De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
De tafelronde
| |
[pagina 623]
| |
moedige begeleiding van Augusts cynische alleenspraak. - ‘Wij hebben veel gewandeld en diepzinnig gesproken,’ zegt dan de dominé, die voor den nieuw-binnengekomen gast zijn twijfel verhullen wil. - ‘Waarom wandelen wij niet meer samen?’ vraagt zij dan, verwijtend, en zij ziet hem aan met een blik, die niet is te weerstaan. ‘Wil je nu heelemaal niet genezen worden van je gedachtenvlucht? Het is toch zooveel beter het leven, het geluk te nemen, dat vlakbij ons ligt.’ - ‘Jij bent een heele lieve vrouw,’ roept August Weber dan uit, en hij neemt haar hoofd in zijn handen, in een weifeling tusschen humor en teederheid. En dan plotseling bukt hij zich, hij raapt een glinsterend kiezelsteentje van den bodem, en werpt het hoog in de lucht, en allen kijken het onwillekeurig na, zooals het als een fonkelend zilveren voorwerpje scheert door het avondblauw. - ‘Nu, wie doet het me na?’ vraagt August dan jolig. Alle drie mannen, die dit spel omringen, begrijpen, dat er alleen maar een tweegesprek zich heeft ontwikkeld tusschen dezen man en deze vrouw, maar August Weber gaat nu zitten op een oude steen met vreemde inscripties, en hij rookt een cigarette: ‘Come, mr. Smart, we shall take tea together,’ en mr. Smart draagt al maar thee en koekjes aan, en August wordt uitbundig, gewild-uitbundig, hij klopt op schouders, hij vertelt anecdoten, hij steekt den draak met al zijn metgezellen... hij vecht met zijn drang naar alleen-zijn, en zijn geschater klinkt op tegen de muren, rul in de immer nadrukkelijker stilte, die tusschen de zwijgende huizen daalt... Dan, langzaam, en moeizaam, geeft hij zijn vreugde op, en het gebronsd, gespierd gelaat valt in zijn groeven terug, de donkere oogen richten zich weer wezenloos naar de diepte. - Hij springt op; hij neemt het fijne, buigende rieten wandelstokje waarmee hij gekomen was weer tusschen zijn arm: ‘Kom jongelieden, jullie moet het nog even zonder mij doen, - ge weet het mr. Smart, - een kleine vertreding is noodig, voor de Tafelronde begint.’ Maar als hij langzaam het trapje bestijgt, dan is Louise vlakbij hem. ‘Toe August, waarom nu alleen? Laat ons toch samen...’ ze vleit zich tegen hem aan, ze legt lenig haar arm om zijn middel, ze omvaamt en omvangt hem, en Oude | |
[pagina 624]
| |
Vogel ziet deze gezellen tegen wil en dank verdwijnen in de duisternis van de Gothische zaal. - Dra voelt mr. Smart weer den drang, den immer hem voortstuwenden drang om van den een naar den ander te gaan. ‘Well, I think, it is my time. I shall leave you alone. I like it, to leave my people alone. There is freedom here.’ En als hij is weggestrompeld, ben ik alleen met dominee Eberhard. -
Er is eerst verlegenheid tusschen ons. Het is mij duister, hoe hij in dezen kring van boeven en bandeloozen is binnengevaren, hij, de man met het stijve, halve hemdje en de kale, vervaalde, gekleede jas, een ruïne van dorps-decorum in een kamp van ontwortelden, ik kan hem indeelen bij de versufte boeren en visschers, achter den muur van dezen wonderlijken kloostertuin, maar niet bij deze onevenwichtigen, die zich vergetelheid willen drinken in een uit de oude tijden overgebleven paleis. Totdat ik hem recht in de oogen durf kijken, en daar den aanvang van waanzin aanschouw. Zij zijn onvast, die lichte oogen onder het witte haar, ze dwalen als golven, die flitsen door een zee. ‘Ge komt van ver?’ vraagt Ds. Eberhard mij, om de benauwing te breken. ‘Ik kom van ver,’ zoo antwoord ik, als in refrein. ‘En kunt u zich hier t'huis voelen?’ ‘Ik ben hier nog kort, er zijn hier vreemde gewaarwordingen.’ ‘Ja, vreemde gewaarwordingen,’ herhaalde de geestelijke peinzend. Het gesprek wilde niet vlotten, maar ik had bespeurd dat hij, bij de weinige woorden al, die hij gesproken had, veel met zijn armen gebaarde, als begeleiding van een bewogen gedachtenwereld, waaraan hij geen vorm geven kon. - En ik ving aan, over hen, die vertrokken waren, en die ons zoo onverhoeds aan elkander hadden overgelaten. ‘U kent August Weber zeker al vele jaren, dat u zich zoo tezamen bezondigt aan filosofische wandelingen.’ ‘Hij is als een vuur, dat mij verteert,’ riep hij opeens uit, plechtig, alsof hij op den kansel stond. Om ons heen was het avond, om ons heen was er een groote stilte, ik zag dat er, | |
[pagina 625]
| |
