| |
| |
[pagina t.o. 600]
[p. t.o. 600] | |
Delos, gezien van de ‘drakengrot’
Theaterstraat te Delos
| |
[pagina t.o. 601]
[p. t.o. 601] | |
Cisterne van het theater te Delos
| |
| |
| |
Delos
Door R. Blijstra
Van Mykonos vaart men naar Delos in een combinatie van zeilschip en motorboot. Het is een raar gezicht een zeil bol te zien staan, terwijl de machine dreunt, maar het gaat vlugger en de overvaart biedt geen ongewenschte verrassingen.
Bij het aan wal gaan zorgt Delos daar echter in ruime mate voor en het kost me heel wat zelfoverwinning den kapitein van de boot te zeggen, dat ik niet meteen om elf uur terugga, maar eerst den volgenden dag. Een romantisch aangelegd schrijver vertelt, dat zijn voet bij het aan wal gaan onmiddellijk een blok marmer raakte (het cementen steigertje was er toen zeker nog niet), maar ik glijd na nog geen tien passen gedaan te hebben uit op eenige dierlijke uitwerpselen, die even recent zijn als het marmer oud. Ik had niet naar den grond gekeken maar kinderlijk verbaasd rondgestaard over dit veld van kille leelijkheid.
Ik loop langs het smalspoor, dat van het museum naar de haven loopt en kijk over deze platte woestenij van steen, die mij herinnert aan een openluchtatelier van grafmonumenten, reusachtig, overdonderend groot, maar nutteloos en weinig imponeerend.
Het museum, het pavillioen van het office hellénique du tourisme, de huizen der opzichters en archeologen, zij steken als pretentieuze moderne gebouwen boven dit meer van marmer uit en maken zichzelf en hun omgeving nog leelijker dan ze al zijn. Hier en daar zie ik heel in de verte een eenzame zuil opsteken, mager als een lucifershoutje, op een slecht geplaveid marktplein tusschen de steenen gestoken. Zuchtend zet ik mijn koffertje neer en stort me dan maar in den rijstebrijberg. Het moet gebeuren.
Het eerste, waar ik als doodonschuldig tourist zonder andere gedachten dan mijn geest te laven met deze dorre, doch
| |
| |
eerbiedwaardige antiquiteiten tegen aanloop is een volledige phallus, die als een ouderwetsch mortier op korte wielen naar het water staat gericht. Ik kijk om mij heen en bevind mij te midden van deze symbolen, die men nauwelijks symbolen kan noemen, zoo goed zijn ze in alle anatomische bijzonderheden uitgewerkt. Deze kanonnen van viriliteit schieten over het heiligdom heen en omhullen het met een fontein van sperma. De opstelling ontlokt mij even een glimlach: het Dionysion, dat kan ik wel raden zonder in de gids te kijken, datgene wat uit de schoolboekjes geweerd wordt, waardoor wij niet-klassici altijd zoo'n steriel idee van Griekenland krijgen...
Als men ijverig en nauwgezet is en nu eenmaal toch een dag moet blijven in een plaats, die men het liefst meteen den rug had toegedraaid, dan komt men er wel uit: het hieron van den Delischen Apollo is uit te visschen met geduld en doorzettingsvermogen. Ik weet nu, waar de portiek van Antigone stond en het sanctuarium der stieren en het prytaneum en de tempels van Apollo en Artemis, de portiek van Philippus, het groote beeld van Apollo (ik heb zelfs zijn rug en zijn dijbeen bewonderd, een paar ruwe blokken marmer), ik weet de oikos van de Naxiërs, het huisje van de Atheners, maar als men zich eenvoudig een hoop steenrommel voorstelt, verspreid over een vlakte van 180 bij 130 meter dan is men ook in het hieron geweest.
