De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Amerika in de Amerikaanse roman
| |
[pagina 588]
| |
doelmatigheid, wolkenkrabbers, alles op de basis van de gezonde dollar. Geld stinkt niet, ook al druipt het zweet van de kleine farmers, mijnwerkers en katoenplukkers van de muren in Wall Street. Een democratie, die de anarchie van de onderwereld heeft ontketend, gangsters en kidnappers; een democratie, die de gekleurde en exotische rassen terugdringt naar ghettogelijke stadskwartieren, en wier beginsel van gelijkheid treffend wordt uitgebeeld door het contrast tussen den proleet van de Bowery en den millionair in Palm Beach of Pasadena. Ondanks, of juist tengevolge van de monsterlijke tegenstellingen, de spanning tussen traditie en zeden, tussen ras en ras - een realistische, mannelijke literatuur. De heksenketel van belangen, de boosaardige strijd om het bestaan, heel de gistende amerikaanse samenleving blijkt de voedingsbodem van een gave, altijd persoonlijke kunst. En dat betekent ten slotte, dat Amerika sterk is, vol onverzwakt leven, dat het bezit wat Europa misschien verloren heeft: toekomst. Het doet - ook al gaan dan biologische vergelijkingen gewoonlijk mank - denken aan een puber in de dolste onmogelijkste jaren; zoals een jeugdig mens bij een morele losbandigheid blijk kan geven van een heldere geestelijke bezinning, zo verhoudt zich de amerikaanse literatuur tot het amerikaanse leven als geestelijk bewust-zijn tot animale uitbundigheid. Heel Amerika leeft in deze literatuur, uiterlijk en innerlijk; het ontzinde Amerika, maar ook het Amerika dat denkt en droomt, dat karakter heeft. - Want men zou zich vergissen in de mening, dat Amerika uitsluitend het werelddeel van de corruptie is, uitsluitend de schepping en het jachtveld van beursmannen met vierkante kaken, of het paradijs van dievenbenden, die arm in arm met de politie parasiteren op de gestandaardizeerde burgerij. Het is een van de gelukkigste eigenschappen van de geest, dat hij onzichtbaar zijn gang kan gaan, en niet onder de voogdij van een wetgeving valt; zo is er, evengoed in het dolzinnig Amerika, een geest, die achter en boven de uiterlijkheid leeft en werkt. Sinds Poe, Emerson, Whitman bestaat er in de Ver. Staten een afwijking van de orthodoxe overlevering; deze phalanx van afwijkenden breidt zich steeds verder uit, en voorzover het de letteren betreft, kan men gerust zeggen, dat iedere | |
[pagina 589]
| |
moderne schrijver er toe behoort. Deze schrijvers staan echter ook weer niet tegenover of naast Amerika, zij wortelen als goede gewassen in eigen bodem, maar zij hebben zich weten uit te heffen boven de platte dimensies van de rest; zij zien, met de veroverde verre blik óver de stenen glorie van scyscrapers, de stalen netten van spoorwegen en de boortorens van de petroleum heen, waartegen de overigen ópzien. En zij ontdekken daarmee tevens, dat er nog andere verschijnselen zijn in het jeugdige land, die de romancier, de kroniekschrijver van onze eeuw, grijpen in het scheppende hart. Zó wordt het Amerika van de amerikaanse letteren niet enkel grote vorm, grote frase, of decor; het vult zich met een inhoud, die aan de vorm en de frase de juiste betekenis verlenen; er wordt orde geschapen in de chaos, het zijn wordt verbonden met de schijn. De amerikaanse letteren hebben de moed tot de werkelijkheid, die steeds tweeledig is, uit- en inwendig. De wisselwerking van deze twee in het artistieke temperament vormt de drijfkracht van alle oprechte kunst. Misschien heeft niemand beter dan Ludwig Lewisohn, de geïmmigreerde, begrepen, hoe de verbinding van wereld en bewustzijn beslissend is in het karakter van den scheppenden kunstenaar. Het is bijna geniaal, hoe Lewisohn, zoon van ander ras, den amerikaansen, angelsaksisch-germaansen, puriteinsen schrijver doorpeilt, als hij in ‘The Golden Vase’ zijn hoofdpersoon, den verouderenden