| |
| |
| |
De tafelronde
Door P.H. Ritter Jr.
I
Voor hen die jong zijn lokt de toekomst, voor ouderen lokt het verleden, - zij die heel oud geworden zijn, vatten de gedachte aan toekomst en verleden in een glimlach saam.
Ik word wel ‘de Oude Vogel’ genoemd, maar ik ben niet oud genoeg om te glimlachen. Ik moet nog, zooals de vogels, die uit de roezigheid en de angsten des daags naar hunne nesten gaan, in de avondtijden van mijn leven, wanneer ontmoediging mij overmant, heen-vluchten naar een der enkele plaatsen van de aarde, waar alle dingen staan in den toover der herinnering.
En zoo klinken nu mijne stappen door Skarijne. Waar Skarijne begint, daar begint het Verleden. - Het begint er niet alleen, omdat Skarijne een oude, vergeten stad is aan de uiterste kusten van een klein eiland, dat wordt omringd door zand en zee, het begint er ook, omdat de Stilte die heel het eiland overspant, er opeens een vreemd karakter krijgt. - Want stilte, die ruischt over takken en halmen, is een andere stilte, dan de stilte die roerloos staat over de straten van een verlaten stad.
Heel dit Skarijne is niet meer dan een tooneel-decor, dat doelloos aan een verzandenden zee-arm staat opgericht, spookachtig rijzend in een vlak land, met visschers en boeren. Een Dom - reusachtig, onder een koepel, die landen en wateren uren in den omtrek beheerscht, en binnen in zijn duistere ruimte, daar tiert een wildernis van onkruid, - alleen een bijna vergeten hoek, waar de eenzaamheid huivert achter de planken beschotten, is dienstig aan de poovere godsdienstoefeningen, die als samenscholingen zijn.
Dàn is er een kleine plein-ruimte, vóór een praalziek stadhuis, met al zijn riddergestalten en gekleurde vensters lijkend
| |
| |
op een vergroot juweelenschrijn, en boven het stadhuis, daar rankt een toren, slank en speelsch, de drager van een schor carrilon. - Ik heb in een paar passen dit plein overschreden dat de allure heeft, voor openbare bijeenkomsten te zijn gebouwd; ik kom al terstond aan de kade, met kussen-klinkers geplaveid, een korte rij van machtige Gothische gebouwen geeft haar statuur, en ge ziet er de ronde watertoren, die als veerhuis dient en witte zanden, waarin wat schepen kleven, met daarachter de lichtende golven van de zee.
Er is nog een molen, die bezeten draait, er is de dijk - en dan is het gedaan.
Wat zoek ik in Skarijne? Ik loop er met wankele beenen, als had ik mij vergetelheid gedronken aan den wijn, ik loop er, alsof er veel ruimten waren tusschen de enkele gebiedende gebouwen, en telkens in weinige oogenblikken ben ik Skarijne weer om. - Een man wandelt voor mij in de straat, hij dwaalt van mij af, de handen op de rug; voor hem uit is het gele licht van een late zomerzon over zand en zee. Een oude vrouw met een boerenkap steekt de straatvlakte over, en verdwijnt in een schellebellend winkeltje. Een hond snuffelt eindeloos aan de stoepen. - En daar begint, kleppeklep, het blikken carrillonnetje zijn valsche liedje op te zeggen, - en weer is er die onheilspellende stilte, waarin ik verwacht, maar onvervuld blijf.
Ik ben op zoek naar den droom, naar den zwijmel van het avontuur, dat uit mijn leven van alledag, - thans ver weg, achter de horizonten, - gebannen is. Als hier, in Skarijne de hallucinaties uitblijven, dan dient deze oude, verstervende praal van eerbiedwaardige en weelderige gebouwen voor niets. Vóór het versterven moet hier een laatste vreugde zijn. En ik hoop op een nieuwe, late geliefde. Ik hoop op een vrouw, die de begoocheling geeft van het ongekende en ver gevondene; waaruit men den roes van den hartstocht brouwt. Ik voel mij al dwalen langs de kade van Skarijne, als langs den rand van een verboden gebied, waarin het zoet is, te zondigen.