Het eenige, wat men dan nog moet prijzen is de netheid der archeologen, die alle steenen netjes geklassificeerd hebben naar de herkomst, trommelzuil bij trommelzuil, architraafblok bij architraafblok, precies den afstand uitmetend, ongeveer 50 c.M. bij elk stuk. Men ziet hier niets en alles. Men ziet niet één aardig, ‘toevallig’ smaakvol gearrangeerd stuk ruïne, men ziet echter een groot aantal moeizaam vervaardigde reconstructies, die nooit een grooter hoogte bereiken dan één meter en als archeoloog kan men aan de hand van de gerangschikte stukken de gebouwen bijna volledig doen herrijzen. Voor den aestheet is hier alles onecht, gewild, door menschenhand bedorven, voor den man der wetenschap moet Delos een voorbeeld van netheid zijn, een modelschool, een openbaring van verdoorgevoerde systematiek, honderdmaal Eleusis, honderdmaal imponeerender, maar ook honderd- | |
| |
maal leelijker. Het hieron ligt aan zee en dat maakt wel even indruk, doch ten slotte ligt er in Griekenland zooveel aan zee en hierdoor wordt het ‘grafsteenachtige’ van dit ‘middenstuk van Delos’ niet weggenomen, dat hoogstens even de aandacht vraagt door de enorme hoeveelheid, de duizenden en duizenden kilo's marmer.
Daar in de verte lokken een paar zuilen (ik herinner me met schrik, dat ik op Sounion alle zuilen van Griekenland bijeentellend voor Delos vijf zuilen reserveerde, maar dat was een eerlijke vergissing, er zijn er minstens vijftig, als men die in de huizen van de theaterwijk meetelt; alleen die welke hier bij het veld staan, konden er even goed niet zijn, men ziet ze over het hoofd). Van hieraf gezien is het niet veel, maar dichtbij kunnen zij misschien een eenzaam zwerveling op dit barre eiland troosten. Er moet toch ìets zijn: het heiligdom van Apollo was wel het voornaamste, maar hier bevond zich toch ook een stad? Een groote, welvarende handelsstad, doch neen, eerst de zuilen, het heilige meer, de markten, het fameuze leeuwenterras. Ik weet wat ik hier behoor te zien, ik heb er meer dan genoeg van gelezen, maar ik neem nog eens mijn gids om in de stemming te komen. Als Delos mij niet suggereert, laat ik het dan mezelf doen en trachten ‘op historischen bodem’ te gaan staan, de laatste toevlucht.
Even voorbij de leeuwen, die er van verre zoo veelbelovend uitzien en het ook op de photo zoo goed doen, maar die van dichtbij leelijk gerestaureerd (één leeuw heeft een vierkant cementen zuiltje als poot en ziet er erg mank mee uit, medelijwekkend in plaats van heldhaftig en in steen bepaald belachelijk) en ruw behouwen zijn, ga ik zitten voor het huis van de Poseidoniasten en naast het huis van den diadumenos, waar een copie van den beroemden Olympischen overwinnaar van Polykleitos gevonden is. Het is hier reeds ‘huiselijker’ en ik tracht me nu aan de hand van de historie op te vijzelen tot ‘alles weten is alles mooi vinden.’
De geschiedenis van Delos kan men verdeelen in twee stukken, die wel niet geheel gescheiden zijn, maar toch het aspect van de stad in twee verschillende periodes verklaren: het was eerst heiligdom en daarna handelsstad, het Delphi en Korinthe der Cycladen.
