| |
| |
| |
Overpeinzingen in den Haarlemmerhout
Door Van Oldenburg Ermke
Wat toch bezielde Laurens Janszoon Koster, toen hij, gelijk het verhaal gaat, een letter sneed uit de schors van een boom in den Haarlemmerhout, die in het zand liet vallen en de boekdrukkunst uitvond? Wat dreef hem, toen hij, gelijk A.C.W. Staring het zoo kernachtig uitdrukt, ‘de Boekstaaf van den Beukenstam ontbond’? Wat bezielde hem, toen hij uit één enkele letter het eerste boek drukte op vaderlandschen grond?
Met zijn letter in de hand staat hij in Haarlem in brons vereeuwigd. Het is de A, de Alpha, het begin van de lange en bewogen geschiedenis van boek en blad. Maar wist Laurens, waar hij aan toe was, toen zijn mes den beukenstam kerfde? Hij deed immers, wat zoovelen doen, die in bosch of park loopen, mijmerend, in gedachten, en die de herinnering aan een verren vriend of een nabije vriendin voor altijd griffen in de schors van een boom. Alleen is het jammer, dat we niet weten, of het de A was van Aleida, van Anna, van Adriaan of Alexander.
Hoe weinig verschilt een boek in wezen van dat eerste boek van Laurens Janszoon, dat maar één letter groot was! Is een roman van onzen Coolen, een vertelling van den onovertroffen Duitschen verteller, Ernst Wiechert, niet evenzeer uit de schors gesneden, die, als ervaring en herinnering, het levende hout omsluit? En is ook ieder boek, dat waarlijk vanuit het hart geschreven werd, geen verzwegen en heimelijke hulde aan wie of wien den schrijver het liefst is? Treffend wordt dit geïllustreerd door de geschiedenis van den Engelschen dichter Robert Browning en diens meesterwerk, het één-en-twintig-duizend-twee-en-tachtig regels lange gedicht, ‘The Ring and the Book’. Onverschillige lezers, - maar zulke lezers krijgen het boek nog niet eens uit, - zullen zich lichtelijk verbaasd afvragen, waarom Browning zooveel
| |
| |
geduld, zooveel kunst en meesterschap verspilde aan een gevalletje, dat, als het vandaag-den-dag voorviel, geen grooter publiciteit erlangen zou dan een gemengd berichtje in de krant. Browning putte zijn inspiratie uit een geel boek, dat hij kocht aan een boekenstalletje op de Markt van San Lorenzo te Florence in Juni 1860. En dat koopje was heusch, als boek, de moeite niet waard en nauwelijks de lire, welke hij ervoor betaalde. Het bevatte het verslag van 'n in haar tijd nogal geruchtmakende moordzaak, welke gedurende de maanden Januari-Februari 1698 te Rome werd behandeld. Uiteraard interesseerde geen mensch er zich nog voor. In Maastricht herinnert men zich den laatsten man, die daar op de Markt werd terechtgesteld, maar de terechtstelling van Graaf Guido Franceschini te Rome was noch de laatste noch de eerste. En van wie het zagen, leven zelfs de overgrootouders niet meer. Maar Robert Browning, de dichter, wien het toch heelemaal niet aanging, dat er bijna twee eeuwen geleden in Italië een graaf leefde, die zijn kindvrouwtje mishandelde, den man, die trachtte haar uit het huis, waar ze gemarteld werd, te redden, aanklaagde, en die tenslotte ter dood werd veroordeeld, omdat hij met een bende moordenaars zijn vrouw in haar schuilplaats overrompelde; maar Robert Browning, Engeland's grootste dichter sinds Shakespeare, was over zijn vondst zóó opgetogen, dat hij aan iedereen, die maar luisteren wilde, het verhaal vertelde, dat hij op de Markt van San Lorenzo te Florence uit een vies, vuil, geel boekje vernomen had. Hij wilde het zelfs aan een vriend geven, als stof voor een historische roman, maar bedacht zich en schreef er een gedicht over van meer dan één-en-twintig-duizend verzen. Acht lange jaren heeft hij eraan gewerkt. En des te langer waren die jaren, omdat in het eerste van die acht zijn vrouw ziek werd en stierf.
Na haar dood ging hij met des te grooter ijver voort met zijn werk aan dit vreemdste aller boeken.
En waarom?
Om dezelfde reden, waarom Laurens Janszoon Koster een letter sneed uit de schors van een boom in den Haarlemmerhout en het eerste boek drukte op vaderlandschen grond.