Dan zie ik een gestalte. Zij is rossig en blank. Zij staat in de opening van de deur van een der Gothische gebouwen. Om
| |
| |
haar voeten zijn kleurige plavuizen. Haar voeten zijn bloot, nerveus trekken de fijne teenen zich samen. Ik zou ze willen koesteren in mijn hand.
‘Kom je niet binnen?’ zoo vraagt zij mij, met een diepe, lokkende stem. ‘Ik ben Sylvia. Het is hier het huis der Gastvrijheid. Ieder, die moe van zwerven is, wordt hier welkom geheeten aan onze ‘Tafelronde.’ - Sidderend leg ik mijn hand op haar zachte, warme hals. Ik wil mij overbuigen en haar in de even twinkelende oogen zien. Maar Sylvia wijkt. ‘Neen,’ zegt ze, ‘een huis van gastvrijheid is niet een huis van vreugde. Er is hier waarschijnlijk minder vreugde dan je verlangt. Maar gastvrijheid is er voor een elk. Wij herbergen allen, die droomen willen, wij zijn voor allen die naar Skarijne komen om den tijd te vergeten. Wij hebben hier een huis van kunstenaars en vagebonden. Maar voor je hier binnengaat, moet je dit alles begrijpen, en om het je te doen begrijpen moet ik je brengen naar het jacht van Mr. Smart.’
Ik zeide aan Sylvia, dat ik Oude Vogel heette, toen mijn onstuimige stappen naast haar zacht getrippel gingen over de oude Kade. Zij had haar goudleeren sandaaltjes aangedaan, en ze was zeer exotisch in haar wijde, roode pellerien. Maar de visschermannen, die op de zeemuur zaten te staren, zagen ons niet aan, en een enkele boer die langs kwam, tikte aan zijn pet. Zij zou mij verwonderd hebben, deze vertrouwdheid met uitheemsche zeden van een landelijke bevolking, wanneer de roes, waarin men alles verwacht, zich niet al lang van mij had meester gemaakt.
Naast de ronde watertoren was een plankier in het water uitgebouwd. Het kraakte van ouderdom, toen het den last opving van onze voeten. Tegen de palen waarop het hing, klotsten wellustig de golven van den dieperen stroom, die zich bij dezen overlaat door de schorren had geboord. En op die golven danste een wit zeiljacht, dat zonder bemanning was. Het lag verankerd in de zandruggen beneden, maar het kon toch niet geheel weerstand bieden aan de drift van den stroom. - Traag hief de wind den standaard aan zijn achtersteven, en toen het doek zich vermoeid ontplooide, zagen wij het Kruis van Sint Patrick.
| |
| |
‘Dit is het jacht van Mr. Smart,’ zoo vertelde mij Sylvia, en zij legde een weeken arm op mijn arm, met geen andere bedoeling dan die eener algemeene gemeenzaamheid, maar welke ik huiverend onderging. ‘Mr. Smart is een Ier, wiens afkomst in nevelen ligt. Indien iemand hem vragen zou naar den oorsprong zijner legende, dan zou zij verbroken zijn. Alleen dit weten wij van hem, dat hij, nu jaren geleden, overstak en deze oude, verwezen stede vond, en het kleine Gothische paleis kocht dat aan de Kade staat, en dat hij daar open tafel houdt en de vriend is van ieder, die tot hem komt. Het feit van het binnentreden in zijne woning maakt u tot zijn vriend. Hij vraagt nimmer naar herkomst of geboorte, noch naar gezindheid of bedoeling. Gij komt en gaat, wanneer het u belieft. Maar wij allen, droomers en van God verlaten menschen, die om hem heen bleven als een vaste keten, wij zijn ons gaan gevoelen een aparte gemeenschap, een gemeenschap der vergetelheid, die haar eigen zeden heeft, en waar het alleen verboden is, dat men aan elkander aanstoot neemt of zich over iets verwondert. - Mr. Smart is een mensch, dat veel zwijgt en veel glimlacht, en wiens eenige werkdadigheid bestaat in de verbeten hartstocht der kunstverzameling. Of zij zoo nu en dan door heling verrijkt wordt, dat deert ons niet. Wij weten alleen dat hij telkens opnieuw wonderen van doeken uitspreidt en vazen uitstalt en porcelein, om onze smachtende verlangens naar verbeeldingen te vervullen.’
