De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Pilatus in AlexandriëGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 576]
| |
gedacht, dat u bijvoorbeeld zeggen zou: slangenbeten.’ Antonius Avillius Flaccus wierp een blik om zich heen. - ‘Hier in het koninklijk paleis, o ja...’ - Toen viel hij bits uit: ‘Pronken met historische eruditie is mijn gewoonte niet, Lucius Pontius!’ Maar noch het koninklijk paleis, noch de tragische dood van Cleopatra in deze ruimten, hadden den geest van den aldus terechtgewezen Lucius Pontius vervuld, toen hij de slangenbeten noemde. Wel had ook hij, het voorbeeld van den perfect volgend, even rondgekeken naar de hopelooze wanorde van stapels papyrusrollen op stokken, die hier overal rondlagen, oud en kapot, in lappen en snippers, - papierschurft was het woord, - zóó erg alsof tien muizenlegioenen er jaren achtereen aan hadden geknaagd; de opmerking, dat in Alexandrië de katten zeker allemaal in de tempels zaten, had hij alleen daarom voor zich gehouden omdat hij van het begin af aan gemerkt had, dat Flaccus hem niet welgezind was, - zonder hem dit kwalijk te nemen overigens; te goed wist hij wat ongestoorde ochtendrust waard was voor een prefect of procurator van zulke krankzinnige provincies. Dat Flaccus evenveel last met de Joden had gehad als hijzelf, had hem van te voren reeds voor den prefect ingenomen, neen, beleedigd voelde hij zich niet; bovendien: hoe nijdiger, gekwelder iemand is dien men uithooren wil, des te meer kans is er, dat hij wat loslaat... Nu zaten ze elkaar al weer een tijdlang op te nemen: het kleine, oude gezicht met de rimpels tegenover het andere, jongere, dat vol zelfvertrouwen omhoogklom boven de onderkin tot aan het sterke, nog niet grijzende haar. Maar waar zij aan dachten was niet het gezicht dat zij voor zich zagen. Het was het gezicht van keizer Tiberius. Over hem, over zijn gezondheidstoestand, hadden zij gesproken even voordat de bezoeker met zijn algemeener vraag voor den dag kwam. Tegen een achtergrond van papyrusrollen, wandschilderingen, of de tempelkoepels buiten, aanschouwden zij dit gezicht al naar gelang hun herinneringen aan den keizer hen daartoe in staat stelden: de procurator met de puisten, litteekens en pleisters van elf jaar geleden, - een van de redenen, naar men zei, waarom de keizer zich kort daarop op het eiland Capri teruggetrokken had, - de prefect, een intieme | |
[pagina 577]
| |
vriend van Tiberius, zooals híj hem voor het laatst had gezien: oud, gebogen, maar met een onheilig vuur in zijn abnormaal groote oogen, en toch ook weer met een zekere wijsgeerige berusting, die alle uitspattingen op zijn eenzaam eiland als een legende scheen te bestempelen. Wat er met dit gezicht nu verder gebeuren kon, maakte tegelijk hun beider angst en hun beider hoop uit. Ja, zij waren toch innig met elkaar verbonden nu, de prefect en de procurator, - maar verbonden als de uiteinden van twee tegenover elkaar liggende wielespaken! Want verwischten de puisten zich tot een, zij het ook bejaarde, en niet geheel gave gladheid, - een oppervlak dat den tijd weerstond als korrelige steen, - dan ademde de eerste verlicht en voelde de tweede den dood in het hart. Het gelaat aanschouwd als één openliggende wond daarentegen, en kil, en verstijfd, verheugde Lucius Pontius en joeg Flaccus rillingen over den rug, ondanks de stijgende warmte van den dag. En de opvolger van den nu 78-jarigen keizer, de jonge Gaius