| |
| |
| |
Sounion
Door Rein Blijstra
De bus naar Poseidon is aan Artemis gewijd: jachthonden wringen zich op onnavolgbare wijze onder de lage zitplaatsen en een juffrouw maakt bezwaar tegen een dubbelloopsgeweer, dat steeds op haar gericht blijft. Het is niet geladen, verzekert de eigenaar, maar de dame kent waarschijnlijk het mopje van de kapotte paraplu die nog afgaat als God het wil en zij wenscht te verzitten. Ik doe het foudraal er wel om, sust de jager, een eenvoudig man, doch een psycholoog, waar een vakman een lesje bij kan nemen, want de dame is nu geheel gerustgesteld.
Naast me zit een jonge man met een scherpen, rechten neus: hij spreekt Fransch, maar blijkt een Italiaan te zijn, die in Egypte woont en een Spaansche moeder heeft. Hij is blond en heeft grijze oogen. Ik stel me zoo voor, dat het Sounion-publiek wel altijd zulke phenomena telt: hevig internationaal en het zou me niet verwonderd hebben, als ik een neger, een Chinees en een Eskimo broederlijk naast elkaar had zien zitten. Ten slotte valt het echter mee: de Italiaan is de eenige vreemdeling buiten ons, die in onze eigen oogen maar voor halve vreemdelingen tellen; de overige touristen zijn Grieken. Wij zijn te vroeg en de bus vertrekt te laat, niettegenstaande men den Italiaan het sprookje verteld heeft, dat Grieksche bussen wel eens te vroeg vertrekken (waar ter wereld geschiedt zooiets werkelijk?)
Weldra draaien we voor den Penthelikon naar rechts en schuiven een breede, lange vlakte van wijnstruiken en olijvenboomen binnen. De olijven zijn zilverig en lijken nu weer niet op wilgen. Een enkele spreidt zijn takken uit als een danseres haar veeren revuewaaier (ik vraag mij af, wat zulk een erkende combinatie van schoonheid en charme zou zeggen, als ik haar vertelde: je ziet er uit als een olijf, en toch: het zou een compliment zijn), een tweede is een heer, die een
| |
| |
boeket bloemen aanbiedt, een derde lijkt gewoon op een olijf en een vierde op een bal zilverdraad aan een stokje. Zij zijn knoestig of slank, wollig of sprietig, maar nooit grootsch. Het is verkeerd om van een olijvenbosch te spreken, zooals sommige menschen doen, ik hoorde zelfs wel eens het woord ‘olijvenwoud’ vallen. Olijven kunnen, hoe oud ze ook worden nooit een bosch vormen, evenmin als, bij voorbeeld... wilgen.
Na de vlakte komen de beroemde Grieksche ‘parkbergen’. Vele Grieksche bergen zien er uit als de kunstmatige heuvels in een park, met flauwe hellingen en ronde kopjes. Er zijn uitzonderingen, vooral onder het hoogere genre, maar voor men in het werkelijke gebergte komt vertoont het Grieksche land verhevenheden, die meer basis hebben dan top, builen, bobbels, puisten van het aardoppervlak, doch geen zelfstandig omhoogrijzende steengevaarten. Hiermee wil ik geenszins zeggen, dat ze leelijk zijn, integendeel, aan deze eigenschappen hebben we het ‘drijvende’ van de eilanden te danken. Steile, pardoes neervallende rotsen kunnen niet drijven. De weg is prachtig, zegt de Italiaan en hij praat nog even door over de ouderwetsche en verouderde spoorwegen en dat men een land beter per auto dan per trein kan zien, en dat in Egypte heelemaal geen wegen zijn en dan kraakt er iets en we zitten op een weg, die dan wel Egyptisch mag heeten.
Mijn tijdelijke reisgenoot kijkt beteuterd voor zich uit, hij ziet in, dat hij te veel gezegd heeft. Men prijst de weg niet in een autobus. Dat loopt nooit goed af.
Niet ver van het elliptische theater van Thorikos rusten wij even uit van al dat verticale beweeg, dat horizontaal had moeten zijn. Het theater ligt wat verloren tegen een breeden berg en het ziet er weinig theatraal uit door de langgerekte vorm, maar het kijkt, zooals altijd in Griekenland, weer mooi uit.