‘Ik begrijp het nu, wat gij met Huis der Gastvrijheid hebt bedoeld,’ zei ik tot Sylvia; maar ik wilde haar nog niet volgen. Ik was te veel verloren in de ruimte van zanden door zeeën overspoeld, - over het water droeg de wind het verre gebeier van een dorpstoren aan, - ik was te veel verbijsterd door een goudgeel licht dat in deze avond-wereld hing, ik was verloren in de bestaring van wat als een prent tot mij sprak: de moede, ronde toren, met daarvoor het onbemande jacht, dat daar gereed lag voor een vertrek, dat één maal komen zou, het jacht met de gestreken zeilen, en de touwen en strengen als een spinnewebbe. Achter den toren rees Skarijne als een visioen.
‘Kom mee,’ zei Sylvia, en zij leidde mij aan haar kleine hand als was ik een knaap, en als bij een knaap, die de laatste
| |
| |
verrukkingen der liefde nog niet kent, beleefde ik het kloppen van haar pols op de mijne.
Zoo traden wij dan weder over de Kade, - alles is even nabij als het ver schijnt in dit droom-revier, - en wij gingen de Gothische woning binnen van Mr. Smart, waarvan de poort als immer willig openstond.
| |
II
Dat was een gaan langs vele oude tegels, een zich wringen langs gebeeldhouwde kasten, waarvoor de smalle doortocht nauwlijks ruimte bood, een bukken onder roode, peluche portières, en een zijn weg zoeken door schemering - totdat Sylvia de eiken trap vond, die naar de wijde zaal leidde voor de ontvangsten bestemd, en waar de tafelronde gehouden werd.
Die zaal geleek wel een onderzeesch verblijf, zoo groen was het licht, dat door de maliën zeefde van twee vermiljoenen vensters, in lood gevat. En wijd was de zaal als de zee, met veel afstand tusschen de enkele voorwerpen: een ronde tafel, waar een visch-zilveren vaas met varens rees, omringd door ingelegd hout, reusachtige kasten met ballepooten, een hooge, open schouw, waarin op dezen zomeravond takkenverwarring zonder vlam, en die bewaakt werd door twee kleine, vergeelde kanonnen en door een kring van dagobert-stoelen geflankeerd. Hoog boven de hoofden der menschen, die door deze onmetelijkheden langzaam elkaer tegemoet traden, daar hingen miniatuurfregatten te varen aan onzichtbare draden. Mr. Smart, een Chinees-achtig mannetje met een kalen schedel, begroette ons. Hij had juist een oude globe betuurd die nog op tafel stond en die even rond was als zijn bol; hij had nog een zweem van geleerdheid over zich, iets van den sterrewichelaar. Uiterst verzorgd was hij gekleed in een zware, bruine stof, en hij was zorgvuldig en langzaam in zijn bewegingen. Sylvia, de rossige, bleef op den achtergrond, als de bewaakster van de ietwat potsierlijke ceremonie onzer ontmoeting. - ‘Mr. Oude Vogel,’ zoo riep zij af.