Het begon met de geboorte van de tweelingen Apollo en
| |
| |
Artemis: het eenzame, dorre eiland werd een heilige plaats onder protectoraat van Naxos en later van Athene. Bedevaartplaatsen eischen in geografisch opzicht niet veel: zij mogen alleen niet te gemakkelijk, maar ook niet te moeilijk te bereiken zijn, dat is alles. Vruchtbaren grond hebben ze niet noodig, evenmin als achterland, met strategische overwegingen behoeft men geen rekening te houden. Het eigenaardige van Delos is echter, dat zij van heiligdom veranderde in een havenstad van den eersten rang. Men schrijft dit toe aan de gunstige ligging op het kruispunt van zeewegen tusschen Italië, Griekenland en de Oriënt. Natuurlijk zal deze factor een rol gespeeld hebben, het is alleen opvallend, dat zulk een factor altijd zoo tijdelijk is. Onze ‘doode’ havensteden, Gent, Brugge, Venetië, Narbonne, Tartessos, Vineta hadden alle deze ‘gunstige’ ligging en werden op een gegeven oogenblik om dikwijls onnaspeurbare redenen verlaten. De haven verzandde of het verkeer verplaatste zich en de bloei was voorbij. In Delos was de opkomst eigenlijk onnatuurlijker dan het verval: zoodra men het eiland betreedt, vraagt men zich af, wat de kooplieden hier te zoeken hadden. Een transitohaven: van schip op schip? Op zijn minst genomen vreemd. Toch heeft dit verschijnsel zich nog in de negentiende eeuw in Griekenland herhaald: Hydra was de eerste haven van het vrijgeworden Hellas, Syra verdrong haar en de beide eilandhavens werden eerst later overvleugeld door de vastelandsteden Patras en Piraeus. In Delos waren het Romeinsche handelslieden en bankiers, die voor de transformatie van de stad zorgden. Nauwelijks anderhalve eeuw duurde de korte, snelle ontplooiing en daarna zakte Delos ineen als een snel verdrogende plant; de ligging scheen toch niet zoo goed geweest te zijn: piraten der Cycladen bedreigden de open, moeilijk verdedigbare stad en hier waren immers twee kansen: het uitgaande, zoowel als het binnenkomende schip
liep gevaar en het deed er niet toe welk van beide men nam; ze waren even vol, want op Delos zelf bleef zeer weinig achter.
Zoo heeft deze kruising van heiligheid en koopmansgeest een kort, romantisch en volkomen irrationeel bestaan geleid.
Wat is er overgebleven? De heiligheid ligt hopeloos tegen den grond, netjes gerangschikt weliswaar, maar zonder charme.
| |
| |
De handelsgeest en de daaraan verbonden vrije opvattingen waren hier nu nog rond. Het huis van de Poseidoniasten, waar ik nu zit, heeft weinig met Griekenland te maken, het behoorde aan een confederatie van kooplieden uit Beyrouth en zoo is heel Delos: aan beide kanten van het heiligdom is het handel en handel en nog eens handel en zelfs nu nog, te midden van deze ruïnes speurt men iets van den levendigen geest van geven en nemen en pakken en krijgen en halen en brengen en tellen en verbrassen. Hetgeen ik in Korinthe vergeefs zocht vind ik hier: internationaal verkeer van Goden en menschen en een wat wufte sfeer.
Ik kijk van hieruit over het heilige meer en het heilige meer is droog, maar alle oude huizen hebben nog cisternen, waarin overvloed van water aanwezig is. De zon schijnt over de gladde grijze muren van de magazijnen, die slechts een dak noodig hebben om opnieuw gebruikt te kunnen worden en terwijl ik hier langs en door dit voorproefje van het eigenlijke Delos zwerf, besef ik reeds dat ik mijn dag verder zal doorbrengen aan den anderen kant, in de ‘theaterwijk’, waar de groote villa's staan, de paleizen der rijke kooplieden.
Zonder op of om te kijken loop ik het hieron van Apollo weer door en begeef mij stadwaarts. Straat in straat uit, huis in huis uit, de geheele stad is van mij, overal woon ik in deze verlaten, doch bijna nog heelemaal gave stad. Slechts de daken ontbreken, het is of een reusachtig scheermes de bovenkanten van de huizen heeft weggesneden maar de rest dan ook volkomen intact gelaten heeft; overal treft men hier menschelijke sporen aan: een bad, vergeten in een hoek, stukken van gebruiksvoorwerpen, die te zwaar of te onbelangrijk waren om ze in het museum op te bergen, in den muur gekraste teekeningen van snel zeilende schepen, pleisterwerk met een ‘behangpatroon’, niet mijn smaak, maar hoe ‘bewoond’ maakt het deze kamers, mozaïeken...