kunstenaar, op een reis naar Europa laat peinzen over de beweegredenen en oorsprong van diens dichterschapGa naar voetnoot1): Hij zocht, als naar gewoonte, zijn toevlucht onder de zwarte dom van de hemel en zijn wentelende gesternten. Ofschoon al in zijn jeugd zonder moeite ontsnapt aan voorvaderlijke dogma's en godsverering, had hij nooit de traditie van een natuurlijk en kosmisch medegevoel verloren. Als hij zichzelf al eens, rustig, de literaire en wijsgerige invloeden van latere geïmmigreerde groepen als Scandinaviërs, Duitsers, Joden, Ieren, veroorloofde af te wijzen, dan was het, omdat dit meegevoel in hen niet scheen te leven; het was, omdat ze een hardheid, en, zoals de laatste tijd bewezen was, onwetenschappelijk materialisme ten toon spreidden, met kille boosaardig triomfantelijke vreugde. Voor hem hadden ouder en ernstiger stemmen macht noch bekoring verloren. Hij stond aan de reling boven het somber wielen van de zeestroom. Als Sophocles, als Arnold, hoorde hij de eeuwige ondertoon van droefenis, die de ziel sterkte en het | |
[pagina 590]
| |
hart zuiverde. Hij hief zijn gezicht op naar de Pleiaden. Het universum is dieper dan de dag weet, en zo is de mens, kind van dat heelal. Bij het licht van zulke conclusies had hij zijn boeken geschapen, bij het schijnsel van honderden nog veel omschrevener, waartoe zijn kosmisch meegevoel hem had gebracht. Ja, hij moest wel uit kracht van zijn natuur zonder gevoel voor humor, arrogant, lijken voor hen die hem zo noemden... Intussen is het niet alléen deze strenge en in overgeërfde moedergrond gewortelde schrijversnatuur, die de amerikaanse roman schept; evengoed als de rassen van heel een wereld er een plaats vonden en spreken van ‘hun’ Amerika, lopen de karakters, de afkomst en de geest, kortom, al wat de schrijvende persoonlijkheden boetseert, uiteen, zonder dat men den enen auteur volbloediger ‘amerikaans’ zou durven noemen dan de andere. Een feit, dat in zijn vèrstrekkendheid beter dan enig statistisch cijfermateriaal laat zien, hoe Amerika reeds een resultaat is van krachten en inmengingen, een mogelijkheid met vele aanzichten, een werelddeel, dat ondanks de binding en traditie van zijn taaleenheid, in wezen een verbijsterende veelheid vertoont, die bezig is, een nieuw organisme vol in- en uitwendige schakering te scheppen. Wij noemden de naam Lewisohn, en denken daarmee onmiddellijk aan een van de levende aanzichten, die dit wordend organisme mee helpen bepalen: de immigratie. Waarschijnlijk vormt dit verschijnsel wel het meest verwikkelde en somberste kenteken van de amerikaanse maatschappij; rechtstreeks koppelt zich hieraan het vraagstuk, niet alleen van de samenleving, maar ook vooral van de samensmelting van de rassen, waarvoor het oude angelsaksische bloed hoogmoedig terughuivert, met name, wanneer het in zijn puriteins-germaans | |
[pagina 591]
| |
karakter niet langer een overheersende invloed vermag te herkennen. Er bestaat een roman van Lewisohn (m.i. een van zijn beste, menselijkste), die dit vraagstuk t.o.v. het Jodendom met grote gevoeligheid en waarnemingstalent dóórlicht - ‘The Island within’. Een tragische en onvermijdelijke botsing van twee werelden, die in de economische smeltkroes van het kapitalisme - de meedogenloze vernietiger van oorspronkelijke waarden - niet naar de kern blijken te kunnen worden verzoend. Bijna alle personages in dit boek zijn symbolisch, vertegenwoordigen een stadium van een ontwikkelingsgang, zo niet door den schrijver bedoeld, dan toch in die zin gegroeid. Lewisohn schildert, als proloog, het ghetto-leven van de israëlietische gemeente in Polen, de thora- en wetsgetrouwen met hun orthodoxe levenswandel, het afgebakend en pijnlijk nauwgezet getekend bestaan van de ritueel-gestrengen, waarover reeds de boze schaduw van het geciviliseerde westen valt in de gedaante van den groten koopman, die europees gekleed