Alleen was het bij den Haarlemmer de letter A, welke hem
| |
| |
voor den geest zweefde en die hij uit de boomschors sneed, terwijl het bij Browning de letter E was, de E van Elisabeth. En uit de schors, die de tijd had doen groeien rond het levende hout, rond de levende werkelijkheid van dat dramatische voorval uit de Zeventiende Eeuw kerfde de dichter zijn meesterwerk, een boek van vele, van honderdduizenden letters, en waarbij hij toch alleen maar dacht aan die ééne letter, aan de E van Elisabeth Barret, die hij jaren geleden schaakte uit het huis van haar vader, den strengen Puritein, den onbarmhartigen dictator van Wimpolestreet, aan de E van Elisabeth Barret Browning, zijn pas gestorven vrouw, met wie hij in Italië de gelukkigste jaren van zijn leven gedeeld had. Aan haar en haar door domheid verblinden vader moet hij gedacht hebben, toen hij het lijden beschreef van de jonge en mooie Pompilia, die in het huis van Graaf Guido Franceschini leefde als in een gevangenis. En de woorden, waarmee hij Guiseppe Caponsacchi, den man, die haar uit die hel verloste, zijn handelwijze verdedigen laat, - zijn het zijn eigen woorden niet, de woorden, waarmee hij voor het reeds lang van zijn onschuld overtuigde tribunaal van zijn geweten en voor den Hoogen Raad der openbare meening en voor het wispelturige gerechtshof van het nageslacht zijn jeugdig onbezonnen handelwijze verdedigde, dat hij zijn aanstaande vrouw schaakte uit haar vaders huis?
Doch we zijn ver afgedwaald. 't Is nu eenmaal zoo. Een boek neemt je ver mee. Vanuit den Haarlemmerhout naar Wimpolestreet in Londen. Uit de late Middeleeuwen naar de romantiek van de eerste helft der Negentiende Eeuw.
Om terug te keeren tot den Haarlemmerhout, door niemand minder dan Hildebrand himself zoo meesterlijk beschreven, moet ik U in vertrouwen mededeelen, dat ik daar onder den boom, waaruit Laurens Janszoon de letter sneed, welke, in het stof vallend, zooveel stof heeft doen opwaaien, een meneer ben tegengekomen, die wel aan niemand, die de ‘Camera Obscura’ las, onbekend zal zijn, namelijk mijn neef, - of liever: zijn neef - Robertus Nurks. En deze personificatie van den geest van tegenspraak verklaarde, dat al die verhalen over Laurens Janszoon Koster, als uitvinder der boekdrukkunst, larie en onzin waren. Hierin had hij natuurlijk ten deele groot gelijk. Dat is juist het ongeluk met die
| |
| |
Nurksen, dat ze meestal nog gelijk hebben ook, zij het dan slechts ten deele. Gelijk gaf ik hem echter niet, want ik zei hem, dat een goed vertelsel vaak meer waard is dan een nuchter feit en een legende niet zelden wèl zoo aardig als een historisch document, en dat ik in den Haarlemmerhout liever in mijn verbeelding den uitvinder van de boekdrukkunst tegenkwam, zelfs al had hij die kunst heelemaal niet uitgevonden, dan in wèrkelijkheid een onaangenaam mensch waarop Nurks grommend heenging.
En zoo kunnen wij dus ongestoord terugkeeren onder den boom, waaruit een Haarlemmer eens met zoo legendarisch succes een letter sneed.
Een boom nu is niet enkel een stuk levend hout met schors eromheen, maar ook een op het eerste gezicht wild en warrig groeisel van takken met blaren eraan. En heeft u er wel eens aan gedacht, dat een blad een spiegel is? Een levende spiegel van stralend groen?
Die gedachte kwam voor het eerst bij ons op, toen we jaren en jaren geleden het woord bladspiegel tegenkwamen zonder in onze kinderlijke onnoozelheid het woord dadelijk in zijn juiste beteekenis te begrijpen. Een blad, dat een spiegel is... Een vreemde gedachte. En toch is zij juist. Een boomblad is inderdaad een spiegel, een spiegel, die de zon weerspiegelt en het leven van den boom, zoogoed als de seizoenen in hun gestage wisseling, het pril ontwaken van de lente, de wreede glorie van een warmen zomerdag, den teêr getinten weemoed van den herfst. Ja, een boomblad is evenzeer een spiegel, als een bladspiegel, in zijn juiste beteekenis genomen, een spiegel is. En ook in dit opzicht dus is de boom, waaruit Laurens Janszoon Koster de eerste letter van het groote boek van Neêrland's typografische geschiedenis sneed, leerzaam.