Mozaïeken treft men hier in elk huis aan, eenvoudige en gecompliceerde, soms mooi van kleur, soms alleen maar ‘kunstig’, doch altijd geven zij een idee van de welvaart der bewoners. Ik tracht aan de hand van een kaartje de indeeling van deze particuliere huizen na te gaan: hier was de binnenplaats, gewoonlijk met een mozaïek tusschen de in een rechthoek gerangschikte zuilen en daaronder bevond zich de
| |
| |
cisterne, links de keuken en de trap, aan den achterkant de eetzaal, de toiletkamer, de appartementen van de ‘meesters’, van de binnenplaats naar den straatkant toe de vestibule, de kamer van den portier, het vertrek voor de slaven en de winkel. Ik verwonder mij, dat in deze chique behuizingen een winkel gevestigd is, maar het schijnt de gewoonte geweest te zijn. En zoo zijn ze alle: het huis van Dionysos, het huis van den Drietand, het huis van de Maskers, het huis van de Dolfijnen, rijk, weelderig, welvarend, tegelijkertijd smaakvol, verfijnd, gezellig zelfs. Men ziet het: dit moeten prettige huizen geweest zijn om in te wonen, hoewel ze van de straat af geen grootschen indruk maakten; als alle gebouwen in het Zuiden waren zij naar binnen gericht en het centrum van de woning was het impluvium.
Uren kan men door deze stad zwerven zonder zich een oogenblik te vervelen, zij is tegen een lichte helling opgebouwd en men heeft een prachtig uitzicht over de zee en de eilanden voor Delos, maar dat is niet het voornaamste; men staat hier dichter bij de oudheid dan waar dan ook in Griekenland en al is het dan niet de ‘echte’ klassieke oudheid, niet het bloeitijdperk, men leeft toch nog tweeduizend jaar terug en het gaat hier zoo gemakkelijk, men behoeft zich niet steeds voor te houden, dat men op ‘historischen bodem’ staat ( er is hier trouwens niet veel gebeurd, wat men historie zou kunnen noemen; het geschiedkundig belang ligt daar beneden in het veld van marmer), het is hier zoo ‘pas verlaten’, dat men zich niet zou verwonderen, als men ergens iemand zou ontdekken, die opgesloten was toen de bevolking vertrok en nu brommend te voorschijn kruipt.
Men lacht niet als de gids vertelt, dat daar het loket was, waar men biljetten kocht voor het theater, zooals men lachte bij het bad van Agamemnon en Klytemnestra: het kan! Wie weet is die baardige dikzak er zelf wel bij geweest en heeft zijn buikje vastgehouden van het lachen, als er een klucht gegeven werd. Het theater ziet er van buiten indrukwekkend uit met den mooisten trapezoïdalen muur, dien ik ooit in Griekenland gezien heb, maar van binnen zijn de banken een beetje door elkaar geschud, alsof men bij de laatste voorstelling een ware orgie heeft gehouden.
Het verwondert mij niet, dat in de stad zelf geen tempel te
| |
| |
bekennen is, maar verder den berg op heeft men Goden in alle soorten en maten. En ook de godsdienst was hier ‘weelderig’: in de eerste plaats de Syrische goden Hadad en vooral Atargatis, de Syrische Aphrodite, die door het wellustige karakter van haar dienst zoo snel populair werd onder de Grieken en Romeinen, dat de Atheners, ongerust geworden om zooveel geloofsijver bij hun landgenooten, een ambtenaar aanstelden om deze religie wat minder ‘aantrekkelijk’ te maken. Verder de Egyptenaren: Isis, Serapis en Anubis en ten slotte Aphrodite zelf... Het is geen wonder, dat de arme Apollo met zijn ‘niets te veel’ het niet uit kon houden tegen al deze vrijgevige concurrenten.
Neen, dan hebben Zeus en Athena het weer veel beter uitgezocht: de Grieken zouden geen Grieken zijn, als ze den top van den Cynthus met rust hadden kunnen laten en hier tronen dan ook de Helleensche Goden par excellence (want Apollo met zijn Delphi en zijn voorspellerij en zijn slang vertrouw ik nauwelijks, niettegenstaande zijn ‘klassieke’ uitspraken). Na de van luxe barstende stad komt men weer in hooger sferen, men ziet weer het blauw van de zee, het grijs van de bergen en men betreurt uit den grond van zijn hart, dat hier niet één zuil is blijven staan, één slechts en deze plek was het centrum van Hellas geweest, het centrum van water en land.