gaat en de geboden van spijs en drank schouderophalend overtreedt. Het westen verovert ondanks de afschuw van de wetgeleerden de joodse families, en lokt hen naar Pommeren, Oost-Pruisen, Berlijn, en eindelijk, in het derde geslacht, naar Amerika, ‘het land van de vrijheid’. Hier breekt dan het intellect van de familie door: na eeuwen van rabbinaat en handelsgeest verschijnt de moderne Jood, cosmopoliet, man van wetenschap, freudiaans psychiater, in de figuur van den jongen dokter Arthur Levy. - Maar met hem verschijnt ook de tragiek (die reeds een keer lijfelijk voelbaar werd gemaakt in de beginhoofdstukken, wanneer een van de duitse vaderen door een opgehitste massa met stenen wordt bekogeld): hij behoort tot een andere wereld. Wat zijn familie zelden of nooit ervaren heeft - in hun veilig-natuurlijke afgezonderdheid en rassensamenhorigheid, die hun elke diepere omgang met de gojim heeft doen vermijden - ervaart hij, n.l. dat er een ‘island within’ bestaat, een rassenafzondering; trots alles blijft de amerikaanse Jood omcirkeld door het wantrouwen en de afweer van de overigen, trots alles heeft hij de erfenis van zijn volk in het bloed. En als hij dan - opperste zinnebeeld - trouwt met een angelsaksische, wordt ook nog eens aan dit huwelijk de onverzoenbaarheid | |
[pagina 592]
| |
van de twee werelden pijnlijk aangetoond. Arthur Levy, die als modern man, zonder voorgeschiedenis, zonder traditie, het amerikaanse leven in wou gaan, moet tenslotte afstand doen van deze illusie en terugkeren tot de zijnen op het ‘eiland’. Wijsgerig van opzet, schrijnend van werkelijkheid heeft Lewisohn het probleem behandeld; zoals ook in zijn andere romans (‘The Crump case’ b.v.) is het autobiografisch bestanddeel in rijke mate aanwezig en drenkt het geheel in een helderheid van onmiddellijk scherpe doorleefdheid. Is Lewisohn als schrijver kenschetsend voor het amerikaanse Jodendom, en The Island within vrijwel het enige werk, waarin dit thans meer dan ooit aangrijpend probleem in romanvorm is verwerktGa naar voetnoot1), het tweede rassenvraagstuk, dat den amerikaansen protestant en halfgod-blanke veel dieper tot in het hart gegrepen heeft, is ook de aanleiding geweest tot een omvattender romanliteratuur: dat der negers. Toen de virginiaanse planters in de 17e eeuw de eerste negerslaven binnen lieten halen, hebben ze werkelijk niet geweten, welk een nasleep deze door hen nuttig geachte maatregel voor volgende geslachten zou meebrengen. Hoewel de invoer van zwarte werkkrachten tot 1800 ‘maar’ een millioen bedroeg, is dit getal na de katoenhausses van de vorige eeuw verbazend gestegen, zodat het tegenwoordig zelfs een 9% bedraagt van de totale bevolking. Dat het noorden (dat geen economische belangen had bij de negerinvoer) de slavernij veroordeelde, en menselijk bewogen zielen als de schrijfster van de Negerhut op voorpost stonden tegen het aristocratische zuiden, dat een formele slavenkwéék was begonnen, tot na de oorlog tussen Noord en Zuid de neger in 1865 vrij werd verklaard, mag als bekend worden verondersteld. Men kan niet zeggen, dat de toestand er voor Uncle Tom's kleinkinderen merkbaar beter op geworden is. Waar hij als mededinger in vrije arbeid optreedt, terwijl vroeger zijn heer en meester hem verzorgde, zakt hij met name in de zuidelijke staten af tot het zwervend en bedelend lompenproletariaat, | |
[pagina 593]
| |
