en beulen voor de kost Een weduwvrouw met niks, dat blijft niks, en ik heb te veel fatsoen in m'n karkas, om naar de diakenie te lopen, versta je... Ik wil door de wereld op eigen kracht, en ik kóm d'r ook door. Die winkel... nou ja, wat dat opgooit... Jaar in, jaar uit vraag ik daarom al 'n vergunning; d'r komt hier alderhand schippersvolk, dat een hartversterking wil; maar ze verdommen 't daar op 't gemeentehuis, ze geven me de vergunning niet. Ja, een mooie wereld, jonk: alles leeft van bedrog en diefstal, de grote lui hier, Siemensma en zulken, ze draaien de kleinen de nek om; maar Regina hebben ze nog niet. Ik laat me niet koejeneren, door geen grote boeren en door geen wet van de hoge heren. Ik verkoop drank, as ik dat wil, en daarmee basta. En de klanten wéten 't; jij weet 't nou óok... ik mót wel, anders kreperen we, in de winter gaat 't toch al op het asemhalen af...’ Ze zweeg na de vele woorden; Ekke knikte stom en stond op, om de kamer uit te gaan. De verachting en de smaad huilden zacht in hem. O, ze behoefde niet bang te zijn. Hij zou haar niet verraden. Hij liep naar buiten; om het eenzame winkelhuis wapperde de lente; de landen strekten zich bont en geelgespikkeld, een vette groene glans was er over, tussen en tot aan de blauwe watergeulen in het rond, waarachter de dorpen lagen als vroeger, en de rijkswegen, mijlen en mijlen ver weg, met lage lange eentonigheid het gezicht afzoomden. Ekke stond daar, om zijn hoofd woei de rook uiteen. Toen ging hij langzaam en beraden weer naar binnen, klom de ladder op, naar de zolder, waar het geld was. Hij nam een paar blauwe briefjes uit het linnen zakje en keerde er mee in huis terug. Regina stond bij de tafel; ze waste de borden, en wrong de vuile donkere doek in het bruine zeepsop van de teil uit. Hij schoof de biljetten onder haar bereik. ‘Dáar,’ zei hij. ‘Dat is voorlopig voor de eerste weken. Kostgeld.’ Hij draaide zich om, en ging opnieuw naar buiten. Nog op de drempel van het kamertje vernam hij het gretig ritselen van de papieren; Regina vouwde ze op en stak ze bij zich. Neen, ze deed ze in de kast; hij hoorde een la piepen, een slot werd omgedraaid. Hij schokte de zware schouders en liep het kleine erf op, onder de uitbundige zon. | |
[pagina 709]
| |
VIINa enkele dagen wisten allen het - de gebrilde brievengaarder had het rondverteld: - ‘de zoon van den pikeur is ook weer terug.’ De oude spotnaam van Jarig deed onverhoeds weer opgeld; ze was niet gaan slapen met den dode; ze had haar dienst nog niet gedaan; ze deugde nog, om den zoon, den zwijgenden geweldigen jongen man aan te duiden, die zo heimelijk in het dorp was opgedoken. Ja, Ekke Wiarda was er weer, waar men hem zo lang gekend had; meer dan eens zag men hem langs de weg slenteren, alleen - de handen op de rug, een onverschillige trek om kin en mond, maar de lichte angst in de ogen: wien zal ik ontmoeten, wat zal men mij vragen? Doch Ekke's terugkeer schokte het waterdorp niet bijster. Hij had nooit behoord tot de christelijke jongemannenvereniging, en ook nu kwam hij niet in het gebouwtje, waar de jongelingen elkaar op gezette tijd stichtten en onderhielden; zingen had hij nooit gekund; ook bij de ‘Harpe Sions’ miste men hem niet. Ekke bemerkte het zelf, geruststellend: zijn vrees voor nieuwsgierigen was zonder veel grond geweest. Het gebeurde nog het meest, dat kinderen, op weg naar school, bleven staan, om den vreemden, blonden reus op te nemen; zij waren het, die krachtens hun alomtegenwoordigheid iederen dorpeling kenden en tegenover Ekke een van de weinige keren in deze wetenschap faalden; en ook een enkele volwassene draaide zich af en toe om, als Ekke stug en met geknikte groet naar de bakkerij liep, of met