| |
| |
| |
Incongruentie van ethiek en techniek
Door Dr. M. van Blankenstein
Met beklemming wacht Europa op de dingen, die het vreest dat komen zullen. Het heeft geen andere reden tot vertrouwen dan de ervaring, dat de wegen van het lot altijd anders zij dan wij kunnen voorzien. Maar, uitsluitend verstandelijk redeneerend, raken wij vertrouwd met de gedachte, dat groote gevaren, en waarschijnlijk ook noodlottige gebeurtenissen, die hun oorsprong vinden in het tegenwoordige Duitschland, ons niet gespaard zullen blijven. De afwending van die gevaren kan niet bereikt worden door een band van kracht, dien men om dat door demonische energieën opzwellende rijk zou leggen. Een dergelijke band is nooit hecht genoeg. Nog minder is hij te allen tijde en op ieder punt betrouwbaar. Hij kan voor eenigen tijd aan de rondom Duitschland liggende volken een betrekkelijke rust verschaffen. Maar het oogenblik zal komen, waarop een zwakke plek zichtbaar wordt, of waarop het altijd knagende ongeduld van die demonische krachten een zwakke plek zal meenen te bespeuren. Dan is er het gevaar, dat telkens grooter zal zijn dan de voorafgegane gevaren. Het is zeer wel mogelijk, dat de zwakheid van den band, bij beproeving, slechts schijnbaar zou blijken. Ook is het denkbaar, dat de band juist onder de beproeving een hechtheid zou verkrijgen, waarop niemand had durven rekenen. In ieder geval is het mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk, dat de opzwelling door den band zou worden gestuit. De haar bewerkende krachten zouden dan naar binnen vernielend gaan werken, op noodlottiger wijze wellicht, dan de wereld ooit had aanschouwd. Maar Europa zou desniettemin door het verderf getroffen zijn. Europa heeft in zijn midden een gezwel, dat op geen manier heelkundig te verwijderen is, en waarvoor op het oogenblik niemand genezing weet. Heil wagen wij nog slechts te verwachten van hetgeen de Engelschen een ‘act of God’ noemen, een onvoorziene gebeurtenis, die met één slag den aard der dingen verandert.
| |
| |
Opluchting heeft nu velen de Britsch-Italiaansche overeenkomst verschaft. Maar zelfs al zou zij aan alle verwachtingen beantwoorden, kan zij nog het gevaar niet opheffen. Zij zou slechts een uitstel kunnen bewerken, dat allicht niet lang genoeg van duur zou zijn. Het ongeduld der demonische krachten is groot. Het is nog niet voor geruimen tijd te bedwingen geweest. Plotseling komen die krachten in beweging. Alle innerlijke aarzeling in Duitschland zelf vagen zij weg. Zoo is het geregeld gegaan, van het eene kritieke punt tot het andere. Men is het erover eens, dat nu een uitermate kritieke zone bereikt is, dat iedere nieuwe actie een oorlog kan, ja, haast moet ontketenen. Kan iemand gelooven, dat de demonische krachten nu tot rust zouden komen, juist op die gevaarlijke grens? Er komt een nieuwe ‘verrassing’, onweerstaanbaar. Tenzij een ‘act of God’ die verhoedt. En zou deze verrassing nog eens zonder noodlottige gevolgen voor heel Europa haar beslag krijgen, dan zullen weer nieuwe volgen. Misschien in versneld tempo. Want de krachten, die deze gebeurtenissen bewerken, zullen groeien. En de onzekerheid in de buitenwereld zal toenemen. Tenslotte zal Duitschland de hand uitstrekken naar dingen, waaraan het te voren nog niet had gedacht. Al was het alleen uit de voortgezette behoefte aan de lichaamsbeweging, zonder welke zijn systeem niet zal kunnen gedijen. Zijn wij reeds niet al zoover, dat voor Duitschland geen rustig bestaan meer mogelijk is? De prikkels, waarmede men in het Duitsche volk nieuw oeconomisch leven en nieuwe nationale energieën heeft opgewekt, zijn niet onderzocht op onschadelijkheid. Iedere ‘dope’ was welkom. Men komt daarvan niet meer af. Zeker, ieder gestel moet er op den duur onder bezwijken. Dit echter kan heel lang duren. Goering lijkt in dezen de personificatie van het Derde Rijk. Het tafereel is angstwekkend. Het is op zich zelf niet nieuw. Vele van deze gevaren hebben Europa in den loop der
bekende geschiedenis, van binnen uit, uit Azië of Afrika bedreigd. Alle zijn tenslotte overwonnen of verdwenen, maar het bestaan van generaties is er menigmaal door vergald. Generaties zijn er aan ten gronde gegaan.