dat langzaam, door sluwe wetten ‘tegen straatschenderij en bedelarij’, weer teruggedreven wordt in een officieuze slavenstaat. Trots het stemrecht, dat de neger sinds 1870 heeft, zijn er door het drijven van de keiharde puritans en edel-amerikanen (men denke aan de Ku-Klux-Klan) zoveel belemmerende bepalingen in het leven geroepen, dat de arische grootmoeder van Hitler-Duitsland er een kleinigheid naast lijkt. De color line! Nog steeds weigert een blanke den neger een gelijkwaardige plaats in tram, trein, ziekenhuis, school en kerk; lynchpartijen en volkswoede bedreigen hem voortdurend, en inzonderheid zijn roep van vrouwenverkrachter, die in werkelijkheid een ziekelijk verdrongen stuk zieleleven van den edel-amerikaan openbaart, wordt nu en dan weer noodlottig voor de zwarten. Met dat al is de neger niet buitengesloten van vakopleiding, onderwijs, universitaire scholing; men heeft n.l. bizondere inrichtingen voor en door hen geschapen, waaruit een bloem van artsen, geestelijken en schrijvers is voortgekomen, die voorlopig echter alleen door hun beter gesitueerde rasgenoten zullen worden gewaardeerd. Het is de laatste groep, die in het verband van dit onderwerp om belangstelling vraagt, en deze in veel opzichten verdient. Jessie Fausset, Charles Chesnutt, Claude McKay, Jean Toomer... ziehier enkele namen van een genre negerletterkunde, dat tot nog toe meer literair dan negroïde is, en zeer zeker niet het betrouwbaar beeld vertoont van het amerikaanse negerprobleem, zoals Lewisohn dat b.v. voor zijn rasgenoten heeft ontworpen. De auteurs hier genoemd zetten eigenlijk in moderne zin de traditie voort van den negerpatriarch Booker Washington, die in zijn ‘Up from slavery’ de emancipatie van het zwarte volk het snelst meende te kunnen bereiken door hun de blanken tot voorbeeld te stellen. Zo vindt men dan een negerwereld in de ‘betere’ negerromans, die niet meer dan een hardnekkig zelfgeschapen illusie blijkt, negers en negerinnen zijn er even overtuigd en briljant ‘bij’ omtrent Freud, Einstein, absolute muziek en de vierde dimensie als de witste highbrow in de salons van New York - kortom, de letterkunde van den neger-intellectueel is een min of meer klakkeloos en karakterloos overgenomen ‘cultuur’-product, en de kleine groep schrijvers en journalisten, die | |
[pagina 594]
| |
hier hun best doen, om in geest en verstandelijke charme in geen enkel opzicht ten achter te blijven bij de blanke upper ten, kan onmogelijk representatief worden beschouwd voor het ras. Als een soort wel kostbaar, maar nutloos schuim drijven ze op de donkere stroom van de resterende negerbevolking in de Staten. De werkelijkheid immers is van dien aard, dat die bevolking een veracht en dienstbaar zoodje is in Amerika; het feit, dat er een paar honderdduizend boeren en zelfs grondbezitters onder hen worden geteld, verandert aan het lot van de negen millioen overigen al heel weinig; de hele en halve slavenpositie, het kaïnsteken blijft. Schoenen poetsend, de fabrieken bevolkend, strijkend, wassend, scherend, landbewerkend komt de doorsnee-neger aan de kost, en nog steeds mag hij zich alles laten welgevallen van de blanke ‘bosses’. Carl van Vechten heeft in zijn roman ‘Nigger heaven’ het bestaan van den ‘beter gesitueerden’ intellectuëlen neger in Harlem willen beschrijven. Hij heeft dit gedaan met een voor een niet-neger alleszins bizondere uitbeelding van de wonderlijke sfeer, waarin beschaving en barbaarsheid zo na aan elkaar grenzen, en botsing en tragiek van bloed en zintuigen verwoestend in het leven van het zwarte volk ingrijpen. Maar het psychisch noodlot van dit neger-ghetto is te veel in het uitzonderlijke en de uitwerking van het materiaal te veel in het maakwerk blijven steken. Wie de uitwerking van het kleine tergende lot van iedere dag met de bittere gevolgen van de ‘color line’ in het bestaan van den gemiddelden amerikaansen neger wil leren kennen, verwijs ik naar de bedelaarsroman ‘Porgy’ van Du Bose Heyward, en meer nog naar Langston Hughes' ‘Not without laughter’. Beschrijft het eerstgenoemde boekje nog te veel de zelfkant des levens, waar de ellende de scheidslijn tussen zwart en blank eigenlijk reeds heeft verwist, in Hughes' roman van de lotgevallen ener alledaagse negerfamilie krijgt men de zuiverste indruk van rastragiek. ‘Not without laughter’ mist de grote allure, het is zelfs naar de vorm min of meer gebonden aan een ouderwets realisme. Maar welk een typering! De oude moeder, die nog slavin is geweest, levenslang wassend en ploeterend voor de blanke missus, en haar dochters, zo uiteenlopend van aard en stand, de oudste, getrouwd | |