‘How do you do? Mr. Aawde Fauwgell,’ zei Smart. ‘Glad to meet you. Come and sit down, and take what you like.’ - Maar het was hier alles te onzeker, te toevallig, te voorbij- | |
| |
gaand om terstond mij neer te vlijen in een van de dagoberts, en een gesprek te beginnen, waarvoor ik geen draad kon vinden, en zoo ging ik dan achter Smart, en liet mij meetroonen naar wat hij mij wel gaarne wilde laten zien, zijn kleinen tuin. Die was angstwekkend-klein, een salet onder den onverwachten open hemel, zooals zijn zaal een open-leven ruimte geweest was, onder geheimzinnige hoogte van overhuiving. - Er waren rechte paden getrokken, met groote gebarsten blokken belegd, tusschen perken van mos, waarin dwergbloemen zoo klein als ver verwijderde sterren, fonkelden. - Achter de zodenbelegde muur, ontstellend nabij verhief zich de slanke raadhuistoren.
Een seconde stond mijn hart stil, ik was ontroerd door dit raadsel, - toen schreed ik behoedzaam voort naar het voor deze kleine gaarde veel te groot priëel, waarin een rijzige vrouw - matbleek was haar gezicht, als van een camée, en ze was zwierig en elegant gekleed, - boven een boek te droomen zat.
‘Mr. Auwde Fauwgell,’ zei Smart, - ‘Miss Calon’ - ‘Louise Calon,’ zei de mij vreemde dame, zakelijk en beheerscht. - Mr. Smart bleef bij ons staan, hij brabbelde wat in een taal die tusschen Engelsch en Nederlandsch lag, en ik bespeurde, met dien speurzin, dien men in ongewone momenten heeft, dat Mr. Smart eigenaardig-nerveus was, dat hij weggetrokken werd, aldoor opnieuw naar andere menschen en dingen, een bezige die zich telkens nieuwe doeleinden stelt, omdat hij doelloos is. Maar ik bespeurde tevens, dat Louise Calon zoowel den kleinen zonderling als zichzelf volkomen meester was, dat zij tot die door het leven vermoeide en toch nog gracieuse vrouwen behoorde, welke elke situatie beheerschen.
Ik zette mij op een witte bank tegenover haar. ‘Mr. Smart,’ zeide zij, ‘if you have business, you can leave us alone.’
‘Yes, I like, to leave my people alone,’ zei Smart, wien door een lichte doofheid de kern van Louises bedoeling ontging. ‘There is freedom here, you can entertain, you may do what you like’ En daar klom hij het trapje op, en liet ons, twee menschen, die onverhoeds op elkander waren gestooten, met onze twee gedachtenwerelden alleen, tezamen gevangen in de kooi van een binnentuin.
| |
| |
‘Waar is Sylvia?’ ontviel mij, voor ik het wilde.
‘In dit huis kent ieder zijn wegen,’ zoo zeide Louise, als in alleenspraak, ‘zij heeft haar kunst-cel opgezocht of zij staat model, zij schildert of zij dient als voorwerp bij een schilderij; wij schilderen allen hier, niet allemaal uit talent of dwang, maar zoo zijn onze manieren.’
‘En gij, Louise Calon?’
Heel sloom en pretentieus trok zij haar wenkbrauwen omhoog. Toen kreeg haar gelaat een effen berusting. ‘Ik wacht,’ zei Louise.
Er viel opeens tusschen ons beiden een pijnlijke pauze. Ik wist, na deze enkele oogenblikken, dat er in de sfeer van het Gothische huis, tusschen menschen, die allen ver weg gevaren zijn van het land der conventie, een onmiddellijk gesprek kon gevoerd worden over de innigste zaken. Ik wist, dat hier de eenige openhartigheid was te verwezenlijken die er ter wereld bestaat, de openhartigheid tusschen hen die aan elkâer volkomen vreemd zijn, ik wist, dat al wat menschen elkander hier openbaarden, terstond vervloeide in de onmetelijkheid en de ontbondenheid, zooals een kostbaar voorwerp dat wordt prijsgegeven aan den Oceaan.
