| |
| |
| |
Verzen
Door Frans Bastiaanse
De veter
'k Sleep mijn verleden als een veter mee,
Die losgeraakt is uit verzakten schoen;
Getuigenis van langverzaakt fatsoen,
Want vier was mij sinds lang geen twee maal twee.
Soms struik'el ik, krabb'el weer op en ben tevree
Als weer de veter vastzit en mijn doen
Lijkt op het doen van anderen, als toen
Ik óók fatsoenlijk en vervelend dee'.
Maar meestal laat ik wat er sleept maar slepen,
Zwerf langs de wereld, eenzaam, on-begrepen,
En 'k wil ook liefst door geen begrepen zijn -
Men mocht mij zelfs wat medelijden geven,
Misschien vergeving voor wat 'k heb bedreven
En dat zou erger dan mijn veter zijn.
| |
| |
| |
Lotsbeschikking
De wind is Oost, ik hoor de verre treinen rijden
Wier heimwee door de rust van 't stille landschap jaagt;
Zij wekken in mijn hart den roep van de bevrijden,
Wien ieder uur der reize een schooner schouwspel daagt.
De berken staan in blad en de eikenloovers spruiten
Als gouden knoppen op den wintergrauwen stam;
De nachtegaal keert weer, de zwarte merels fluiten
En boven alles uit laait, warm, de zonnevlam.
De bijen zwermen langs die zonnedronken wereld,
Lichtend van groenend graan tot waar de kimme blauwt,
De zilveren appelboom, in de ochtend nog bepereld,
Heeft, met den middag, heel zijn blanke pracht ontvouwd.
God maakte zoo voor elk zijn vastgestelden regel;
Elk wezen dat er leeft is voorschrift ingezet,
Want, wie hem keert ziet onder den grondvochten tegel
De' oorwurm in rendez-vous met 'n klamme pissebed.
| |
| |
| |
De linden
Voor Amy Grothe-Twiss.
De linden bloeien; dat was vroeger mijn
Uur van bevrijding in den middenzomer.
Nú is 't herinnering, 't arm deel van den droomer
Die weet: hém zal bevrijding niet meer zijn,
Niet in dit leven, noch, naar wreeden schijn
Daarna; maar, mocht ze er wezen, o!, dan kome' er
Spoedig een einde aan 't aardsche en vredig stroome'er
Laatst lied der ziel uit, met haar laatste pijn!
Nú bloêien de linden weer en 'k heb, verrukt,
De kleine bloem aan mijn lippen gedrukt
En ben tòch weer naar uren meegenomen
Dat ik, gelukkiger dan een klein kind,
Al 't aardsche liefhad, zon, wolken en wind
En water - maar vooral: die bloêiende boomen.
| |
| |
| |
Verzen van vroeger
1
Den heuvel op, het zandpad rechts,
Langs donk'ere sparreboomen,
Waaronder in den avond slechts
Waar, hoe de zon ook boven brandt,
De koelte door blijft duren,
Die, in den zomer, 't lage land
Niet kent dan de ochtenduren,
Zijn wij dien middag saam gegaan
En hebben, vluchtige uren, aan
Wat is dat heerlijk, bij den schijn
Van zon op boom en heester,
Van álles, álles vrij te zijn,
Zóó je eigen heer en meester,
Maar wat is dat ontzaglijk vreemd,
Dat je, om een ander wezen,
Je lieve zoete vrijheid neemt
En ze offert, zonder vreeze,
Voor éen, van wie je voelt en weet,
Dat zij een band zal vinden,
Die binden zal met lief en leed
Als nooit een band kon binden...
| |
| |
2
Ik lag, als Tristan op eenzame kust
Toen hij de zee onmetelijk en leeg zag -
Geen zeil van heinde en verre - troostloos, veeg lag,
Isoude wachtte... en dan: de rust.
De weemoed was er mijn droeve gezel
En deed een lied, diep melancholisch klinken,
Wanneer ik zag den dag in 't Oosten blinken
Of in den avond zei: vaarwel.
Geen zeil in zicht, totdat, een uur, de zee
Haar groene vlak een wit droeg dat ontgloeide
In middagzon en den ter dood vermoeide
De laatste vreugd verwachten dee'.
De boot werd helder op de zee en groot;
Zij dekte met haar zeil den wijkende' einder,
Tot zij den steven wendde en klein en kleinder
Weer naar het ledig van den einder vlood.
En ik lag, stil als Tristan op het strand;
Ik luisterde naar 't zingen van den weemoed,
Het ruischen van de branding, waar de zeevloed
Maar bitterder was mij dan Tristan, wien
Beschoren was te sterven met Isoude.
Mij werd die laatste vreugde onthouden.
Ik heb Isoude niet gezien.
| |
| |
3
Als kind had ik een sijsje; ik hing het steeds
Des zomers aan de hooge populieren,
Die stonden op het erf van mijn ‘gevangenis’.
De zijne opende ik den vroegen morgen reeds
En liet het diertje tot de duisternis
Zijn lust naar vrijheid in de boomen vieren.
Want 's avonds bij het dalen van de zon
Vond ik het weer in 't hokje dat het boeide.
't Was of de vrijheid het verzadigd had
En 't kooitje het te meer bekoren kon
Naar mate het de vrijheid meer bezat
En rust zocht na den dag, die het vermoeide.
Wanneer ik 't sijsje binnen had gebracht
Zat ik bij kleine beek, die 't erf doorstroomde
Te luiste'ren naar het droomerige lied,
Dat beken zingen in den zomernacht...
Maar nú eerst weet ik, toen wist ik het niet,
Waarvan ik dáár, als ik alleen was, droomde.
|
|