Cesar, Caligula genaamd door de soldaten van zijn vader Germanicus, - al was van deze opvolging niemand en niets geheel zeker, zelfs de orakels en auspicia niet, - was beurtelings een weldoener van geschorste ambtenaren, en een oneerbiedige lummel, die ongetwijfeld met de persoonlijke betrekkingen van zijn voorganger den spot zou drijven, zoo niet erger. ‘Als hij me op mijn post laat, mag ik tevreden zijn,’ dacht Flaccus. En Lucius Pontius: ‘Zoolang de oude bok, de oude Caprineus op zijn Capri lééft, ziet hij me niet. Dan krijg ik alle ziekten van den Oriënt, huidschurft, en melaatschheid, en voor mijn herstel reis ik naar de bronnen van den Nijl en laat me door roovers ontvoeren of door priesters in den Phoenix veranderen, en dan leef ik over drie eeuwen nog. Wacht maar.’ - Zoo joegen zij in tegengesteld gerichte beweging om hetzelfde middelpunt heen, steeds maar rondom den Januskop van den keizerlijken wellusteling, die niet eens met de oogen knipte. Men kan er zich over verbazen, dat ze niet beter elkaars gedachten rieden, deze twee mannen, de prefect van Egypte en de gewezen procurator van Judea en Samaria, beiden bedreigd, beiden op een keerpunt... ‘Ik vertrek nu spoedig,’ zei Lucius Pontius eindelijk. Zijn stem klonk verheugd. | |
[pagina 578]
| |
Flaccus, die een fijn gehoor had, voelde, dat hier iets niet klopte. Op licht verwijtenden toon, ongeveer zooals men spreekt tegen minderen in rang, die iets te verbergen hebben, tot de openbaarmaking waarvan ze overigens niet verplicht zijn, merkte hij op: ‘Om van Caesarea hierheen te komen heeft u zich anders den tijd wèl gegund. Een klein jaar!’ ‘Ach,’ viel de ander onmiddellijk in, en even verheugd, want op deze tegenwerping had hij gerekend, ‘u roert daar een smartelijke plek aan, Antonius Avillius! Mijn vrouw Claudia, die zoo slecht het klimaat verdroeg, was reeds lijdende, toen het verheugende bericht van mijn eervolle pensionneering mij bereikte. Van reizen was nu geen sprake; Lucius Vitellius, die mij steeds goeden raad gegeven heeft, was het daarmee geheel eens. Je mag niet reizen, zei hij. Drie maanden daarna stierf zij, in een hondsche warmte, geen wonder. Toen had ik kunnen reizen. Maar wat gebeurt er? Ik val ten prooi aan een zware melancholie.’ ‘Dat is onaangenaam.’ ‘Zeer onaangenaam.’ ‘Daar geneest men niet zoo spoedig van, inderdaad.’ ‘Inderdaad, Antonius Avillius.’ Als om beter te kunnen nadenken had de prefect de hand naar het voorhoofd gebracht. Deze reus met zijn zwaardvechterskaak, hinderlijk blauwe oogen, en een snee van jewelste in zijn kin, loog als de god Mercurius zelf, dat was zeker. Dat hij wegens angst voor zeeziekte zijn reis van Alexandrië naar Rome had uitgesteld totdat de korenvloot na de opening van de zomervaart hem mee kon nemen, had niet onaannemelijk geklonken; zeeziekte kwam zelfs bij matrozen en stuurlieden voor, nog herculischer van bouw dan dit dier daar voor hem. Maar melancholie bij zoo iemand, - iemand die beweerd had verzot te zijn op de rennen, op het amphitheater, iemand die in zijn jonge jaren onder Germanicus tegen de Cheruskers gevochten had en in het geheele rijk bekend stond om de botte en hardhandige wijze waarop hij telkens en telkens weer de Joden in de wielen had gereden, een van zijn sympathiekste trekken intusschen, - dat liet hij zich niet wijsmaken. Goed menschenkenner, en niet voor niets een jeugdvriend van keizer Tiberius, die karakters placht te bestudeeren aan de hand van horoscopen, stelde Flaccus ten over- | |