Maar ik had mij nog niet aan de Overgave gewend, en ik besefte nog minder duidelijk, dat allen zich overgegeven hadden aan elkander op genade of ongenade in dit huis der gastvrijheid.
‘Wij kunnen spreken over alles wat wij willen,’ vervolgde Louise met dezelfde monotonie in haar stem, die mij als de vertolking harer gelatenheid getroffen had. Wij hebben hier niets anders te doen dan onze gedachten woord te geven, - dat is de wet van het Huis.’
Toen waagde ik den sprong. ‘Op wien wacht ge dan?’ Louises lippen trokken smartelijk samen. En daarna zeide zij: ‘Ik wacht op August Weber. Maar ik zal je vertellen,’ - en het plotseling overgaan in den gemeenzamen vorm bracht over ons heen die droom-verbijstering, die mediamieke verbinding met het veelzijdig drama dat ik in deze Woning vermoedde, waardoor het mij mogelijk zou worden te luisteren en te ondergaan. - ‘Ik zal je vertellen, waarom ik hem wacht. August Weber is onze filosoof. Mijn filosoof,’ her- | |
| |
haalde ze fluisterend, terwijl ze haar wimpers neersloeg. - ‘Waarom is August Weber gekomen naar Skarijne? Waarom zijn we allen gekomen naar Skarijne? Omdat wij het leven moe zijn, en omdat we moe zijn van den tijd. Maar August is moe van zijn gedachten. Hij behoort onder hen, die in hun jonge jaren al tot de overtuiging zijn geraakt, dat men de teleurstellingen kan ontvluchten in het begrip. Wat wil men beginnen, wanneer de verbijstering al aan de poort van ons leven staat? Er is een Moeder, aan wie August Weber alleen een kwijnende herinnering bewaart, eene, die langzaam is weggestorven aan een sloopende kwaal. Er is een vader, die op een helschen zomeravond, wanneer het licht geen gloed meer heeft en ook nog niet in de schaduwen is ondergegaan, den langen, langen weg afwandelt en nooit meer keert. Vernietiging, ontkenning van de levenswaarde, dat is wat samenhing met August Webers eerste bewustwording. Wat is er overgebleven van de gezinsgemeenschap, wanneer de Moeder is weggeslagen en de Vader zichzelven heeft gedood? Eenige angstige jonge kinderen om een ouderen broeder en een oudere zuster heen. Een jongen van achttien, een meisje van zeventien. Zij blijven vastberaden, zij zijn wanhopig besloten. Zij vormen het nieuwe ouderpaar, de plaatsvervangers, de nieuwe bezetters van de plaats der verdwijning. Zij sluiten een verschrikkelijk verbond. Zij zullen vooruit, zij zullen de broeders en
zusters stutten, hun jonge levens redden, zij zullen werken en waken, tot dat de taak is volbracht. En als ze dan allen om hen heen volwassen zijn, dan zijn zij beide versteend geworden door hun vervulde gelofte. Hun priesterschap is óók een priesterschap met een coelibaat. Al wat het leven nu nog aan innigs te ervaren zou geven, daarvan proeven zij terstond de bittere smaak. Het is te laat geworden om verrukkelijke dwaasheden te begaan, om zich ongekunsteld in wanen te storten, die over den mensch moeten komen, wanneer hij de wet van het leven wil volgen. Verlangende armen strekken zich uit naar een geliefde, maar het is alsof ze machteloos worden, wanneer ze zich buigen om eene leest. Een kus op de brandende lippen van een jonge vrouw, hij is de uiterste extase, maar dan wendt de donkere figuur van August Weber zich af, terstond. Het is als werd de liefste wezenloos in zijn omhelzing; in hare
| |
| |
oogen ziet hij opeens de doode oogen van zijn moeder, in eigen bloed voelt hij opeens den drang tot vluchten, de zinnelooze angst voor de levenswerkelijkheid, de hang naar bevrijding van wat hem maar eenigszins binden kon. Iedere aanraking, met het leven, met de menschen geeft hem een schuldgevoel, omdat hij geen levende werkelijkheid achter zich weet, in een vaderbeeld.