[pagina 595]
| |
met een zwarte ‘mail-clerk’, die neerziet op den gemenen ‘nigger’ van de straat en met enige welstand ook de gestandaardizeerde cultuur in huis sleept; - de jongste dochter, een echte negerin, de verleidelijke ‘brownskin-mamma’ van de jazz-avondjes, in wier soepel lichaam de riten van het zwarte werelddeel magisch heropstaan tot ze als Princess of the blues haar roeping vindt in het theater, de enige plaats, waar haar instinct zich oprecht kan uitvieren -; de derde dochter, aardend naar de moeder, onderworpen en bang, de slavernij in het bloed, wassend en kokend als de voorgeslachten in blanke keukens - getrouwd met den zwervenden lichtzinnigen arbeider Jimboy, die het nergens uit kan houden, en met zijn guitaar van industriestad naar industriestad trekt; en tenslotte, de kleine scherpgeslepen spiegel, waarin alle gebeuren reflecteert, hun zoontje Sandy, wiens jonge brein al vroegtijdig het uit- en inwendig conflict van zijn afkomst en omgeving moet verwerken. Langston Hughes, de dichter van de ‘Weary Blues’, heeft met zijn negerroman bewezen, de situatie van zijn slavenvolk beter te kunnen uitbeelden dan de zwarte highbrows, die ik daareven noemde. Ook al is Hughes' sociaal instinct zwak ontwikkeld, al vindt hij nauwelijks aanleiding tot een verontwaardiging, die de burgerlijke ‘'t-is-een-schande’-verzuchting te boven gaat - zijn waarneming is concreet en zijn gevoel streng en zuiver. Zo is er gelukkig in dit boek van kleine levens geen sentimentaliteit, wèl een warm sentiment, dat ook de simpelste gebeurtenis echt en levend maaktGa naar voetnoot1). Belandden wij met Hughes' roman in de negerwereld van de Middle West, met ‘Main Street’ van Sinclair Lewis keren wij naar de blanke bevolking terug. Wie Lewis' naam noemt, zegt ook: Amerika. Alsof het werelddeel, dat zoveel nieuwe vormen van samenleving en derhalve nieuwe mensentypen schept (daargelaten het nog al eens twijfelachtige van hun karakter) bewustzijn heeft aan- | |
[pagina 596]
| |
genomen in een kunstenaarsgeest en zich in felle zelfbeschouwing ten voeten uit tekent. Het is eigenlijk overbodig, te wijzen op het overbekende, maar in ons verband is de verleiding te groot, om ze niet nog eens op te halen: de ongelooflijk meesterlijke uitbeelding van de wetenschappelijke situatie in de V.S. - ‘Arrowsmith’; de met vertederde grimmigheid en satirieke liefde waargenomen zakenman in de betere soort middelsteden - ‘Babbitt’; de hele rij van amerikaanse mensverschijningen, die Lewis heeft geobserveerd en herschapen met fotografisch oog, bliksemsnel critisch doorzien, oordeel en spot, die steeds weer een menselijke ondergrond: geroerde genegenheid, door laten schemeren: de dominé-hypocriet ‘Elmer Gantry’, een schotschrift tegen den modernen geestelijke met zijn puriteins erfschap; ‘Dodsworth’, de millionair, harde werker en koopman, de lobbes-achtig ingenuë tegenspeler van zijn verwende vrouw Fran, die in haar eerzucht, haar aanbidding van de europese mode-cultuur, haar egoïsme en doordrijverij een ontstellende indruk geeft van de matriarchale strevingen, die het huidige amerikaanse familieleven bedreigen; Myron Weagle, de meester-hotelier uit ‘Work of Art’, wiens stoute dromen van hoogste efficiency en service als een schone kunstenaarsschepping hun verwerkelijking vinden; ‘Our Mr. Wrenn’, de kluchtig aandoenlijke kleine Rudolf van de Nieuwe Wereld, romantisch en roerend in zijn heldendom en reislust; ‘Ann Vickers’, de hedendaagse vrouw met haar al weer verouderd conflict roeping-beroep...; daar is tenslotte een van Lewis' waarachtigste uitbeeldingen, een van zijn eerste scheppingen, maar nog altijd een van de grootste, Carol Kennicott uit ‘Main Street’. ‘Main Street’ is wel hèt boek van de amerikaanse Middle West, de kroniek van de mogelijkheden en begrensdheden - het volk en de geest van Amerika's grootse vruchtbare landbouwvlakte; de natuurlijke historie van de plattelands-Amerikaan en emigrantenafstammeling in zijn ‘burg’. Wie is niet huiverig met de jonge sensitieve Carol de Hoofdstraat binnengewandeld, die ‘climax van beschaving’, welks bewoners onbewust, maar niettemin tyranniek de wereld regeren? | |