[pagina 579]
| |
vloede vast, dat zijn gast ook niets bezat van die opgeschroefde vroolijkheid, die zoo gemakkelijk in haar tegendeel omslaat. Al weer in navolging van Tiberius, voelde hij zich nu zeer vriendelijk worden tegenover den procurator. Hij keek hem lang aan, met die gemeenzaamheid die sommige rechters in hun gedrag haast op medeplichtigen doet gelijken; hij begon listig te glimlachen, zoodat zijn rimpels aan de versleten papyrus deden denken, waardoor hij in dit vertrek omringd was. ‘Ik herinner me nu ineens, dat u nog familie bent van Tiberius.’ ‘O, dat heb ik zelf nooit goed begrepen,’ bromde de ander vaag, terwijl hij zijn buik met een ongemakkelijke beweging opheesch over de te smalle en te harde stoel, ‘aangetrouwd van aangetrouwd...’ ‘Maar dat telt al in zulke families. Ik mag u dan wel in het geheim mededeelen, - het eene geheim is het andere waard, niet waar, u vertelde me van uw zwáre melancholie, - dat de gezondheid van den keizer veel te wenschen overlaat.’ Zoo slecht als hij veinzen kon, zoo weinig was Lucius Pontius in staat den ouden prefect te doorzien. Deze wist nu genoeg. Te duidelijk had hij den glans in die blauwe oogen bespeurd, de vreugdeblos op die gezonde wangen. De rest was van geen belang meer. Dit alleen brak het dier den nek. Eén brief aan Tiberius over de intieme gedachten van den zeezieken held, die daar zijn leedwezen zat te betuigen met bijzonder onoprechte groeven in zijn voorhoofd, en een bedorven ochtend was goedgemaakt. Zou het zelfs mogelijk zijn, dat Lucius Pontius iets in zijn schild voerde tegen Tiberius, met anderen in Rome, met Macro wellicht, den prefect der Praetorianen, en Caligula? Een kleine samenzwering! Maar dan mocht ook niemand weten, dat de procurator hier geweest was, een half uur lang, in een gesprek onder vier oogen, dat, ook als hij alles aanbracht, de achterdocht kon opwekken van den keizer. Senatoren en consuls waren wel voor minder veroordeeld... De vraag van den gewezen procurator naar de huidige politiek van den keizer in het Oosten drong nauwelijks tot hem door. De man moest weg, maar hoe? De deur afsluiten, opdat er niemand binnenkwam, ging ook niet; bovendien werd hij | |
[pagina 580]
| |
dan toch nog gezien in de gangen, als hij vertrok. Maar daar hij door een andere deur uitgelaten kon worden dan waarvoor de wacht stond die hem binnen had gebracht, was dit het ergste niet; men wist, dat hij binnengekomen was, men mocht alleen niet weten, dat hij langer dan vijf minuten was gebleven... Na enkele oogenblikken was Flaccus zichzelf weer meester, en begon beter te letten op wat de ander nog te zeggen had. ‘Mijn pensionneering,’ zoo ging Lucius Pontius hardnekkig voort zich bloot te geven, ‘mijn eervolle pensionneering viel, zooals ik reeds aanduidde, toevallig samen met de komst van Lucius Vitellius in Palestina. Een braaf man! Maar geen diplomaat. U kent hem niet? Welnu, hij heeft toch éven kunnen gelooven, dat ik verantwoordelijk gesteld kon worden voor de opstanden in Samaria, waar een of andere profeet de tempelschatten van Mozes aan het volk toonen zou!’ ‘Voor de onderdrúkking van die opstanden zeker.’ ‘Dat mag geen naam hebben... Kort na den dood van mijn vrouw is toen de werkelijke schuldige, Cajaphas, de hoogepriester, door Lucius Vitellius geschorst. Een onuitstaanbare wauwelaar - Cajaphas bedoel ik!’ - Lucius Pontius was zoo naïef te meenen, dat de schorsing van iemand anders zijn eigen, geheime schorsing, door den zelfden machthebber, onmogelijk moest maken in de oogen van zijn toehoorder. Zooals alle slechte leugenaars, dilettanten op dit gebied, had hij plezier in het liegen zelf en vermeide zich in allerlei voor hemzelf grappige invallen, tot schade van den logischen samenhang. Maar Flaccus zag er nu van af den procurator van Judea en Samaria, een collega toch welbeschouwd, nog meer ambtelijke kletspraat te laten debiteeren. Dat hij bij Lucius Vitellius, den keizerlijken legaat van Syrië, en wellicht bij den keizer zelf, in ongenade gevallen was, was gemakkelijk genoeg te raden uit deze ongewilde bekentenissen. Hij gaf hem nog vijf minuten voor een afrondend ochtendpraatje, dan moest hij weg, en dan schreef hij, Flaccus, den brief... ‘Van slangenbeten gesproken, Lucius Pontius, heeft u er al van gehoord, dat wij in Alexandrië tegenwoordig misdadigers ter dood brengen op deze wijze?’ ‘Dat interesseert mij,’ zei de procurator, nadat hij met een | |
[pagina 581]
| |
komische zucht, omdat de comedie nu afgeloopen was, zijn zware, behaarde handen op zijn knieën had geplant, ‘dat gaat in elk geval sneller dan kruisigen, en ik ben voor tijdsbesparing. Maar wat mij het meest interesseert is hoe de slang wéét, dat hij bijten moet!’ ‘Ik zal een van mijn beulen naar u toesturen. Neen, ik weet het werkelijk niet. Hij bíjt, gewoon denk ik... Heeft u in Palestina veel kruisigingen bijgewoond, Lucius Pontius?’ ‘Achttien... Of neen, wat zeg ik, geen enkele! Ik ging er nooit heen, vroeger in Rome ook niet. Achttien is het aantal kruisigingen in die tien jaar, - tien zware jaren, Antonius Avillius... Ach, nu vergis ik me al wéér, het waren er twintig. Eén keer drie tegelijk namelijk, een bijzonder geval, vier jaar geleden, waarover ik nog twee brieven geschreven heb aan keizer Tiberius, die mijn optreden geheel...’ Vermoeid wuifde de prefect met zijn rechterhand. - ‘Dat betwijfel ik geen oogenblik. Kruisigen...’ ‘Begrijp mij goed,’ sprak Lucius Pontius ijverig, en met iets trouwhartigs in zijn oogen, waarboven alleen de opgetrokken wenkbrauwen zelfspot uitdrukten, ‘ik ben er niet vóór. Dat beteekent: iedere dood, ook die van den misdadiger, is voor mij een strijd, van man tegen man, behoort dit althans te zijn, - of van man tegen dier, zooals in het geval van uw slang, of in de arena. Er is altijd een kleine kans, dat de slang zich verslikt, of zijn giftand breekt, of hoe dan ook, en zelf sterft. Of als de man een slangenbezweerder is, dan gaat het beest dansen en gebeurt er heelemaal niets. Kruisigen daarentegen is een strijd van man tegen ding, tegen hout; het zou mij kriebelig maken dit aan te moeten zien. Humaniteit, zooals de philosofen die verstaan, is mij geloof ik vreemd, maar ik zou een zwaard nemen, naar voren springen...’ ‘Ja, wacht u even,’ zei Antonius Avillius Flaccus op bezorgden toon. In den loop van hun gesprek waren mét de warmtetrillingen reeds velerlei geuren binnengestroomd in de zaal, geuren en geluiden. Dat waren de beroemde winterrozen, die tegen den stoffigen papyrus streden, de schroeigeur van opwaaiend stof van buiten, en af en toe een braad- of baklucht, want deze hoek van het paleis grensde niet alleen aan het park, doch ook, vrij onmiddellijk, aan de stad. Het gekletter van de wapens | |
[pagina 582]
| |