't Is niet enkel en in de eerste plaats zetsel of matrijs, wat de bladspiegel van een boek weerspiegelt, en ook niet enkel kunde, vakmanschap en goede smaak van den drukker. Het is vooral en in de eerste plaats het leven zelf, zooals dat besloten ligt in gedachten, zooals het in versrhythmen zich beweegt, in beelden zich opent, als bloemen in het licht, in woorden klopt, als het bloed in pols en aderen. Het zijn de seizoenen van het leven, welke één na één in blad na blad
| |
| |
van een boek op ons terugstralen. In boeken wordt de schepping herschapen door menschen, - vandaar die vele ongelukken, scheeve dingen en mislukkingen, - en 't is in den bladspiegel van het boek, dat de eindelooze reeks van menschelijke herscheppingsdagen zich weerspiegelt.
De waarde van het boek?
Een moeilijke vraag. Wat is de waarde van spiegel of venster? Hoe helderder het venster, hoe klaarder de spiegel, hoe liever het ons zal zijn en des te hooger de waarde ervan voor ons wordt.
Maar het venster van een boek en de spiegel van zijn blad zijn een toovervenster, een tooverspiegel. En de toovenaar staat op het titelblad: de schrijver.
Want wat ge door zijn venster, in zijn spiegel ziet, is nu eens een droom en dan weer een werkelijkheid, is soms heden, maar vaker verleden, een enkele maal zelfs toekomst.
Een boek doet U zelfs alles met andere oogen zien. Lees bijvoorbeeld Van Looy's ‘Jaapje’, lees het met aandacht, verdiep U erin. En dan zult ge het wonder voelen en zien gebeuren, dat ge door de oogen van een kind door een venster staart op de binnenplaats van een Haarlemsch weeshuis. Ge hoeft op geen kalender te kijken om te weten, dat de wijzers van den tijd een halve eeuw zijn terug gezet.
‘Jaapje drummelde over de klinkers van het “kinderpad” achter Marijtje aan, tot waar de zonnewijzer op al zijn cirkels straalde. Daar begon het “zaalpad” dat ook het “jongenspad” hiette en daar het “meisjes-” of het “ziekenpad” en daar begon het “schoolpad”. Nergens mocht je loopen wanneer het niet was van noode. Aan het eind van 't zaalpad, tegen de blauwe-portaaldeur aan, stond Frederik van Rossum die “Hulde” had geschilderd en rookte een lange pijp.... Ze waren op de rollaag van de speeltuin samen wat gaan zitten en oogelden naar de eetzaal-ramen die boven “de bleek” oprezen, waar al de slingers nu hingen voor niemandal. Af en toe galmde weêr het zingen over de Regentessen en door de ramen van de meisjesgang een witte muts voorbijging, maar Koos die was het nooit. Jaapje keek omhoog, hij wou dat de vlag bewoog; een zweverig gevoel leek van den grooten hemel in hem neêr te zijgen en ook Marijtje
| |
| |
gaapte. Hij liet zich zeulen op den grond en leî zijn hoofd op de rollaag...’
Dat was uit ‘Jaapje’ van Van Looy. Maar lees van dienzelfden Van Looy nu eens uit zijn bundel ‘Proza’ het begin van de prachtige schets ‘De Nachtcactus’. En als ge ook in de lectuur daarvan geheel op kunt gaan, zult ge tot de innerlijke bevinding komen, weer door een venster te staren op de binnenplaats van een weeshuis, op precies dezelfde binnenplaats van precies hetzelfde weeshuis. En toch is het allemaal zoo heel anders, want het is met andere oogen, dat wij hetzelfde zien, met de oogen namelijk van den jongeman, die terugblikt op zijn jeugd, met de oogen der herinnering:
‘Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middenpunt... een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weer op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe was het ook weêr? ‘Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad,’... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heel blauw, en dan weêr van een luchtig vochtig grijs of gestapeld met blanke wolken. Ja, een boek is een wonder, een veel grooter wonder dan film of gramofoonplaat, omdat het leven van een boek zooveel dieper wortelt en ook zooveel krachtiger nawerkt. Soms zelfs is de indruk, door een boek gemaakt en nagelaten, zóó krachtig, als een letter, in een boom gesneden, als een letter, gekerfd in den boom van ons leven. Heeft Napoleon ooit vergeten, dat hij in zijn jeugd het leven van Alexander las? En waarom vergezelde hem op al zijn veldtochten dat kleine boekje van Johann Wolfgang von Goethe, ‘Die Leiden des jungen Werthers’?
We weten het niet, evenmin als we weten, waarom het een A was, die Laurens Janszoon Koster sneed uit de schors van een boom in den Haarlemmerhout...
|
|