loodrecht boven ons, al een eerste ster stond te beven. En ik gaf mij rekenschap, niet van de potsierlijkheid van dezen mensch, maar van zijn verbijstering. Het was of een ongekende kracht mij tot een trooster maakte. ‘Ga toch zitten,’ zei ik, ‘en spreek u uit.’ ‘Hebt ge dan niet gehoord, hoe hij God loochende, den God, dien ik te dienen heb?’ riep Eberhard wanhopig uit. Dan, zachter, als werd hij ontsteld van zijn eigen stem, - ‘het is zalig Hem te bezitten, maar het is een kruisgang, als het Ambt het gelooven gebiedt. - Maar laat mij mij rustiger aan u openbaren, aan u, die Skarijne niet kent; ge hebt een frischheid over u, een verschheid, die alle menschen hier verliezen, gij komt uit een land, dat ik nimmermeer betrad. - Het heugt mij niet meer hoeveel jaren er heengingen sinds ik hier kwam in deze, mijn eerste en eenige standplaats. Ik ben begonnen met de dichterlijke illusie, die de keus van het Ambt vergezelt. De ruige verlatenheid van visschers en boeren deelen, hun nooden lenigen en hen te sterken door het Evangelie. Tezamen den ernst van het leven te zoeken met de vrouw van zijn hart, en dan de zee, de altijd ruischende zee...’ Er kwam een lichte ergernis op in mij, Oude Vogel, over het zalvende en puerile van deze bekentenis. - Maar in dat ondeelbaar moment was de stem van den dominé krijschender en stootender geworden. ‘Van die idylle bleef weinig, het is of alles hier versteent en verdort. Geen kind werd ons geboren, en we liepen maar aldoor weer samen langs de zee, langs de eenige, eeuwige zee. En als dan de drang tot het leven uitgaat naar de omgeving, die mij geschonken is, dan lost zich dat alles op in loos gepraat en loos gebaar. De menschen hier, - mijn Gemeente, zij hebben hun eigen weet. Zij zwijgen en zij gelooven, en zij vragen schriftwoorden en dogmatiek. Dan komen, wanneer men geleerd heeft, dat de menschen, wier zielen men heeft te verzorgen in de engte blijven willen, dat ze alleen maar eischen: het formulier, - dan komen de lange avonden in den winter, wanneer de storm aan de luiken rammelt, - dan komen de lange avonden in den zomer, in den tuin, tusschen de verstarde boomen, de lange avonden met hun eindeloos licht. Men is immer te zamen, men is elkaars schaduw | |
[pagina 626]
| |
geworden, en er kunnen haast geen woorden meer worden gesproken, omdat elk woord de wetenschap open-rijt van het gemeenzaam gemis. - En iedere tik van de hangklok, die van de open gang uit haar kadans aan den avond mededeelt, is als de druppel eener langzaam het bewustzijn uithollende Eeuwigheid. Nutteloos, nutteloos is dit leven, nutteloos is elke ademtocht. Men tracht te bidden, alleen, tezamen. En dan, op een avond zegt zij opeens: “och, laat ons het maar niet meer pogen, ik zie den afgrond... en niets dan dat!” -
Dan komen er tijden van een woedende reactie. Ik ga studeeren, ik ga teksten onderzoeken, en wijsgeerige problemen. Ik schrijf aan geleerden, aan bibliotheken. Zij verzorgt het kaartregister als was het haar kind. En door dat koortsachtig mij hernemen komt er beweging, ik laat mij wegroepen naar andere kansels. En op die kansels besef ik mijn onzekerheid. Wat zal ik geven, mijn twijfel, mijn opstandigheid, of het Formulier? - Men vraagt mij niet meer, men tast te zeer naar mijn bedoelingen. En ben ik dan Zondags weer op den kansel van Skarijne, in die kleine houten kooi, waarachter de onmetelijkheid huivert van de onbewoonde, verwoeste kathedraal, dan dringen mijn lippen naar het Formulier, naar de teksten en dogma's, naar de Bezweringen die mijne visschers begeeren, eer ze hun leven wagen op de groote zee.’ Ds. Eberhard hijgt. Hij is koortsig, aangegrepen door een herinnering die nog, als een heden, om hem staat. - ‘Dit heb ik begrepen: ik zit vastgeklonken aan Skarijne, ik mòet doen, ik wil doen, wat zij van hun priester-bezweerder verlangen. Al wat hier eenmaal gevangen zit, verstijft tot een gebaar. Waarin is een dominé in Skarijne anders dan zijn raadhuistoren of zijn veerhuis? Het is alles fantoom.’
‘Maar mr. Smart is gekomen. Hij heeft mij weinig van zijn leven verteld. Er is alleen te gissen naar zijn donker verleden. Wat heeft hem bewogen tot de vlucht uit zijn vaderland? Was het een eerloos bankroet, een geheim misdrijf,... een vrouw? Wanneer ge met hem spreekt over zijn Verleden, dan is er maar ééne van wie hij gewaagt, eene, die al de liefelijkheid in zich schijnt te besluiten, waarin zijn zwijgend gedragen somberheid versmelt. Hij spreekt over haar als over | |
[pagina 627]
| |
een princesse lointaine, zijn dochter Ann, zijn lievelingsdochter, de Jonkvrouw aan den anderen oever van de zee, die eenmaal komen zal. Ge zult àl minder gelegenheid krijgen om te weten wat hij achter zijn minzaamheid besloten houdt, maar éénmaal, kort na zijn vreemd verschijnen, heeft hij zich even aan mij geopenbaard. Ik trof hem aan in mijn kleine kerk, in de enge, met hout omschoten hoek van onze kathedraal, waarheen de godsdienst gevlucht is, toen hij prijs gegeven werd aan de verwering, hij zat er stil en onaandoenlijk tusschen de visschers en de boeren. En 's avonds zat hij eensklaps in mijn tuin. “Why, you have preached about Wonders. Try to see this all around you, as a Wonder.” Hij zeide het rustig, nuchter bijna. Het was alsof ik door een tooverstaf werd