Overal wordt de weg hersteld en de Italiaan knikt in bescheiden trots: het dictatoriale régime schijnt ook hier de zaken energiek aan te pakken en zoo lang men zich met dergelijke nuttige zaken bezig houdt, juich ik den nieuwen regeeringsvorm van harte toe: er wordt immers verteld, dat men al meer dan twintig jaar bezig is aan een weg tusschen Olympia en Adritsena...
| |
| |
In Laurion ruikt, ziet en proeft men de mijnen. Onzegbaar trieste huisjes aan een blauwe baai, de tegenstelling is schrijnend en deprimeert even. De palmen en oleanders, de pijnboomen zelfs zijn plotseling zielige plantjes in deze woestenij van arbeidzaamheid: overal waar de mensch te hard werkt en te weinig verdient, wordt de natuur leelijk. Laurion is een gevloekte plaats, de wind waait er hard of de kleine vlakte brandt onder de zon; een koele bries is hier zelden, dat voelt men onmiddellijk. Vierkante schoorsteenen op de heuveltoppen, roestige werktuigen en vuile fabrieksgebouwen. In een bioscoop gaat: ‘I am a fugitive of the chaingang,’ waarschijnlijk bij wijze van wel heel schrale troost? Ik heb het gevoel, alsof deze film hier reeds jaren draait en eigenlijk altijd behoort te loopen...
Nauwelijks is men de stad uit, of men komt aan de Riviera van Griekenland, de zooveelste, maar nu de echte. Het landschap doet denken aan de Côte d'Azur of aan de Costa Brava van Catalonië. De pijnboomen zijn heel licht groen, een groen, dat men bij ons alleen ziet, als het lente is. Het is feestelijk groen van een eeuwige lente, het ziet er nieuw uit in September, pas uitgekomen.
Langs de zee slingert men van baai tot baai, voorbij aardig gelegen en goed onderhouden villa's en Laurion bestaat niet meer. Ik stel me voor, hoe Sounion zal zijn (ik kan deze verkeerde gewoonte nog niet nalaten en tenslotte: zij is onschuldig. Men heeft plezier, als men goed geraden heeft en nog meer als men het weer mis heeft). Een tempel op een rots van 60 meter hoogte (op de meeste foto's lijkt het, alsof de zuilen zóó aan zee staan, maar ik heb het in de gids nagekeken: 60 meter), de zuilen hebben een beetje rare vorm, bijna niet toeloopend, met 16 groeven in plaats van 20, waardoor ze er waarschijnlijk wat plomp uit zullen zien, zooals op de photo's, die hoe bedriegelijk ze ook overigens zijn in dat opzicht niet liegen; een heuvel met het welbekende groene struikgewas, een echte kaap, die steil aan alle kanten afloopt en dan bij wijze van ‘wachter’ de tempel, militant en bijna somber de zee beheerschend, een symphonie in donkergroen, blauw en wit, met iets van de oude zeevaarders tegen hun eeuwigen vriend en vijand Poseidon: ik aanbid je, maar ik lust je tegelijkertijd. Kom maar op.
| |
| |
Maar nu komt de laatste bocht tusschen het groen en het blauw en het roodgrijs en plotseling ziet men een paar speelgoedpilaartjes boven op een heuvel: Sounion. Als elke Grieksche tempel, die men in het landschap tegenkomt heeft men onmiddellijk de gecombineerde sensatie van iets groots en iets kleins, en bij het zien van die enkele zuilen is men al meteen overtuigd: het zal wel weer goed zijn en anders dan ik me had voorgesteld.
Ik let nauwelijks op de vergezichten langs den weg, den isthmus, die de kaap met het land verbindt, ik kijk naar die onnoozele streepjes wit tegen al dat blauw en ik bedenk met schrik, dat het ook een massief gebouw had kunnen zijn. Ook mooi waarschijnlijk, maar niet zoo... (hier faalt de terminologie, laten we zeggen: niet zoo Sounionachtig).