‘Dat is de voorgeschiedenis van August Weber,’ zei Louise Calon, langzaam en weemoedig. Het scheen of de mijmering haar meer overmande dan de ontzetting, waarmee haar verhaal haar moest hebben aangegrepen naar mijn bevinding. Haar lichte oogen zagen uit in verten, welke alleen die oogen moesten zien, en ik kon, in den eerbied voor haar na-gedachte, niet anders doen dan luisteren naar de stilte. Ik meende vaag het ruischen te hooren van de zee, door een onverhoedsche windedeining aangedragen, maar na dien adem van hemel en aarde was het weer roerloos en hing de wingerd weer slap langs de oude muur. In de benauwde straat, daarachter, en over de engte van den tuin sloegen opeens de blikken slagen van den raadhuistoren als viel er rammelend iets te pletter. Louise waakte op; zij zag mij met een glimlach aan, en terwijl ze even leunde op mijn schouder, om het nauwe prieel te verlaten, gracieus en rank, ging zij aan het gekscheren: ‘Oude Vogel, je zult nog vele dingen moeten vernemen in Skarijne, waarvan hooren en zien je vergaat!’
Eén eigenaardigheid van de betooverde wereld, waarin ik toefde, had zich onmerkbaar al aan mij geopenbaard. Alles, wat hier geschiedde, geschiedde argeloos, en zonder zichtbare voorbereiding. De beelden, die zich vertoonden aan mijn verwonderde oogen, zij waren opeens om mij heen, als in een visioen, de menschen kwamen en gingen en vertelden hun zielsgeheimen zonder aankondiging. Er was iets spookachtigs in dit ervaren, er waren verbanden, die schuilgingen voor mijn nog immer logische gedachte-structuur. Maar mijn verwondering was ik al bezig te verleeren, en het kon mij niet verbazen, toen ik naast Louise Calon in den kleinen tuin stond van het Gothische huis, dat in dat huis het vermil- | |
| |
joenen venster werd opengevouwen, en twee nieuwe figuren zich aan mij vertoonden.
Aan de nis van het geopende venster stonden twee mannen, op den voorgrond een sportieve zwerver, met een expressieve, gebruinde kop boven een wit zomerpak. En achter hem een oudachtig heer met een lange witte baard aan bleeke wangen, die om zijn beenderen bolden; hij was gehuld in het zwart der predikanten.
Maar er was iets anders dat mij nog meer kon verwonderen. Louise Calon, de onontroerde, gelaten, bleeke vrouw, het was of zij van wezen veranderen ging. Heel haar gezicht werd één glimlach, haar oogen glansden, zij hief haar arm omhoog, koket en sportief, haar lippen, opgeheven, haar parelende tanden, het glansde in de opeens zich meldende glinstering van zilver avondlicht.
‘August!’ zoo zei zij zacht voor zich heen, en die bedwongen roep, klonk als een liefkoozing.
Hij stond daar koninklijk aan het gewelfde venster, August Weber, elegant en krachtig, en zijn gebruind, gespitst gezicht, waarin de donkere oogen fonkelden, openbaarde natuur-vertrouwdheid en speelsche ironie. Nu neemt hij de roode roos uit zijn meeuwwitte jaslapel - ‘Vangen!’ zoo echoot een heldere stem door de weerkaatsende ruimte. En zie, daar spreidt Louise Calon haar schoot, gracieus en speelsch als een Fransche markiezin die een menuet danst, en zij ontvangt de roos, die bloedrood ligt in haar donkere bedding. Dan richt Louise zich op, de roos in haar hand, die ze kust, als ware heel dit spel een loutere courtoisie.
|
|