aangeraakt. Ik besefte plotseling, door de wijze, waarop hij die eenvoudige woorden sprak, die kwamen als uit ongekende verten, en die tòch waren als werden ze gefluisterd, vlak aan mijn oor, - ik besefte plotseling, dat ik van de waanzinnige verstarring waarin ik was gekluisterd kon worden genezen, wanneer ik mij maar overgaf, wanneer ik maar naliet te worstelen en mij te verzetten, en mij te verantwoorden tegen den krampachtig in mij werkenden waarheids-zin. Ik had, zoo wist ik, iets in mij zelf om te wenden, ik had niet meer te streven, maar mij toe te vertrouwen aan een om mij heen gespreide vergetelheid. Dien avond, toen wij tezamen gingen door onze oude stad, zag ik haar als een vreemd verhaal. Ik trad met hem binnen in deze woning, ik hield zijn kunstschatten geheven in mijn bevende handen, en ik meende dat ik de schoonheid gewonnen had.’ | |
IVGij, die dit leest, indien ge de stilte in u opgenomen zoudt hebben, waar deze bewogen stem door trilde, ge zoudt u evenmin hebben verwonderd over zooveel onverklaarbare openhartigheid als de Oude Vogel. De sjofele geestelijke, met zijn witte, sidderende baard en zijn hulpelooze deftigheid was meer bewogen dan zelfs een dominé in zulk onwezenlijk moment gewoon is. Maar ik verbaasde mij niet, toen hij onverhoeds een oud manuscript te voorschijn tooverde uit zijn | |
[pagina 628]
| |
binnenzak. - ‘Zie, dit bewaar ik als een herinnering aan die eerste ontmoeting. Ik wil niet beseffen, hoe heilloos dit alles geworden is voor mij, zonder mij telkens opnieuw voor den geest te brengen, dat er toch één oogenblik was van diep geluk. Ik heb aan het einde van dien dag mij voorgesteld, hoe hij gekomen moet zijn. Het was een fantasie, die mij bevrijdde van een jarenlange zelfkwelling. En Ds. Eberhard las voor, met een ietwat galmende, geexalteerde stem, die resonneerde tegen de nabij zijnde muren, en hij had het dicht beschreven vel vlakbij zijn oogen te houden, nu eene zich verdichtende schemering van den hemel daalde, waarin nu al verscheidene sterren fonkelden. ‘Het moet wel een vreemde dag geweest zijn, die eerste dag, dat Smart in Skarijne kwam,’ zoo begon het verhaal van den dichterlijken dominé. ‘Hij kwam, vermoeid van het leven, vermoeid van wat er groot en donker is, in de groote wereld, als een banneling. Het lange, witte jacht deint zachtjes op de breede, groene golven van de Noordzee, die statig, als waren het moeizaam bewogen, zware groene sluiers, over elkander worden heengespreid. Ze zijn doorregen met kleine flonkerende en blozende lichtglanzingen, die denken doen aan den weerschijn van bloemen in feestdischkristal. De boot is helder en strak-geboend en glimmend als zilver. De matrozen gaan af en aan in hun gesteven, lichte blouses, correct en vlot, aangedaan door de behagelijkheid van al dit drijvend welverzorgde. In de glazen kajuit boven aan dek staat de eigenaar van dit alles, een korte, ineengedrongen, gebronsde man. Op zijn hoofd is een reispet, om zijn beenen de leeren hoozen, hij is heelemaal sportief, and he smokes his pipe. Waar staart hij heen, waar denkt hij aan? Is hij alleen vervuld van golfgedruis, dronken van den wind in de open hemelen? Of wikt hij nog na over het groote onheil in zijn leven? Neen, hij wil droomer worden, hij zoekt de kimmen af naar een Ultima Thule - zijn doel is afstand van macht, dienstbaarheid... vergetelheid. In de verte lijkt het of de zee verstilt. De zilveren, zon-door-tintelde vlakken, die de golven dragen in heur plooiingen, worden een roerlooze witheid aan den horizont. En daar, geleidelijk, glijdt de lange boot tusschen twee argeloos open- | |
[pagina 629]
| |
gaande lage kusten, groen land, dat in zilverige schorren tot het water overvloeit. De kleine gestalte in de glazen kajuit, - he smokes his pipe. Hij staat daar zwijgend en schijnbaar onaangedaan bij het omvangen worden door den toover van een ongekende wereld. Daar rijst aan den oever een stad uit vergane tijden, de Gothische torens en tinnen, de Gothische gevels met hun overtraliede vensterpracht aan een oude haven, vol zeilen van schepen, en waar het water tegen de houten hoofden klotst, zoo mild als leschte het dorstige kelen. - Het is Zondagmorgen. Een heel ijl en schor torenklokje luidt haastig in de groote leegte, maar zijn echo's worden overstroomd door het geruisch van de vloeden die aldoor aankomen uit zee. - Een enkele gedaante beweegt zich over het schoongeboende kadetje met zijn klinkers, die als door de zee beglazuurde kussens zijn, een donkere mannenfiguur, een stemmige vrouw, schrijdt daar henen, stijf gaande in veelheid van rokken, en in den zonneschijn die komt uit een milde, open plek van den grijzen hemel, glinstert haar gouden oorijzer en het gouden slot van den bijbel, die vooruit wordt gedragen in de ontvangende handen, als het Allerheiligste.