Sounion bestaat eigenlijk uit twee kapen, als de twee einden van een hamer naast elkaar liggend, terwijl het eene eind dan de helft kleiner en lager is dan het ander. Op de laagste kaap staat een café. Als het gezelschap uitstapt, valt het mij op, dat niemand op het toch heelemaal niet zoo vreemde idee komt om eerst een glas ijskoude limonade of iets dergelijks te drinken. Het is geen heiligschennis als men Poseidon pas bezoekt na eerst zijn dorst gelescht te hebben en wat bekomen is van de busrammeling. Maar niemand schijnt op deze menschelijke overweging te komen: dikke dames en oude heeren, Grieken en vreemdelingen beklimmen hijgend, gebiologeerd door die paar zuiltjes, de steile helling. Ik hol vooruit om het heiligdom nog even te zien voor het te zeer bevolkt wordt (de Grieken slapen vanmiddag, troost ik mezelf snel, en voor twaalf uur gaan ze baden, maar goed, voor alle zekerheid). Bovengekomen, deins ik bijna van schrik terug (verdorie, bijna de zee ingehold), ik heb eenige last van hoogtevrees en dit ding staat toch wel gevaarlijk hoog boven het water. Maar als ik dan mijn evenwicht hervind (zonder veel moeite want tenslotte scheidt de heele tempel mij nog van den afgrond; alleen het breekt aan de andere zijde zo scherp af) betrap ik mij op een glimlach. Deze tempel is vriendelijk en vol vreugde en mijn verbeeldingskracht mag ik wel weer eens herzien. Poseidon van Hellas is niet Poseidon van Holland.
Onze zeegod is een eenzame kluizenaar, die slechts brommend en onwillig de rare menschenbouwsels, die men sche- | |
| |
pen noemt, op zijn rug draagt. Altijd schuimt en bruist hij en al te dikwijls verheft hij luid brullend zijn stem en slaat als een wildeman in het rond, zoodat niemand hem durft te benaderen. De Helleensche Poseidon is een vriendelijke oude heer, die gaarne gasten ontvangt en hun de schoonheid van zijn rijk toont. Kom binnen, kom binnen, noodigt hij uit, aan den ingang van zijn tempel; kijk eens, hoe liefelijk mijn gebied er vandaag weer uitziet.
Wij, Hollanders, die ons land ‘ontworstelden aan de baren’, die in eeuwigen strijd met de zee leefden en haar meer als iets dat men bedwingen dan iets dat men liefhebben moet beschouwen, begrijpen weinig van dezen gezelligen, meestal gevenden en slechts zelden nemenden zeekoning. Dit marmeren paleis moet de ‘zomerresidentie’ van Poseidon geweest zijn, waar hij, uitrustend van de vermoeiende stormerij om deze anders zoo gevaarlijke kaap zijn gemak nam en met genoegen de zeilschepen van zijn aardsche onderdanen zag voorbijvaren, blij, dat hij het hun eindelijk eens niet moeilijk behoefde te maken.
De ligging is weer onmogelijk te beschrijven; men denkt onwillekeurig aan den Aphaïa-tempel van Aigina, maar het is toch heel anders. Bruinroode bergen, baaien, kapen, eilanden vlak bij en in de verte wegschietend als trage visschen, ach neen, in de eerste plaats open. Nergens voelt men zich zoo volledig tusschen water en hemel als hier: men vormt een deel van beide en het land is zoo ver weg, dat men het als buitenstaander, als uit een vliegmachine kan bekijken. Het land is er alleen voor de zee, om de baaien te doen ontstaan, om het water reliëf en contour te geven.