[pagina 597]
| |
...Dahl & Oleson's vleeshal - een damp van bloed. Pas van de universiteit komt Carol als vrouw van den plattelandsdokter deze wereld binnen, waarvan het innerlijk beeld natuurgetrouw aan de schamelheid van het uiterlijke beantwoordt. Ze heeft blauwe illusie's meegebracht vanuit haar metropool, vol aesthetische en paedagogische beschavingswaarde, ze wil ‘bij’ blijven, een cultuurmens zijn; haar hoofd gonst van hervormingsplannen, zowel jegens haar ietofwat berenplompen echtgenoot als jegens zijn joviaallistige omgeving. Maar de naargeestige ondermiddelmatigheid van de Hoofdstraat is ook haar te machtig; en langzaam, in ieder opzicht, tast de bacil van het provincialisme - de ‘Villagus Virus’, zoals een ander slachtoffer het eens vol wrokkige galgenhumor noemt - haar bestaan aan, en doodt de moedige geestdrift, anders te zijn dan de stomme rest, om haar | |
[pagina 598]
| |
eindelijk geheel te dwingen onder het juk van het kleinburgerlijk amerikaans ideaal... ‘Main Street’ was, na een paar kleinere pogingen, de eerste forse roman van Sinclair Lewis, die hem een welverdiend succes bezorgde. De jonge dokterszoon, die als journalist alleen des nachts tijd vond om zijn literaire plannen na te jagen, kende deze Middle West immers aan den lijve, zijn jeugd had ook hij in de Hoofdstraat gesleten, zijn eigen beste verwachtingen van het leven moeten wel zwaar verduisterd zijn door de atmosfeer van eigengerechtigheid, femelarij, sleur en alles vergrauwende bekrompenheid, die de enige geestelijke erfenis gebleken zijn van de harde en gelovige pioniers, die een eeuw geleden de prairiën bewoonbaar maakten en de expansiedrang van het blanke ras nieuwe uitwegen baanden. - In zijn bittere ironie en waarheidsliefde, die steeds weer opgewogen wordt door een goedmoedige vergevensgezindheid (de door de jaren of gewijzigde levensomstandigheden verkregen afstand van den kunstenaar tegenover zijn object) is Lewis' ‘Main Street’ een meesterwerk, waarvan welbeschouwd niet eens Carol Kennicott, niet eens het stadje Gopher Prairie, maar een derde van een heel werelddeel met al zijn geografische en volkenkundige deugden en tekortkomingen, alle uit- en inwendige beïnvloeding, de ‘held’ is. Dat de kijk van Sinclair Lewis op de amerikaanse Middle West intussen niet de enig mogelijke is - al zal m.i. Lewis' indruk het dichtst die van den gemiddelden beschaafden mens benaderen, waardoor zijn voorstelling en critiek voor óns een beslissende werkelijkheid krijgen - bewijst Sherwood Anderson in tal van novellen (‘Winesburg Ohio’ en ‘Horses and Men’ o.a.). Het is niet zo gemakkelijk, om de levenssfeer van dezen schrijver te bepalen, althans niet in een enkele zinsnede of een korte karakterisering, die het wezen van zijn werk tot uitdrukking brengt. Men kan zijn levenshouding misschien nog het best beschouwen in tegenstelling met die van Lewis. Waar Lewis op-en-top cultuurmens is, snel van oog en bevatting, onmiddellijk gereed zijn indruk in een verstandsoordeel te formuleren, waar zijn talent een welbewust en welgehanteerd samenspel is van intelligent opmerken en intelligente typering - waarbij op het onderbewust gevoel | |
[pagina 599]
| |