Zoo heeft Smart dan gestaan, op dien eersten dag, plechtig omringd door onzegbare stilte. Het kerkklokje klepte niet meer, opeens was het geruchtloos geworden tusschen de hooge, oude gebouwen. Een haan kraaide, want het was in dit latere deel van den dag zoo stil en ijl-licht als in den opgaanden morgen. - Hij liep de oude, statige stad binnen, de vreemdeling in de geruite jas en met de sportpet diep in de oogen, en hij rookte zijn pijp. Ver in de haven lag zijn jacht, en de matrozen putsten het water over de dekken, het was als een oorlogsschip, en men wachtte op bevel. - Maar Smart beval niet, - hij liet den tijd vergaan, hij dwaalde verder in de oude veste, en al zijn dadenlust vloeide uit hem. - Hij doolde langs oude vervallen tuinen met bochtige, verwrongen boomstammen, waarover bloesems achteloos waren neergevallen en een enkele man, een enkele vrouw zat daar, onbeweeglijk als op een schilderij, en er was nergens verwondering dat hij kwam. Dieper de stad in was de ontzaglijke koepel van een oude | |
[pagina 630]
| |
kathedraal, en binnenin was alleen leegte en rankten varenen tusschen den steen en boven kwinkeleerden kleine vogelen, hoog in den dag. Toen zag hij op, door de verweerde zoldering naar den hemel, waar ijle, witte wolkendraden werden geweven, en onstuimig jaagde zijn hart naar altijd meer van de gevonden eenzaamheid...’Ga naar voetnoot1)
Als Ds. Eberhard dit alles gelezen heeft, zwijgen wij beiden. - Het is mij, alsof zijn woorden nog al maar door gesproken worden als een nooit eindend verhaal van een ijlende. Het is mij, of zijn wit gezicht vervaagt in de schemering, zijn witte baard gelijkt de vezels van een ontwortelde plant, die men heeft opgehangen in de duisternis, waardoor wij al dichter worden omringd. ...Ds. Eberhard herneemt dan het woord. ‘Was ik niet dwaas,’ zoo vraagt hij, ‘mij te laten misleiden door dezen goeden zonderling? Hij nam mij op, als gast in zijn huis, als stam-verwant aan deze Tafelronde, de Tafelronde, waaraan hij allen vereenigt, die den droom van deze oude stad willen beleven, als ware hij een werkelijkheid... Drinkt u een roes! Lescht de begeerte van uw verlaten zielen aan deze verlatenheid, die in de gebouwen van dit verstard verleden gestalte kreeg! Zoo komen zij dan allen naar Skarijne, om zich te troosten met iets, dat niet bestaat! Zoo komt een Louise Calon, de vrouw, die allen verwierp, die haar begeerden, en die maar één bezit verlangt: het bezit van hem, die zich verzet. Hem, August Weber, hem denkt zij te vangen in de draden van dezen droom, want het onmogelijke geschiedt alleen in een onwezenlijke sfeer. En hij, waarom kwam hij hierheen? Ginds, in de werkelijke wereld, achter de kimmen, daar lukt het hem niet, voedsel te vinden voor zijn gevoelsleven, dat zich door zijn intellect nog niet verknijpen liet. Maar hier, waar alles romantiek is, hier vinden zijn gevoels-behoeften bevrediging, terwijl hij kan paradeeren met zijn cynisme. Hier kan hij lustig het laatste geloof aan God ontvezelen, omdat Skarijne, met zijn Dom, met zijn door de eeuwen heen hun praal handhavende paleizen zoo machtig zich afbeeldt in zijn gemoed, dat hij het grond-conflict van | |
[pagina 631]
| |
zijn leven, den strijd tusschen verstand en gevoel ontwijken kan. Hier, bezijden de werkelijkheid, kan zijn vernuft onbelemmerd uit spelen gaan. Zoo kan hij zijn machtsbegeerte stillen, en op emdelooze wandelingen langs de dijken mij verlammen met zijn onweerlegbare Gods-ontkenningen. Maar weet hij dan niet, dat hij mij vermoordt? Weet hij dan niet, dat dit Skarijne voor mij geen narcose, maar bloed-echte werkelijkheid is? - Voor mij is Skarijne niet het fantasma der zoekende zielen, voor mij is Skarijne het dorp der visschers, die God verlangen, die God aan hun zijde willen, wanneer zij kampen met den dood, op de hevige Zee. Want dìt heeft Weber mij laten zien: dat Smart mij niet redden kan, met zijn gesponnen Wonder, dat het God Zelf is, Dien ik moet winnen on mijn taak te hervinden. Niet den benevelenden beker der Eenzaamheid. - Maar dien God heeft hij mij op hetzelfde oogenblik ontroofd!’
Ik kon haast geen gelaat meer onderscheiden, - de woorden van mijn gezel lispelden fel in de duisternis, die ons had overstroomd. Zijn praten woei om mij heen als was het de wind, die stem gekregen had. En ik ging ook weten, dat hier geen antwoord werd verwacht. Dat dit alleen het klagen was van een ziel in nood, en misschien het voorspel van een reeks van openbaringen in het Huis der Gastvrijheid. Maar plotseling waren er andere stemmen om mij heen. Er murmelden stemmen in het huis, waar, achter de vensters, lichtschijn ontloken was, en er riep buiten een luide, boertige stem, opklinkend uit de holte van de oude stad, die daardoor haar dreigende nabijheid kennen deed. ‘Hallo, hallo Smart, hallo, doe eens open voor Lucas!’ En de roep vond een wederroep. ‘Ha Lucas, onze Rembrandt zonder haren! Houd je gemak maar, de portier komt zoo!’ Een deur van glas, die rinkelde als castagnetten, was opengestooten, en in den lichtbaan, die als een Bengaalsch vuur de duisternis omtooverde in een groenen dag, zoodat de plaats waar wij vertoefden, de kleine tuin met de rechte paden en de gebarsten blokken, mij weer bewust werd, herkende ik de figuren van August Weber en Louise Calon. Zij praatten over onze hoofden heen met een man, die aan een deurtje rammelde, dat in den muur hing, tusschen den tuin | |
[pagina 632]
| |