Overal in het rond ziet men eilanden als duikende dolfijnen uit het water schieten, als vreemd gevormde oorlogsschepen opstoomen, als voorwereldlijke dieren lui drijvend met gekartelde ruggen, als draken met den kop onder water, die elk oogenblik gevaarlijk dichtbij op kan rijzen. En Delos zelf, dat hier uitgestrekt ligt als een zeepaard: als de Goden niet op den Olympus zetelden, hadden zij hier hun verblijfplaats moeten kiezen, op dit reusachtige snelvarende schip te midden van het water, dat zooveel meer Griekenland is dan de aarde. Er is langs de helling van den berg een trap uitgehouwen naar beneden, een godentrap, eindeloos lang... een directe verbinding met de onderdanen, met zulke onderdanen, kan zijn nut hebben, heer Zeus, want je kan niet even omkijken of ze doen iets verkeerds: dat zou mijn advies geweest zijn, als men er mij naar had gevraagd, destijds.
De mensch wordt aangetrokken door het lagere (het ligt in
| |
| |
zijn natuur; de zwaartekracht is de schuld van alles) en zoo daal ik gauw weer af naar mijn villawijk en in de schemering verbaast het mij, hoe weinig spookachtig deze eenzame stad is, hoe weinig ruïne met haar gehalveerde grijze muren. Men kan hier geen weidsch gevoel van ‘voorbij’ en ‘dood’ krijgen, men speurt hier rond als een rat, die blij is, dat de menschen zijn vertrokken en nu gauw gaat kijken of hij nog iets van zijn gading kan vinden. Hoe tragisch moest dit Delos zijn met zijn leege magazijnen, zijn nauwe verlaten straten, zijn voorwerpen, die tweeduizend jaar geleden voor het laatst werden aangeraakt met het doel ze te gebruiken, maar de stad is vroolijk, onlogisch in zijn dood zooals zijn bloeiperiode onbegrijpelijk was, en ik ben geneigd te denken, dat deze lichtzinnigheid verband houdt met dit geheele fata morgana van speculatief koopmanschap, deze fantasmagorie van nieuwe rijken. De stad mocht er niet zijn, zij kon er niet zijn, zij was er en zij was er niet. Een goocheltoer, volkomen nutteloos en onpractisch, een zeer gecompliceerde goocheltoer weliswaar met erotische goden en losbollige menschen, veel kleur en mozaïek en vermaak, het korte bestaan van een al te uitbundig schitterenden vlinder, een waarschuwing voor ernstig denkende lieden, dat men op deze wijze geen soliede ondernemingen op touw zet, dat men zoo handelend niets ‘bereikt’, dat eerlijk het langst duurt en dat de spreuk ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’ ook hier geldt, dat men dus bezadigd dient te leven en bezonnen dient te sterven. Maar Delos lacht in zijn graf: het heeft zijn plezier gehad...
Teruggekomen op Mykonos vertelt een inwoner mij met trots, dat zijn voorvaderen tot de piraten behoorden, die Delos plunderden: Let u maar eens op, zegt hij, behalve Delos, dat onderging, ligt geen stad van de Cycladen dicht aan het water, alleen Mykonos. En hij toont mij in één der kapelletjes het graf van Monoli Mermlecha, een beroemd zeeroover en verhaalt, hoe hij als jongen met zijn zusjes verstoppertje speelde. Wekenlang wisten de meisjes zich zoo goed te verbergen, dat geen der jongens haar kon vinden totdat het deze laatsten begon te vervelen en zij de al te slimme speelgenooten volgden. Nu bleek, dat zij de grafsteenen in de kapel oplichten, in het gat kropen en dit zorgvuldig boven haar hoofd sloten. De aankomende mannen, geheel van
| |
| |
streek, durfden slechts op deze lugubere schuilplaats kloppen om de meisjes te beduiden, dat zij haar gevonden hadden en werden vol woede door de furiën achtervolgd, die zich intusschen gewapend hadden met een half vermolmd dijbeen. Deze geschiedenis moest den moed der Grieksche vrouwen illustreeren en ik denk: arme echtgenooten, en dan nog wel afstammelingen van piraten? Het kan verkeeren...
|
|