de kruiwagen winkelwaren voor Regina van den vrachtrijder haalde. En als des avonds, onder het heldere licht van het voorjaar, dat wijd en parelig en laat over het dorp bleef dralen, de ‘raad’ vergaderde - dat was de spotnaam voor de praatgrage manskerels, die op de bruggen plegen bijeen te staan en wijdlopige gesprekken te houden - voegde Ekke zich er steels bij, nog achterdochtig schuw, om met vragen te worden verrast. Maar het kwam zelden voor, dat iemand zich traag uit de kring naar hem toe keerde en vorste: ‘Zo... en hoe beviel het in de Wouden?’ Dan kleurde het verlegen bloed Ekke's wangen; hij draaide | |
[pagina 710]
| |
op zijn klompen, en sprak moeizaam, alsof het geluid in zijn keel hard en ademloos werd: ‘O, dáar... bouw en zo, 't werk is er héel anders... 't is hier geloof ik maar het beste.’ Dat antwoord was genoeg. Meestal was de vraag ook enkel gesteld, om een stilte te breken, of een wending te geven aan het gesprek; de nieuwsgierigheid ging niet in kleinigheden, en Ekke was, temidden van mannen en opgeschoten lummels, weer veilig in zijn afgezonderd luisteren naar het wijze en onbetamelijke der redeneringen. - Veel vertier was er in deze avondbijeenkomsten niet; en dikwijls begon Ekke de andere kant van de weg uit te lopen - de korte afstand naar het vaarwater, waar het bruine roeibootje voor de voetgangers naast de ruwe pont voor vee en wagens dobberde, en wolken en verten spiegelend braken in gedurige stroom en keerstroom. Daar stond hij stil en staarde; de stilte van het buitenveld grazig en diep; de driehoekskappen der spaarzame boerderijen overhuifden laag de groene aarde; er klaagden waterhoenders en grutto's; een reiger zweefde met verachtelijk brede wiekslag tegen het hoge licht van de lentehemel. - In het begin van de Juni-maand kwam een der dichtbijwonende boeren na het avondwerk het erf van Regina opslenteren. Ekke zat tegen de zijgevel en las de kranten van de vorige dag. Het bezoek was voor hem: of hij mee kon helpen in de hooiing? - Hij nam het bod aan: dertien gulden weekgeld en de kost, zolang er werk was. Einde Juni keerde hij alweer bij zijn moeder terug; en opnieuw begon de onvervulde, zoekende tijd, als na zijn aankomst; het luisteren naar de ‘raad’, of het staren over de godverlaten wijdte. Hij redderde met trage hand het werk rondom het huis, dat niet veel mannekracht vergde; hij sleepte met balen en kisten voor de winkel, en trok de spijkers uit kratten; hij kruide lege kannen naar het dorp. Des Dinsdags ging hij naar de Sneker markt, en bracht bestellingen aan den grossier, ontevreden, omdat hij lopen moest en zijn fiets in een onberaden opwelling verkocht had. De zomer ging voorbij, schelle dagen en oranje, verhitte avonden, nachten op een doorgezwete strozak, de balken van de zolder volgezogen met stoffige gloed. Heel het dorp stond donker- | |
[pagina 711]
| |
geurig doortogen van de warmte, de zoete bedwelming van het hooi, dat in laatste rissen op het weidland roosterde en als hooi in vakken en mijten broeide. Iedere week gaf Ekke aan zijn moeder een paar rijksdaalders; hij had uitgerekend, dat hij het zo een paar jaar kon uithouden, voor het geld in het valies op was. Regina nam ze steeds kortaf aan, en borg ze weg; en daarbij keek ze hem misprijzend aan, in een ongesproken vraag, die hij balorig verstond: ‘Waarom zoek je geen vast werk?’ Nee, hij wilde niet. Hij wilde geen knecht meer zijn - bij vreemden. Maar dat was niet alles. Niet alleen de trots weerhield hem; er begonnen andere stemmingen in hem te treiteren, die van onbeslotenheid en zachte wanhoop. Hij dacht zelden meer aan Tjalling en Reinou; zijn hoofd was vreemd en leeg. Maar uit de verdrongen wrok wies een weerzin in alles, wat boerenbezigheid was; en die afkeer zat in zijn handen, in zijn hele lichaam. Hij begreep het niet; hij had nooit een tegenzin gehad in de arbeid; in de hooitijd, die pas achter hem lag, had hij de anderen verbaasd met zijn kracht. Ja, hij kon zich manhaftig weren, daarover was iedereen het eens. En toch plaagde hem nu iets, dat hem machteloos maakte, dat zijn wil tot een besluit lam sloeg: alsof een heimwee zo zonderling en beangstigend als hij het ook bij Sybranda niet gekend had, hem volslagen van de mensen en hun bedrijf ging vervreemden. | |
VIIIIn Augustus begon een regentijd, die weken duurde; September had nog schrille dagen met lichte verblindende zon, maar de lucht bleef onrustig, en na vroege najaarsonweders sloot zich de hemel vlagend en bedekt, en verdween het uitzicht onder lage wolken. Het water rees in de boezemsloten, de molens klepperden met houten rateling, maar zij konden niet alles vermalen; het water klotste over de wallen van het grote scheepskanaal, en in de boerenopvaarten spoelde het over vlonders en steigers, waar de vrouwen de emmers boenen en spoelen; al de hellende erfjes liepen aan de laagzijde blank. Regina haalde de kachel vroegtijdig van de zolder. De avonden vielen naargeestig en kil over de alleenstaande | |
[pagina 712]
| |
huizingen. De kleine winkel had weinig nering meer; wat binnenschippers, die hier voor de winter oplegden, en een paar boeren en arbeiders uit de omtrek. Maar de geheime slijterij begon weer volk te trekken. De hele zomer had Regina moeten oppassen; de dagen waren te licht en te lang, en er was een nieuwe veldwachter, jonger dan zijn goedmoedige voorganger, die scherp en fel bleek als een fret, en alle overtredingen genadeloos aanbracht. Ekke zat hele dagen achter de kachel, de voeten in de zware gestopte sokken op de porceleinen plaat. Er lagen wat oude boeken op de zolder, die hij naar beneden haalde, maar ze boeiden hem niet; er was ook een stapel kranten in een touw, waar hij een wolk perkamentgrauw stof afblies, ‘De Klok’. Er stond allerlei in over veenders en stakers, over socialisten en burgemeesters, over verdrukkers en verdrukten; hij las ze door en begreep het niet allemaal; het oude papier ritselde luid en houtig, als hij het omvouwde. Zo las hij, half werktuigelijk, om zijn dode gedachten bedrijvigheid te geven; maar meestal sukkelde hij in een slaap, waaruit hij wakker schrok, als Regina met opzettelijke luidruchtigheid de borden op tafel zette, en er de tinnen vorken en lepels naast gooide. - Dan rekte hij zich, zwaarte en een domme wezenloosheid in zijn leden; achter het raam zwiepten lege bomen, korte gebroken dode twijgen joegen losgerukt tegen het glas. - Ze aten, bijna zonder een woord. Regina's ogen, gittig en haatdragend, namen hem op, vorsend naar het zonderling geheim van Ekke's afzijdigheid; - de verwijdering tussen de twee mensen was grondig, alsof de vrouw den groten stilzwijgenden man tegenover haar niet met eigen lichaam geboren en gevoed had. Reeds des morgens begon het: Regina schreeuwde drie, vier maal onder aan de ladder, dat Ekke uit zijn nest moest komen; en als hij dan, laat en nors en met verward haar in de kamer verscheen, begroette hem haar vijandige blik, en dikwijls spraken ze in uren geen woord. Als het nodig was, ging hij naar buiten, waar de ruwe talhouten gestapeld lagen, en hakte hij brandstof voor de hoge kachel. Hij ruimde gevallen hout en bladeren op, en staarde van onder het karrenafdakje in de lucht, waaruit koude regenmonden bliezen. Hij kwam weer binnen, slobberde zijn koffie en thee, sliep | |
[pagina 713]
| |