en de straat. - En ze kwamen het trapje af, omringd door den groenigen schijn, als daalden zij in het water; hunne armen hielden elkander omstrengeld, hunne hoofden waren dicht bijeen. Het was de eerste en de laatste maal, dat ik ze zoo samen zag. Een oude, verroeste sleutel was er noodig om de kleine deur te ontsluiten. Louise had hem in haar priëel, en ze schrok even, toen zij Eberhard en mij daar nog ontdekte. Toen vond ze iets, wat op scherts geleek: ‘Nog zoo laat samen? Ja, we biechten al maar door, in Skarijne. Het toevertrouwen aan elkander is hier net als het ruischen van de zee. En, Oude Vogel, je zult nog meer dingen moeten vernemen, waarvan hooren en zien je vergaat!’ - Maar August Weber had weinig aandacht voor ons. Hij was maar bezig met zijn sleutel, en met het knarsend ontgrendelen van het poort-deurtje en met het heen en weer roepen met Lucas, van plan, zich over dien mensch uitbundig te vermaken. | |
VIk leerde Lucas pas kennen, toen wij allen te zamen waren gekomen in de zaal der Tafelronde, om aan den maaltijd te toeven, die de verwilderde en uitzonderlijke gasten van Skarijne vereenigde. Hij was inderdaad een man zonder haren; of hij een Rembrandt zonder haren was, daarover zou Professor Valerius, de kunstgeleerde en kritikus, wiens komst men gespannen afwachtte, op den dag mijner intrede in het Gothische Huis, moeten oordeelen. Maar zijn schedel, die het geflikker der kaarsen weerkaatste, blonk als ivoor. Hij droeg een gouden bril, het eenige voorwerp, naar Louise Calon mij later verzekerde, dat hij nimmer had kunnen beleenen, en achter die bril keken twee bruine honde-oogen. Hij leek wel de bastaard van een genie. Het voorhoofd was edel, het bovenste deel van den kop ademde een waardige intellectualiteit, die door de dunne, gouden brillestaven werd versterkt, maar de oogen waren dom, en de heele gestalte, zooals zij daar stond, in de verslonsde kuitebroek, dat symbool eener kunstzinnige nonchalance, die stijl tracht te geven aan het gebrek, - de heele havelooze gestalte onder het edele voorhoofd, was deerniswaardig hulpeloos. | |
[pagina 633]
| |
Hij was het onwillekeurig middelpunt van de verspreide schare zonderlinge menschen, die bezig waren bijeen te komen in de ontzaglijke hal. Het leek wel als stonden zij zijn schamelheid te bekijken, en hij, de door een kleine poort en over een kleine trap tersluiks naar binnen gesmokkelde groote man, hij stond maar te lachen, terwijl August Weber hem monsterde: ‘wel, wel, op ende op een artiest, wat zegt u wel, dominé,’ en Eberhard, zijn hand door zijn baard strijkende, maar ja aan het knikken was omdat hij niets meer te zeggen wist, - en mevrouw Eberhard, statige, koele vrouw, met wit haar en een bleek gezicht boven het zwart van haar voornaam maar sleetsch gewaad, naar hem toekwam en hem deftig de hand reikte. - Hij stond maar te lachen, en hij zei toen tot Smart, dat hij was gekomen om inlichtingen te vragen over de lijst voor een zijner nieuwe schilderijen... maar ieder begreep, dat hij gekomen was omdat hij honger had en de Tafelronde lokte met haar geurige spijzen. Louise Calon heeft het mij later wel verteld, hoe zij leefden, de Lucassen. Hij, Lucas, had zich het Ideaal van Mathijs Maris voor oogen gesteld. Hij wilde niet voor de markt schilderen, maar voor de Eeuwigheid, die hem en zijn talrijk kroost al bezig was te verslinden, terwijl hij haar met zijn onbegrijpelijke doeken trachtte te naderen. Maar er was nooit een cent in huis, en Ada, zijn dappere vrouw ging iederen ochtend als een zigeunerin bij de boeren in den omtrek de kost bijeen bedelen, terwijl haar man in die zelfde uren wegzwijmelde in hallucinaties. 's Avonds namen zij dan tezamen deel aan de wijsgeerige discussies over de nieuwste kunstrichtingen om den haard, in het Gothische Huis, waarbij dan Ada op wie Lucas beschermend neerzag, op haar beurt zich verloor in de illusie van haars mans genialiteit. Maar nú dan stond Lucas met zijn arme, beslijkte voeten op de parketvloer voorwendsels te verzinnen om aan een maaltijd te komen, die Ada niet had kunnen bijeenjagen, omdat ze waken moest over een ziek kind, en wij allen begonnen het tragische te raden, dat achter Lucas' komische verschijning verborgen lag, en wij waren blij, toen de kleine Smart kwam aanstrompelen en zei: ‘Well Lucas, old chap, come along, sit down and sup with us, the Ladies and gentlemen will be awfully happy.’ | |
[pagina 634]
| |
Het was meteen de oplossing van een ietwat rare situatie. Want die enkele menschen, die verloren gingen in de onmetelijkheid der zaal, zij wisten geen van allen goed, hoe zich te houden. De volkomen ontbondenheid van deze sfeer, de afwezigheid van alle maatschappelijke conventie, zij had hen zich doen verliezen in al te vèrgaande onderlinge vertrouwelijkheid, zij kenden de wanhoop van elkanders levens al te zeer, en nu, nu zij genoodzaakt waren tot het vormen van een bijeenkomst, nu faalde ieder maatschappelijk instinct. Ik dacht bij mijzelf: het lijkt wel een schimmenspel, deze heele vertooning, en er kwam opeens een onverklaarbare angst in mij op, toen ik de voeten van al de menschen, die hier te samen waren gekomen naar de tafel hoorde klotsen, over het parket, terzelfdertijd, dat twee schorre hangklokken tegen elkander in het uur van negen verkondden. Maar eensklaps sloeg die angst om in een begeerte, die mij duizelen deed. Dáár, in het midden van het vertrek was, rossig en blank, de gestalte van Sylvia. Haar lachend hoofd met de wulpsche roode lippen was onder de amberballon die de tafel verlichtte, haar