Van de tempel zelf kan men in tegenstelling met Eleusis zeggen: er ìs weinig, maar er stáát veel (niet te weinig, niet te veel, juist goed). Het eenige wat men behoeft te weten als men Sounion bekijkt is de bestemming van den tempel, maar als men dat zonder gids niet voelt, dan toont Griekenland uvergeefs zijn schatten. Er staan 12 zuilen, een enorm gebouw dus. En in de schaduw van één van die zuilen tracht ik een rekensom te maken: hoeveel zuilen telt Griekenland? Daar heb je eerst Athene: het Parthenon naar schatting 2 maal acht en 17, daar gaan twee af en aan den anderen kant een stuk of tien en dan 6 van de portiek vóór (of liever achter, want de in- | |
| |
gang was aan den kant, die van de Propylaeën afgekeerd staat), dus ongeveer 50 (het lijkt me erg veel en ik reken het na, maar het kan niet veel schelen), het Erechtheion een stuk of vijftien schat ik, de Propylaeën ook vijftien, Niké is er niet op het oogenblik, de kolommen van Thrasyllos twee, het Hephaisteion dertig ruim geschat en het Olympeion vijftien en nu wordt het moeilijk: moet ik de zuilen van de Romeinsche Agora er ook allemaal bijrekenen? Die blauwe stoepsteenen liever niet, maar wel de portiek van Athena Archegetis, vijf zullen we zeggen om in ronde getallen te blijven (het zijn er geloof ik vier) en dan hebben we 50 + 15 + 15 + 2 + 30 + 15 + 5, dat is dus 130 (die kolommen van Thrasyllos komen dan bij de algemeene verhooging voor datgene wat ik vergeten heb). Het lijkt veel, die 130 en ik had nog wel gedacht, dat Hellas niet de 200 zou halen en dan in Athene alleen de 130! Het ziet er donker uit.
Ik had willen zeggen: en met nauwelijks een paar honderd zuilen, nauwelijks tweehonderd zuilen, houdt Hellas ons gevangen... het klonk zoo mooi en het is toch ook waar, er is als men alles bij elkaar telt erg weinig en toch is het enorm veel. Wie zou het in zijn hoofd halen voor een enkel gebouw, voor een enkele ruïne, voor welgeteld (ik kan hier gelukkig precies zijn) twaalf zuiltjes een reis te maken van drie uur in een rammelenden autobus heen en drie uur terug, als het niet Sounion was? Voor vier of vijf zuilen maakt men een reis en zegt, dat er veel te zien was. Maar verder: 130 voor Athene, veel te veel overigens, Sounion twaalf, Aphaïa tweeëntwintig volgens een photo, die ik bij me heb, één van mijn eigen Apolloheuvel (vroeger Venusheuvel genaamd), Korinthe zes van Apollo en nog een stuk of drie hier en daar rondzwervend, Olympia en Delphi elk vijf (ik ben er nog niet geweest, maar op de photo's zag ik weinig zuilen), ik haal de tweehonderd toch nog niet, ik had toch gelijk, de tweehonderd zuilen van Hellas, die zoo'n indruk maken, eens optellen 12 + 22 + 1 + 6 + 3 + 5 + 5 dat is 54 plus 130 is 184, ik kijk zegevierend het Poseidonterras rond, ik kan nu wat weggeven: Delos een stuk of vijf en voor het verlies nog tien en één cadeau bij wijze van toegift. Precies tweehonderd. Plotseling denk ik met schrik: de tempel van Bassae. Ik weet nog niet of ik er heen ga, maar ik haat den
| |
[pagina t.o. 496]
[p. t.o. 496] | |
Oosthoek van den Poseidon-tempel op Kaap Sonnion naar het Oosten toe opgenomen
Oostelijke hoek van den Poseidon-tempel op Kaap Sonnion
| |
[pagina t.o. 497]
[p. t.o. 497] | |
Zuid-Oostkant van den Poseidon-tempel op Kaap Sonnion, naar het Noord-Westen toe opgenomen
| |
| |
tempel van Bassae. In de eerste plaats om den naam, in de tweede plaats, omdat hij zoo moeilijk te bereiken is, 12 uur op een ezel van Olympia naar Andritsena (omdat de weg van twintig jaar nog niet klaar is) en dan nog eens een uur of drie, vier van Andritsena af en nu komt dat leelijke ding (want een kennis van me, die verstand van de werkelijke schoonheid van zuilen heeft zegt, dat ik er niet naar toe behoef te gaan, hij is niet mooi, niettegenstaande hij door Iktinos, den bouwmeester van het Parthenon is ontworpen, maar hij is de volledigste tempel van Griekenland na het Hephaisteion en het is onbeleefd om hem te negeeren), en nu komt hij mijn mooie berekening in de war schoppen. Tempel van Bassae (in Holland nog nooit van gehoord), natuurlijk net zoo saai als het Hephaisteion en ik herinner mij een kiek met een compleet zuilenwoud, heel lang vooral, in het geheel dus minstens dertig, zoo niet veertig, schandelijk!