der wachtsoldaten beneden deed aan dat van borden, potten en pannen denken, wanneer men zich in dien geur verdiepte. Daarboven en daarachter dan het gezoem van Alexandrië in de ochtenduren en van insecten rondom de bloemen op het balcon. Wat Flaccus daarheen deed sluipen en Lucius Pontius uit zijn te smalle stoel deed oprijzen was evenwel niet een van deze geluiden, doch het snel naderbijkomend rumoer van een volksmenigte. De prefect, die in zijn leven honderd maal zooveel opstootjes had moeten bedwingen of negeeren als de procurator willens en wetens had uitgelokt, stond in elkaar gekrompen in zijn ouderwetsche, voddige toga naast een pilaar te luisteren en wenkte den bezoeker, die een hoofd boven hem uitstak, in de zaal te blijven, achter hem. Langs een andere pilaar heenglurend, ontwaarde Lucius Pontius rechts de paleizen en het tempelcomplex, de gouden zuil van Pompejus omhoogstijgend uit het Serapeum, blinkend in de zon, dan een partij langzaam wuivende boomkruinen, wat palmen, en geheel links huizen, die over de balustrade heen nauwelijks te zien waren. Hoe meer het rumoer aanzwol en de vijandigheid der kreten onmiskenbaar werd, hoe meer de houding van den prefect aan die van een betrapten schooljongen herinnerde: vuist tegen de borst gedrukt, mummelend, met gebogen hoofd leunend tegen zijn pilaar. Zijn oogen waren gesloten. Het contrast met den zwaren, doch energieken procurator, die zich met uitgerekte hals op de teenen verhief, terwijl een tevreden glimlach om zijn loslippigen mond speelde, was volkomen. ‘Slaat hem dood!’ hoorden ze van beneden roepen, nu van heel dichtbij. ‘Als ik helpen kan,’ bood Lucius Pontius aan, ‘dan graag. Maar we zien hier niets!’ De stem van den prefect kwam niet boven een gemurmel uit: ‘Dat is ook niet noodig; luisteren volstaat; ik luister soms halve nachten naar de stad... U kent de stad niet. Laat u niet zien, en luister mee... Kat... varkensvleesch... drachmen..., hoort u? Dat is dus: een Jood,’ - de verschillende punten telde hij op zijn vingers af, steeds met gesloten oogen, - ‘die een kat mishandeld heeft, een rijke Jood, en nu moet hij eerst varkensvleesch eten, en dan...’ ‘Maar dan wil ik hem toch wel eens zien,’ fluisterde Lucius | |
[pagina 583]
| |
Pontius, wiens oogen als vroolijke blauwe golven steil omhoogstonden onder de bruggebogen der wenkbrauwen. Hij begreep niet hoe Flaccus gevolgtrekkingen had kunnen maken uit die onverstaanbare kreten. Haastig, bijna zenuwachtig van geamuseerdheid zocht hij naar een betere standplaats, maar het balcon was aan de twee open zijden van de zaal overal even breed; tenslotte vond hij een oplossing door zich van zijn reismantel te ontdoen en in zijn nauwsluitende tunica, die een athletischen romp onthulde, alleen met iets te sterk ontwikkelde borsten, op de knieën voort te kruipen tot waar hij ongemerkt over den rand kon kijken, tusschen twee balusters door. Er klonk nu gejammer, onmiddellijk overstemd door het geraas van het volk. Ook het ketsen van steenen was hoorbaar. ‘Laten ze u niet zien!’ siste Flaccus, ‘laat ze hun gang gaan, het is een Jood.’ ‘Dat hoef je míj niet te zeggen,’ lachte Lucius Pontius in zichzelf, en luider: ‘Bij Apollo, ik bewonder uw orakelgaven, Antonius Avillius! Het is een pracht-Jood, inderdaad, met zóó'n baard. Maar over vijf minuten is hij een Jood geweest, vrees ik.’ ‘Laat gaan... Wát een volk... Een kat in zijn staart geknepen of een heilige aap gevlooid... Varkensvleesch?’ ‘O, ik kan óók geen varkensvleesch meer zien... Neen, daarvan zie ik niets... Er is wel een kat, die zich zit te likken. Zonderlinge toestanden... Moeite met dieren heb ík nooit gehad, wel met voorwerpen... Antonius Avillius!’ Zijn groot, markant gezicht drukte bezorgdheid uit, toen hij zich naar den prefect omwendde, die nog steeds met stijf dichtgeknepen oogen de toestanden in zijn stad als een slechts met het gehoor verwerkbaar natuurverschijnsel over zich heen liet gaan. Hij keek nog eens, en zei met nadruk, de hand schuin naar omlaag gestrekt: ‘Het is misschien een Romeinsch burger!’ ‘Niet mee bemoeien, Lucius Pontius...’ ‘Maar dan kunnen we hem toch niet aan zijn lot overlaten! Een Romeinsch burger!! Waarom grijpen uw soldaten niet in?’ Voor hij het wist stond hij rechtop. Het was karakteristiek voor 's mans impulsiviteit, dat hij, hoewel vol eerbied voor | |
[pagina 584]
| |
de gestelde macht der magistratuur en voor Flaccus' senatorischen rang, niets meer hoorde van wat deze voor zich heen prevelde. Het Romeinsche burgerschap was een teer punt bij den Hispaniër Lucius Pontius, wiens eigen familie van oudsher dit voorrecht had genoten; het bijzondere ridderteeken, hun door keizer Augustus geschonken, de werpspies of pilum, waaraan de bijnaam Pilatus was ontleend, schatte hij nauwelijks hooger. Maar ook andere, en minder onzelfzuchtige motieven om het slachtoffer te gaan helpen bezielden hem. Was de Jood een Romeinsch burger, dan zou zijn moedig optreden in Rome allicht bekend worden, en werd misschien de helft afgetrokken van zijn algemeener schuld tegenover de Joden! Deze beweegredenen vielen dan nog één voor één in het niet bij zijn strijdlust, zoodra het om opgezweepte volksmenigten ging, dezelfde strijdlust die tenslotte geleid had tot zijn schorsing door den Syrischen legaat Lucius Vitellius... Toen Flaccus, verontrust door het zwijgen van zijn gast, de oogen opende, zag hij hem tot zijn ontsteltenis schrijlings op de balustrade zitten. De oude man blies als een panter, maar waagde zich niet dichterbij. Tevergeefs gebood hij hem terug te komen, protesteerde, dreigde, bezwoer hem bij de goden. Door het rumoer verstonden ze elkaar niet eens. ‘Zeg in elk geval niet uw naam en rang!’ riep hij wanhopig, toen de ander met een grijnzend ‘Vale!’ uit het gezicht verdween. Gelukkig viel hem in, dat dit demonstratieve zichtbaar worden van den procurator slecht strookte met de geheimzinnigheid, te betrachten bij zooiets als een complot; daarbij was de kans niet gering, dat het gepeupel - het gevaarlijkste gepeupel uit het geheele Romeinsche rijk - hem tegelijk met den Jood den nek zou breken. Eenigszins gerustgesteld dus, sloot hij opnieuw de oogen, maar toen, nieuwsgierig naar den afloop, liet ook hij zich op de knieën neer, en staarde even later tusschen de twee zelfde balusters door naar beneden. Juist stapte Lucius Pontius Pilatus, het stof van zijn tunica kloppend, - bij den sprong was hij gevallen, - op het paleishek af, waaraan de mishandelde Jood zich vastklemde aan den anderen kant. Dit, benevens een dertigtal woedende Alexandrijnen met opgeheven stokken, die hem van het hek trachtten weg te sleuren, en verderop een welgedane, rood- | |
[pagina 585]
| |