blanke armen tilden de dampende schalen, haar ronde borsten waarvan de tepels zichtbaar waren onder het doorschijnend kleed, hijgden van de lasten die zij te torsen had. En het was juist de beklemmende stilte, de ban der eenzaamheid, waardoor de hier verzamelden waren omvat, die mij te strakker en hartstochtelijker mijn gedachten deed richten op deze draagster van zinnenweelde, die mijn Droom moest vervullen van Skarijne. - Als reikster der spijzen werd Sylvia al meer en meer het welig middelpunt. Zij wees aan ieder zijn plaats aan de reusachtige ronde tafel, waarop een cirkel van kaarsen stond te vlammen - iedere gast had een ontstoken kaars als wachter voor zijn schotel, - en zij deed dikke soep klokken in het te broos porcelein, terwijl Smart aandachtig een oude roode wijn in de kelken goot. - Toen wij alle gezeten waren, keek zij lachend en triomfantelijk over de fonkelende tafel, en zij telde de zitplaatsen en vond drie zetels onbezet. ‘Well, Mr. Valerius is always late, and where are the girls?’ Haar welluidende, iets gebronsde stem zong door de ruimte, over al de peinzende hoofden heen: ‘Well Mary, Lewis come along!’ En wat er gebeurde, gaf haar het aanzien van een leidster | |
[pagina 635]
| |
van een ballet. Klap-klap-klap, daar kwamen uit de alkoofachtige gangetjes, die volgepropt stonden met Smart's antiquiteiten, op heur bloote voetjes de twee schilderesjes, die het Gothische Huis nog had verborgen, het waren haast kinderen nog, met prae-Rafaëlitische gezichtjes en slanke, blanke gestalten en nog maar schuchter welvende borstjes. Maar de lippen waren gulzig door een al te brutale aantoetsing met rouge. Die meisjes openbaarden de volkomen onafhankelijkheid van het Gothische Huis, want ze hadden zich met niet anders dan een kimono omhuld. - En terwijl het gelaat van Mevrouw Eberhard rood werd van ergernis, en lijken ging op de gebarsten schil van een droge appel, zei Lucas, die al geslobberd had van zijn soep: ‘De dames hebben zeker het eigen naakt geschilderd!’ Daarna was het wachten op Professor Valerius. Hij was de geweldige, dat bleek mij aldra. De kleine, oude Smart, met zijn Chineesche hoofdje, dat tusschen de koppen zijner gasten verzonk, was vol van een aparte onrust, die ik nog niet in hem ontwaard had. Hij keek telkens schichtig achter zich en zei half fluisterend, telkens opnieuw tot Sylvia: ‘Well, and Valerius is not yet there.’ En Lucas zei pochend: ‘Ik wilde Valerius mijn nieuwste doek, mijn droomsymbool nog laten zien.’ ‘Als hij het goedkeurt, dan ben je te paard, ouwe jongen,’ zei August Weber, en hij klopte hem over de tafel heen op zijn schouder, - ‘maar hij doet het niet. - Valerius is een groot kunstgeleerde, en misschien de eenige in het land, die weet wat kunst beteekent, maar... heeft u contanten, meneer Lucas?’ ‘Je moet anders gekscheren over onzen vriend, August, je mag niet lasteren. Hij verraadt de kunst nooit. Als er betaald en beloofd is, - dan doet hij het nog niet. Tenzij... uw kunst, meneer Lucas.’ ‘Ja, mijn kunst,’ zei Lucas, trotsch. ‘En onze Lammetjes,’ riepen toen Mary en Lewis tegelijk, met heur kinderstemmen. Louise Calon vond dat het te pijnlijk werd. Zij schoof dichtbij Mary en Lewis, en begon te fluisteren. ‘Kijk eens schatten, als jullie nu heel lief zijn en heel gewillig voor meneer Valerius - dan zal hij jullie gelukkig maken met de belofte | |
[pagina 636]
| |
van een mooie recensie over de teekening van de “Lammetjes”.’ Dan, Weber in de oogen kijkend, die tegenover haar aan de tafel zit: ‘Maar hij doet het niet!’ ‘Hij doet het niet,’ herhaalde Weber, maar zijn oogen hadden de hare niet ontmoet. Wat hij herhaalde was slechts een werktuigelijke weerklank van haar woord. Onverhoeds was hij weer vervallen in een zijner diepe nadenkendheden. De volzin, dien Louise had gesproken, weerklonk al verder en verder in de gewelven van zijn starre mijmering. Hij doet het niet. Maar de beteekenis harer woorden was hij verloren. Hij was den zin van alles verloren... ‘August,’ zei Louise, en haar stem klonk als een verre, smachtende kreet. Maar August zweeg. August: hij doet het niet. En nu nog, na jaren, nu Skarijne ver teruggeweken is in mijn herinnering, nú nog rijst haar gestalte als een visioen in mij omhoog. Zooals zij daar zat, vol van een koninklijke aanminnigheid, die werd versmaad, de roode roos van den geliefde in het donkere corsage. Ik zie haar achterdochtig worden, ik zie haar oogen dwalen over Webers gelaat, dat als een starend masker over de tafel gebogen was. Ik zie een lichte siddering haar doorhuiveren, en dàn zie ik ook háár terugzinken in zichzelf, de schoon gewelfde mond teruggevallen in scherpe, smartelijke plooien, en ik zie een gelaat ontstaan, waarin de ouderdom zich al heeft afgedrukt. -
Zoo waren wij dan allen te zamen in de verstarring van dat potsierlijk en spookachtig uur, om een disch vol flakkerende kaarsen, waarvan we de vlammen hoorden zuigen, als er geen woorden waren om de stilte te overbruggen, zoo waren wij, die allen hunkerden naar de vervulling van begeerten, die als geesten uit ons waren opgestaan en die zich posteerden voor onze heete verbeelding, zoo waren wij, die onze geheimen aan elkander hadden uitgezegd, zonder hun foltering te hebben verloren, bijeengezeten om het lichtend tafelhart, dat klein en nietig was, temidden van in schaduwen zich verliezende ruimten. Boven onze hoofden voeren de miniatuurfregatten, en in de verte glansden de koperen kanonnen bij het takkenwerk onder de hooge schouw. Maar de kleine man, de Iersche gastheer, die dat alles geschapen had, die zich dezen tastbaren droom veroverde op een uitgeput leven, hij | |