Dus dan maar 250. Nu moet men bedenken wat 250 zuilen zijn. 250 zuilen is eenvoudig niets. Het klinkt veel. 250 zuilen bij elkaar op een open veld, ik moet er niet aan denken, neen, het is toch wel veel, maar kijk eens, 250 zuilen, alles wat er overgebleven is van een oude beschaving, 250 zuilen, die ons in haar magische greep (is die beeldspraak wel zuiver?) gevangen houden, 250 magische, ik bedoel 250 zuilen, de 250 zuilen van Hellas, niets nietwaar? Wat zijn nu 250 kleine, onnoozel kleine vestzakzuiltjes?
Neen, het gaat niet. Met 200 was het gegaan, met 250 gaat het niet meer. Een paar honderd, slechts iets meer dan honderd, enkele honderden (was het maar driehonderd geweest), nauwelijks, maar tweehonderdvijftig, dat overtuigt niet meer, evenveel zuilen als een rijksdaalder centen. Enorm eenvoudig, een zak vol...
En toch, hoeveel gebouwen zijn het Parthenon, Erechtheion, Olympeion, Hephaisteion, Aphaïa, Sounion, Apollo, Bassae, acht stuks, weinig... alleen het is niet eerlijk, want zoo schakelt men Epidaurus, Mykene, Tiryns, Delphi, Olympia, Delos uit. En ik zou bijna vergeten, dat ik tusschen lucht en water op een zwevend terras zit. Het terras van den Poseidon-tempel, (het boventerras dan, want er zijn er twee) is eigenlijk geen terras meer, maar een podium, een podium der zee. Het is merkwaardig, dat de natuur het weer zoo goed uit- | |
| |
gemikt heeft om juist de zuilen, die aan den zeekant zouden moeten staan te doen verdwijnen. Zoo krijgt men, als men den tempel binnenkomt den indruk, dat het terras in loodrechte lijn tot het water afdaalt en deze illusie behoudt men zelfs tot dicht bij den rand. In werkelijkheid is de helling niet zoo steil, dat men niet zonder bezwaar naar beneden kan gaan, maar de mensch is zoo gewend geen rekening te houden met dingen, die hij niet ziet, dat ik bij het betreden van dit terras werkelijk even den pas inhield om niet met al te veel vaart bij den rand aan te komen. Eerst een voorzichtig onderzoek wees uit, dat alles gezichtsbedrog was en dat kunst (het verhoogde terras) en natuur (de zuilen verdwenen) hier weer een ‘toevallig’ Goddelijke combinatie hadden geschapen.
Op dit zeebalcon staande heeft men de zuilen in den rug en kan men zich een gast van Poseidon voelen. De schepen varen tot dicht onder de rotsen voorbij en men voelt onwillekeurig, dat de Godheid slechts een bries behoeft op te roepen om ze te vernietigen. Maar hij heeft geen zin, hij is op het oogenblik in een uitstekend humeur.
Eén ding zou mij voor den ouden heer benauwen, als Poseidon nog op Sounion woonde. De villa's komen een beetje erg dicht bij. Ze zijn nog net ver genoeg af, ze liggen bescheiden beneden aan den overkant van de baai, maar er is één leelijk groot villagebouw bij, waarschijnlijk een hotel, dat al een eigen schreeuwtoon, lichtelijk detoneerend zelfs op dezen afstand, laat hooren. Ik heb vroeger altijd gelachen om menschen, die gestoord werden door huizen op mooie plekjes. Ik nam me voor om, mocht ik ooit geld krijgen, mijn huis op een mooie plek neer te zetten.
Op Sounion en in het algemeen in Griekenland ben ik bekeerd en aestheet geworden. Laat de menschen wonen waar ze zin in hebben, maar niet in de nabijheid van de Goden. Ze vallen werkelijk uit den toon. Het is niet voldoende, dat de kaap zelf vrij blijft; als ik Poseidon was zou ik met een breed gebaar al die huizen en huisjes naar den anderen kant van de bergen verwijzen. Daar is het ook mooi en daar zouden zij mij niet storen in mijn gedachten over het wel en wee der zee.
|
|