opnieuw in bij de kachel, at zijn avondbrood, kroop naar de zolder, luisterde onder het uitkleden naar de woedende weersgeruchten onder het pannendak en woelde zich in een slaap, loodzwaar en met kwellende dromen. - Het gebeurde een enkele keer, dat Regina niet in de kamer was, als er iemand steels om het huis kwam en op de kamerdrempel verscheen - een klant voor de dranknering. Het waren boeren, schippers, landwerkers, of de veerman, die aan zijn vrouw ontsnapt was met het voorwendsel, dat hij het weer in ogenschouw moest nemen. Ze waren niet bang meer voor Ekke's tegenwoordigheid, evenmin als Regina; soms opende hij zelf de kelderkast, en ontkurkte hij de bruine stenen kruiken, om hen in te schenken. Het was een medeplichtigheid, die hij in den beginne verachtelijk vond, en die later slechts een onverschillige gemelijkheid in hem liet, maar dan ook alleen, omdat het Regina was, wie hij als handlanger diende. Zelfs posteerde hij zich somtijds, als er drinkers in de nacht-affaire waren, achter het verduisterd winkelraam, om een oog te houden op de weg, en bij onraad te waarschuwen. - In die sombere, doorstormde en zonloze herfstmaanden wist hij éen ding steeds beter: zijn wassende afkeer jegens Regina. Zijn verbeten haat, als ze hem uit de vergetelheid van zijn dommel op liet schrikken met haar nurkse haast en gekefte etensroep; als ze de winkeldeur openliet, en met dozen en lege blikken onder de toonbank begon te smijten. Bij tijd en wijle zwiepte het een grimmigheid in hem op, die alles aan zijn lijf aan 't trillen bracht; en éen keer vloog hij op, stotterend en schor: ‘Jezus, mens, kan het niet wat stiller!’ Het was de eerste keer, dat hij zo eigenmachtig en openlijk tegen zijn moeder uitbarstte. Hij schrok er zelf van, ontsteltenis en woede hamerden in hem na, en redelozer schreeuwde hij: ‘Láat me verdomme waar ik ben!’ Regina's adem ging scherp, haar borsten deinden, de mond beefde saamgetrokken: ‘Een jonge kerel, hè, die zijn moeder bekaf laat sloeberen, en zelf geen poot uitsteekt...!’ Ekke's hand lag op het kille natgewreven tafelzeil, het bloed bonsde met voelbare slagen in zijn polsen: | |
[pagina 714]
| |
‘Ik zit jóu toch niet in de weg? Ik geef toch kostgeld!’ Regina's oogleden knipperden onder de furieuze afweer van zijn blik. Ze keken elkaar een paar seconden aan; ze hijgden, alsof er een handgemeen moest volgen. Toen ging Ekke naar de zolder, en rolde zich in de dekens; het was het enige toevluchtsoord. Tot woorden kwam het tussen hem en zijn moeder niet meer; maar de wrokkende tweedracht bleef van beider zijde en kerfde dieper, gereed, om bij elke gevaarlijke zwenking van blik of gerucht in een daad van haat naar buiten te slaan. In Regina's bleek, slank gezicht, in haar rukkende gebaren beefde de boosaardige hartstocht, maar ze was killer verschrikt door de onstuimigheid, waarmee Ekke op haar wekenlange uitdagingen geantwoord had, dan ze zichzelf toe wilde geven. Ze had plotseling in hem den vreemd geworden, overmachtigen man gezien, die haar, dat begreep ze, in zijn razernij af zou kunnen rossen. En haar zelfzuchtig hart was bang voor deze tomeloze jeugd; ze vreesde de blinde woede, die zij uit haar eigen schoot aan Ekke had meegegeven. | |
IXEen korte tijd verblindde de wintersneeuw Ekke's ogen; ze lag in zonnige glooiing, met de uitgestrektheid van onmetelijke, geëffend witte pelzen, tegen de horizon; en hij, die in geen weken het dorp verlaten had, bond de oude schaatsen aan, die aan een spijker in het kookhok hingen en zwierf de ingevroren omtrek af. Het gaf hem een gevoel van lang verloren, stralende vrijheid. Maar toen hij op een morgen wakker werd, regende het opnieuw, en de dooi spoelde de mijlen-vlucht van zon en lichte schaduw in enkele dagen zonder genade weg. Het werd zijn laatste uittocht in dat neerslachtig jaar. |
|