[pagina 637]
| |
was ten prooi aan een voortdurende onrust en zijn oor ontdekte het eerst een ver, in Skarijne anachronistisch signaal, - autogetoeter en autogepuf dat de van zee en wind ademende ruimte verbrak, - en dat gevolgd werd door een nieuwe gebeurtenis. - Toen Professor Valerius binnentrad, kwam er een opluchting in heel het gezelschap. Hij was een cavalier, zooals hij daar kwam aangetreden, in zijn diner-jacquet met breede revers. Zijn wandelstaf met den ivoren knop plaatste hij in een hoek van de zaal en hij hing er zijn vilthoed overheen, de parelgrijze handschoenen in de gleuf. Zijn gelaat was fleurig en kerngezond onder de lokkige haren, en alle vrouwen, behalve Louise Calon beproefden zijn belangstelling te trekken. De dienstbaarheid van Smart voor dezen langverbeide was aandoenlijk. Hij boog, hij noodigde, hij schoof zijn stoel naar achteren als was hij zijn maître d'hotel, en ook Lucas, die nog stond terwijl Valerius al gezeten was, blonk uit in onderworpenheid. ‘Ik ben wat laat,’ zei de gevreesde man achteloos, nadat hij een roemer tot den bodem geledigd had, ‘maar... mijn vriendinnen zijn weer zoo veeleischend geweest!’ ‘Heb je weer een schilderesje wegwijs gemaakt?’ Die vraag kwam van Louise, de eenige, die niet onder den indruk was. Valerius boog hoffelijk. ‘Inderdaad, de kunst moet geleerd worden, evenals het Begrip, nietwaar meneer Weber?’ - De beide mannen keken elkaar spottend aan. - Weber, ontwaakt uit zijn verdooving, voelde zich opeens strijdbaar. Hij haatte dien man, zooals hij weinigen haatte. Die man, die met een gemak, waarover hij telkens weer verbijsterd stond, zich in het leven t'huis wist te vinden en het wist te genieten en er in wist te bereiken, die zijn intelligentie bezigde, om het leven te kneden, die zoo, of het vanzelf sprak, de eenheid wist te vinden tusschen denken en zijn, het martelende vraagstuk, dat zijn leven verteerde. ‘Professor,’ zei Weber hooghartig, ‘gelooft u, dat men eenig begrip van de kunst kan hebben, als men niet ietwat wegwijs is in de kunst van het begrip?’ ‘Een bekoorlijk woordspel,’ zei Valerius, geaffecteerd. Maar Ds. Eberhard was waakzaam geworden, toen hij den mensch zag aanvallen, die als een schaduw lag op zijn be- | |
[pagina 638]
| |
geerd geloof. ‘Ja juist, Professor, een spel van woorden, nu zie ik het ook. Wat zijn begrippen anders dan woorden, die men voorstelt?’ ‘Meneer Valerius,’ hernam toen Weber, ‘beseft u den ernst van deze dingen? Weet u wat het kost aan een mensch, om met het Begrip zich zijn vrijheid te veroveren? Vrijheid van de overlevering, vrijheid van gods-voorstelling, vrijheid, vrijheid... van de menschen? Wat praat u over het Begrip, indien u van de tucht, en van de Smart van het Begrip geen notie hebt! Wat weet u van de eenzame uren, waarin de wijsgeer den strijd om het bestaan voert met zichzelf?’ Hij zeide dit alles strak, bevelend bijna, August Weber. De tucht van den sport-man en de tucht van den denker gaven opeens iets uitermate straks aan zijn gestalte; hij leek op een officier, die zijn orders geeft. Zijn donker oog fonkelde in zijn spits gezicht. Louise Calon bewaakte ieder moment van deze gespannen dialoog, zij las de woorden van zijn lippen. Toen staakte Valerius zijn minachting. Hij had een Waarde gevonden tegenover zich, en Waarden erkende hij immer, zelfs geestelijke. ‘Ik ben blij, dat u dat allemaal heeft gezegd, meneer Weber,’ zoo reageerde hij, hoffelijk. Dan, met nadruk: ‘U is nu uzelf. U neemt nu geen houdingen aan. De menschen worden allemaal zichzelf, in mijn nabijheid. De filosofen net zoo goed als de vrouwen, en net zoo goed als de kunstverzamelaars, is n't it? Mr. Smart.’ ‘Yes, you are right, you are right, we can meet each other a moment in a private discussion, after dinner?’ zoo vroeg de kleine man, vreesachtig. Maar Valerius was opgestaan en hij hield zijn kelk met rooden wijn geheven, en hij wilde aan dezen disch, die een feestdisch moest worden door zijn aanwezigheid, zijn schoone volzinnen, waarvan hij altijd zulk een genoegen had, wanneer hij ze neerschreef in zijn kritieken, nog wat genieten. ‘Lieve kinderen,’ zoo sprak hij, ‘wat zijn wij allen aandoenlijke puberten, hier in Skarijne. Wij zitten hier allemaal tusschen de oude dingen, in deze waardige schrijn van het verleden onze wenschdroomen te koesteren. De een zoekt een lief, dat hem ontwijkt, de ander zoekt zijn leven, dat onder de menschen mislukt is te verwerkelijken in de natuur, in wandelingen langs de zee en over de dijken, de natuur, die de | |
[pagina 639]
| |
