De Stem. Jaargang 18(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 610] [p. 610] Verzen Door Joh. de Molenaar De teruggekeerde I De toren rijst, vierkant en grijs, boven de donkre boomengroepen. Stil is het dorp; een verre reis bracht mij hierheen. 'k Zie op de stoepen oude verbaasde menschen staan, verweerd, bouwvallig als hun huizen; die van hun vroege jeugd af aan hoorden hetzelfde boomenruischen, dat door mijn droomen heeft gespeeld. Zij kennen mij niet meer, mijn vrienden; hun hart en handen zijn vereelt. Zij bleven blind, doch ik werd ziende. (Of is het omgekeerde waar en kregen zij wat ik wou vinden cadeau bij 't bloeien, jaar na jaar, en de beschaduwing der linden?) II Mijn eerste doel, daar, achteraf, het lage huis waar 'k werd geboren; en, verderop, 't verwaarloosd graf van wie ik eeuwig wou behooren en toch verliet: een stuurloos man, nu tot het laat besef gekomen: al wat ik won is minder dan dit huis, dit graf, het lied der boomen... [pagina 611] [p. 611] Koortsnacht Ik denk aan al mijn vrienden, 'k hoor hun stemmen, duid'lijk, alsof zij in de kamer zijn en wat ik voel elkaar beduiden: mijn onduldbaar blijzijn en vreemddof beklemmen, al mijn gedachten, nimmer meer te remmen. Moet ik dan alles wat ik eenmaal dacht duizendmaal óver denken dezen nacht, waarin die menschen als een niet te temmen horde onophoudlijk zeggen wat ik denk? Hooge en diepe stemmen, door elkaar... Onmachtig ben ik om dien stroom te stuiten, springvloed van vriendschap als een wreed geschenk. 't Sonnet dat ik, ten afweer, in elkaar zet, maakt de hel compleet: hoor, hoe ze fluiten! Vorige Volgende