gevlekte tempelkat in volmaakte negatie van den strijd, kwam overeen met wat hij zich op grond van zijn ervaring voorgesteld had. Bij den Jood gekomen, wees de procurator terug op het paleisgedeelte onder het werkvertrek; Flaccus wist, dat de aldaar geposteerde soldaten, hulptroepen, uitsluitend bestaande uit Egyptenaren en bruine Libyers, den Jood rustig in stukken zouden laten scheuren; maar ook op de menigte maakte het dreigement weinig indruk. De Jood scheen zijn onschuld te betuigen in zake de roodgevlekte tempelkat, maar werd onmiddellijk overschreeuwd; men keek naar de kat, die nu terugkeek en zich weer begon te likken, hetgeen de algemeene ontroering opwekte. Zinswendingen, even later, als ‘Romeinsche burgers vreten ons koren wel op’ en ‘Ga liever je kinderen zoogen, barbaar’ bewezen, dat noch de argumenten noch de lichaamsbouw van den procurator van Judea en Samaria genade vonden bij deze lieden. Hierop begon men weer met steenen te gooien, waardoor de Jood reeds eerder aan het voorhoofd was gewond; men drong gevaarlijk op; gejaagd heen en weer loopend, zocht Pilatus een geschikte plaats om over het hek te klimmen; hij gaf zijn pogingen op, deed een sprong terug, en sloeg, ver over de ijzeren spijlen gebogen, een der aanvallers met de vuist neer. Hij stond nu, door het hek van hem gescheiden, vlak achter den Jood, die in elkaar gezakt was; zijn eigen gezicht beschermde hij met de linkerhand voor steenen en stokslagen. De man moest wel sterk in zijn armen zijn, dacht Flaccus, - en van melancholie geen spoor. Zou het hem veel baten...? Daar hij achter zich iets meende te hooren, draaide hij zich om. Een van zijn vrijgelatenen stond daar, de armen over de borst gekruist. Vloekend krabbelde de prefect overeind, wilde de zaal inloopen naar de plaats waar zijn zweep hing; toen trof hem in de gestamelde verontschuldigingen het woord ‘Tiberius’. ‘De keizer? Wat is er met den keizer? Zeg op!’ ‘De korenvloot is aangekomen, heer,’ zei de man, met een angstigen blik naar de zweep, ‘het bericht luidt, dat keizer Tiberius twee weken geleden plotseling gestorven is, in Misenum, en dat Gajus Caesar en de jonge Tiberius Gemellus hem zullen opvolgen.’ Even scheen het of de prefect in zwijm zou vallen, zoo bleek | |
[pagina 586]
| |
werd hij. Maar hij herstelde zich, en begon aan zijn toga te frommelen, alsof een paar nieuwe plooien in dit afgedragen kleedingstuk zouden mogen doorgaan voor rouwbetoon. Hij merkte, hoe de vrijgelatene zijn aandacht verdeelde tusschen de zweep en het lawaai buiten, en plotseling ontwaakte Antonius Avillius Flaccus tot een barsch en energiek ambtelijk leven! Zijn uitgedroogd snuit werd verlicht door een inval, straalde toen op in verontwaardiging en edelen dadendrang, zijn bovenlip krulde zich, zijn voorhoofd was Romeinsch en geweldig omwolkt. Na een snellen blik naar buiten, - die hem onmogelijk iets van de zich aldaar afspelende tooneelen had kunnen onthullen, - riep hij schel, terwijl hij zijn oogen uitwreef: ‘Wat zie ik daar? Wat is er gebeurd, terwijl ik op het balcon in slaap gevallen was? Waar is mijn gast? Wordt Lucius Pontius Pilatus, mijn vriend, daar soms door gepeupel lastig gevallen? De soldaten, vlug! Sestius, ren naar beneden en geef den decanus mijn bevelen! Vlugger, idioot, weg uit mijn oogen!’ - Met een paar groote stappen was hij op het balcon, boog zich ver over de balustrade: ‘Wacht! Wacht! Slapen jullie? Is daar geen decanus? Onmiddellijk naar het hek om mijn vriend te ontzetten! Wapens mee! Sla er op! Vlugger! Kauw straks maar, lummel! Vooruit, looppas! De goede Lucius Pontius... Het hek over, en de heele bende ingerekend! Vlugger, schelmen, vlugger, zonen van krokodillen! Kijk, kijk, daar is de decanus, kunt u nog mee, generaal? Haastig het hek over! Juist, zoo...’ |
|