Objectiveering geacht wordt van het denken, - maar de natuur geeft geen antwoord. Een derde probeert Ons Lieven Heer terug te vinden door over Hem te praten, maar hij verzaakt den visscher, in wiens oogen het Godsverlangen hunkert als een realiteit. Weer een ander denkt dat hij schilderijen kan maken van leege gedachten. En allen zijn wij beneveld door dit Skarijne, Skarijne dat ons verschijnt zooals een droom voor opiumschuivers rijst. Maar waarlijk, getrouwen, deze romantiek, verbroken van alle banden, is een onding. De realiteit zal zelfs onzen gemeenschappelijken wenschdroom aan flarden slaan. Daarom, laat mij een dronk instellen...’ Louise Calon onderbrak hem. Zij was heel opgewonden, heel fier en heel verontwaardigd. ‘Ik geloof, waar u niet in gelooft, ik geloof in de mogelijkheid van het onmogelijke!’ stiet zij uit. ‘Welnu, Louise, dan drink ik op jouw bekeering.’ En Valerius dronk zijn wijnglas leeg: ad fundum. Toen maakte hij meteen een eind aan alle rhetoriek. Hij ging zich nestelen tusschen Mary en Lewis, die hij met kennersblik gemonsterd had, hij sloeg om ieder meisje een van zijn armen en hij zoende ze in de blanke halzen, zonder dat zij weerstreefden. Mevrouw Eberhard maakte aanstalten om op te staan, omdat er geen ander verweer was tegen deze magistrale en ongebreidelde indecentie. Maar juist, toen de dominé haar bevel wilde volgen, was er een nieuwe gebeurtenis, die heel de bijeenkomst van aanzien veranderde. Een sluike vrouw was binnengekomen. Zij was gekleed in een vervaalde reformjapon, waarboven haar bleeke, lijdende gezicht, met diepe wallen onder de oogen deerniswaardig uitkwam. Zij was vervallen en goor, zij leek een oude vrouw, ondanks haar nog jeugdige gestalte. ‘Ada!’ riep Lucas onthutst, en hij richtte zich van de tafel op, en de figuur van den onhandigen man was opeens zoo ontzaglijk, dat aller aandacht zich op hem richtte. ‘Mijn God, Ada, wat zie je er uit, wat is er?’ Zij kwam naar hem toe, en ze leunde even tegen hem aan, haar ellebogen op zijn schouder, haar handen gebogen om een snikkend gelaat. Heel haar lange lichaam schokte van | |
[pagina 640]
| |
verdriet en ontsteltenis, zoodat het trillen zich meedeelde aan de tafel, waartegen zij leunden, waar een angstig gerinkel van glazen bibberde. Dan vloog zij opeens overeind. ‘Je moet komen, jullie moeten komen, de dokter halen - Joopie, het is zoo vreeselijk! Ik kan hem niet houden, hij ijlt maar door, en hij wil wegvluchten, overal en nergens heen. Ik heb hem moeten vastbinden aan zijn bed, en hij slaat z'n kleine vuisten bijna stuk tegen de muur. O God, als wij hem maar niet...!’ De angstgil wordt voortgedragen door de zaalruimten - en nu komen allen opeens te hulp. ‘Wij gaan naar den dokter,’ zegt Mevrouw Eberhard en zij neemt haar man bij den arm voor dit officium. Lucas ondersteunt de wanhopige vrouw en Louise Calon en Weber vergezellen haar, om haar terug te brengen naar haar woning, en de meisjes Mary en Lewis zoeken haastig lantarens om den triesten stoet te verlichten. Als allen zijn heengegaan, schuift Valerius naar Smart. ‘Het is nu rustig, wij kunnen zaken doen.’ Ik zie het kleine mannetje trippelen naar de oude paneelkast op de ballepooten, ik zie hem aandragen met folianten, die op de kleine tafel gelegd worden voor den verkilden haard. En ik zie hoe Valerius zich zelfbewust in een der Dagobert-Stoelen neerzet, en hoe hij een cigarette ontsteekt, om de onderhandelingen aangenaam te begeleiden. - De laatste, die ik ontwaar, wanneer ik door een willoos instinct gedreven, de anderen volg naar de onheilsplaats, - dat is Sylvia. O, haar roode glanzende lokken, haar welige hals, haar blanke armen, die de spijzen wegdragen van den verstoorden maaltijd! Traag overschrijd ik den drempel van het Gothische huis. Het laat mij los, zonder weerstand, zooals het mij zonder weerstand ontvangen heeft. - Daar is nu weer de stad, de kade met de ronde waterpoort en achter de kade-muren, de schorren, die een bleeken, schemerigen glans geven, als was er wat van het licht bewaard onder dezen overstarnden nacht. Daar zijn, - als ik langzaam verder slenter - àlle schaduwen van Skarijne, de spitse kade-huizen en de raadhuistoren als een minaret en de machtige koepel van den Dom, alles bijeen, binnen een adembeklemmend zwijgen bewaard. - Ik wend mijn hoofd, ik zoek naar mijn evenbeeld, want het is mij als loop ik mijzelf achterna, wanneer ik mijn | |
[pagina 641]
| |
dubbelen stap hoor, als de slag van mijn hak tegen de holle muren weerkaatst. En ik vraag mij af, of ik nog vrij ben te dolen waarheen het mij lust, of niet het Huis, dat mij schijnbaar prijs gaf, mij aan zich gekluisterd houdt. Dit alles, hier om mij, even stellig als onbepaalbaar, het is niet anders dan de Droom, het Visioen, dat uitstraalt van de Gothische Woning, dat uitstraalt van het witte tafelhart. En in dien droom ben ik gevangen, aan zijn geheimen en angsten heb ik deel, ik ben er eigenlijker in betrokken naarmate ik mij, na Valerius' woorden zijn Absurditeit heb voorgezegd. Dàn duidt mij een stem, diep in mij, dat dit alles zoo onweerstaanbaar is, waarom? Omdat het geen anderen zin heeft dan het Uiterste van mijn Verlangen, - omdat het krankzinnige behoefte is om te beleven wat in de vele jaren die hieraan voorafgingen en die ik ontvluchtte in Skarijne, als een donkere drang heeft gewoed in de onkenbare diepten mijner ziel, maar dat ik te laf was om te verwezenlijken. Deze Angst, deze Ontzetting, het was een levensbedreiging die ik besloop, terwijl ik haar vermeed, dit schrikkelijk begeeren, dat mij aan Sylvia kluistert, die mij binnenleidde in de groep, die uit haar bestaat, verlangen, niet naar een Vrouw, maar naar een mond, naar een boezem, naar naakte vrouwevoeten die nerveus zich vastklampen aan plavuizen, het is onleschbaar begeeren door duizenden vrouwen gewekt, die ik aanschouwde en die langs mij heen zich voortbewogen van vergetelheid naar vergetelheid. - Ik weet dit alles, ik weet dat Skarijne leidt tot volkomen waanzin en vernietiging, maar ik behoor tot Skarijne, ik behoor tot de Tafelronde, met al haar verwezenheid, met al haar zinnendrang, met al haar flagellantistische gesprekken. Ik behoor tot het verband van Sylvia. Ik ben opgenomen in het Lichaam dat háár herbergt, ik ben bloed geworden van haar bloed! |
|