slechts af en toe een beroep wordt gedaan om de extreme satire door een milde vergoelijking te temperen - wordt Anderson's schrijverschap juist voornamelijk beheerst door deze onderbewustheid, de gevoelssappen, die het verstandelijk waarneembare dadelijk met hun vervagende duisternis drenken, en voor wie iets als het cultuurprobleem niet bestaat. Er is iets zwaars en looms aan Anderson, dat in zijn langzame kracht niet minder dan Lewis' een verschijningsvorm van de Middle West uitbeeldt: het terrestrisch karakter, het vruchtbare van bodem en natuur, het instinctieve in mensen. Anderson's sfeer is die van de zintuigelijke samenhang tussen de mens en zijn omgeving; met een haast vijandige negatie van alle aan overmatig vernuft en overleg te danken scheppingen, techniek, grote steden, business, wordt Anderson gedreven naar de landelijke omgeving. Hij voelt zich behaaglijk en thuis in de wereld van paarden en boerenknechts, van aardgeur, weer en wind, en het zwijgend samenzitten bij een borrel en een pijp in een avond, die alle scherpe omtrekken vervaagt, tot alleen het onbestemde, tot vrede en sluimering gekomen, levensgevoel, overblijft. - Zoals zijn Aline in ‘Dark laughter’ hebben alle karakters, die Anderson tekent, dit verzwevend blind levensgevoel: ...Ze was in het wit gekleed en ze had een klein kinderlijk spelletje bedacht, dat ze graag speelde met zichzelf. Ze ging dan dicht bij een boom staan, en haar armen vouwend keek ze zedig naar de aarde, of ze plukte een tak van een heester en stond daarmee tegen haar borst geprest, alsof het een kruis was. In oude tuinen, in Europa en in sommige oude amerikaanse buitens, waar bomen en dichte heesters zijn, bereikt men een zeker effect door kleine witte beeldjes op zuilen tussen donkere blaren te zetten, en Aline verbeeldde zich veranderd te zijn in zo'n klein bekoorlijk beeldje. Ze was een stenen vrouw, die zich voorover boog om in haar armen een kindje op te nemen, dat met opwaarts gestrekte armpjes voor haar stond, of ze was een non in een kloostertuin, die een kruis aan haar borst drukte. Als zo'n bescheiden stenen figuurtje had ze geen gedachten, geen gevoel. Ze bereikte er een vorm van steeds terugkerende schoonheid mee in het duistere nachtgebladerte van de tuin. Ze werd een deel van de schoonheid van de bomen en de dichte struiken, die uit de aarde groeiden. Ofschoon ze het niet wist, had Fred, haar man, haar in zijn verbeelding juist eens zo gezien - op de avond, dat hij haar vroeg, zijn vrouw te worden. Jaren, dagen en nachten, eeuwig misschien, zou ze met uitgestoken armen zo kunnen staan om een kind op te tillen, of als non, die tegen haar lichaam het symbool drukt van het kruis, waaraan haar geestelijke minnaar gestorven is. Het was een dramatisering, die kin- | |
[pagina 600]
| |
derlijk, doelloos aandeed, en toch vol was van een soort troostende genoegdoening voor iemand, die in de werkelijkheid van het bestaan onbevredigd blijft. Soms als ze zo in de tuin stond, terwijl haar man binnenshuis zijn krant las of in zijn stoel zat te slapen, gingen minuten voorbij, waarin ze niets dacht, niets voelde. Ze was een deel geworden van de hemel, van de aarde, van de voorbijtrekkende winden. Als het regende, was ze de regen. Als de donder de vallei van de Ohio binnenrolde, sidderde haar lichaam zacht. Als een kleine, liefelijke figuur van steen had ze het Nirwana bereikt. Hier mogen we bijna spreken van een vegeteren der ziel in de atmosfeer van de onbegrensde vlakte en de natuurlijkste natuur, van een onderbewustzijn, dat om bewustzijn worstelt, was het niet, dat de schepper van deze passage als ieder kunstenaar zich bewust moet zijn van zijn ‘manière’, ook zonder dat hij zich helder rekenschap geeft van de zielsmotieven, die deze manier hielpen bepalen. - Met al zijn donkere freudiaanse allures blijkt Sherwood Anderson de dichter van Amerika's vreemde zielen, de hobo's, de simpele wijsgeren van de onooglijke stadjes, de onbekende dromers, wier leven nog niet is aangevreten door het zelfmoordend tempo van de tijd. En - ‘they are America too’.
(Slot volgt.) |
|