Dit gevaar is nu nog van bijzonderen aard. Barbaarsch geweld is eertijds over Europa gespoeld. Maar de gewelde- | |
| |
naars hadden geen, of geen belangrijke cultureele pretenties. Men zie verder naar China. Het heeft invasies ondergaan van veroveraars die bleven. Maar het kon steeds de veroveraars absorbeeren, door de kracht van zijn eigen beschaving. Spanje veredelde de cultuur van zijn Moorsche overheerschers. Wij hebben tevens echter gezien, hoe de ideologische overstrooming uit Arabië, juist omdat zij ideologisch was, de beschaving van Noord Afrika vrijwel uitroeide. Wat bleef er over van het brandpunt van beschaving der christenheid, van de stad van Augustinus, van het tweede Carthago? Een sterk, een fanatiek geloof der veroveraars is voor Noord-Afrika feller geesel geweest dan hun wapenen.
Europa wordt door bar gevaar bedreigd. De gevolgen van dit gevaar zullen afhangen van zijn duur. De Hemel zij ons werelddeel genadig!
Het dreigende gevaar is zoo vreeselijk, omdat het een gevolg is van een gebrek der menschheid. Deze gaat kreupel in haar vooruitgang. Geestelijk, zedelijk komt zij langzaam vooruit. Wij hebben de Babylonische, de Joodsche, de Grieksche, de christelijke ethiek nog niet verwerkt. Zij zijn ons geschonken, maar wat hebben wij vermocht ermede tot stand te brengen? O zeker, sociaal zijn wij gevoeliger geworden. De slavernij hebben wij, waar zij binnen ons bereik viel, afgeschaft of aanzienlijk verzacht. Maar blijkt de moderne mensch minder wreed dan zijn voorgangers? Heeft hij meer respect gekregen voor het leven of het geluk van zijn medemensch? Verdraagt hij de vrijheid? Duitschland, Italië, Spanje en tot zekere hoogte zelfs Frankrijk geven ons het antwoord; ieder op zijn wijze. Rusland laten wij er buiten: Daar is van vrijheid nog nooit sprake geweest. Het verwerkt zijn slavenopstand van 1917 en volgende jaren tot zijn oude vormen van gezag. De mensch in het steenen tijdperk heeft zich in zijn hol niet onveiliger gevoeld, dan wij ons in onze geordende maatschappij, onder de bescherming van een kunstig opgebouwde gemeenschap, gevoelen. De luchtbeschermingsdienst in allervreedzaamste landen, die met niemand in geschil leven, die geen hun vijandig gezind volk kunnen aanwijzen, is de beste illustratie van onzen ethischen vooruitgang. Wellicht ware de mensch in de 18de, 19de en 20ste eeuw sociaal en ethisch
| |
| |
een stuk verder gekomen, als de kreupelheid, waarvan ik reeds sprak, er niet was. De menschheid loopt ethisch met een kort been, en technisch als op stelten. Tot voor een goede eeuw was de technische vooruitgang niet bijster groot geweest. De snelheid van voortbeweging werd bepaald door het wiel, door de dressuur van paard en kameel, door het zeilvermogen van het schip. In duizenden jaren was er feitelijk niets veranderd. Afstand was afstand gebleven. De postdienst in het oude Perzische Rijk was nog een ideaal van snelheid. Eenige merkwaardige dingen had men uitgevonden. De verrekijker b.v. was een wonderlijk werktuig. Men had in het Westen, op zijn manier, het buskruit, uitvinding van het Verre Oosten, in toepassing gebracht! Slechts van de boekdrukkunst der Chineezen, over land naar ons werelddeel gekomen, had men waarlijk met eerbiedwekkend resultaat gebruik gemaakt. Toen ontstond de machine, de door kunstmatig gewekte natuurkrachten gedreven machine. Men bedwong de elctriciteit. In den loop van een eeuw heeft men technische dingen tot stand gebracht, die de leermeesters van de tegenwoordige generatie in hun jeugd nog zoo onmogelijk als toovenarij zouden hebben geacht. Men ging mededeelingen zenden over de heele wereld, niet door eenige draad geleid. Men ging vliegen, en in snelheid van vlucht de vogels vele malen overtreffen. Na 1900 ontstond een volmaakt nieuwe techniek, die veel, dat te voren ondenkbaar scheen, mogelijk maakte. Er ontstond een andere mensch, een mensch die den afstand vrijwel overwonnen had, die vandaag te Amsterdam, en morgen te Bagdad kan zijn; die in Den Haag met zijn vertegenwoordiger te Batavia spreekt; die zich door zijn land, met eigen vervoermiddel, langs de openbare wegen, sneller voortbeweegt, dan zijn vader het nog per sneltrein had vermocht.
De mensch werd in zijn physiek kunnen, dank zij zijn instrumenten, een wonderwezen. Maar ethisch hielp geen ontdekking hem vooruit. Deze volkomen incongruente vooruitgang had fatale gevolgen. De ethisch ten achter gebleven mensch kon de verleiding niet weerstaan, zijn nieuwe hulpmiddelen op eertijds verwerpelijk geachte wijze tot uitroeiing van zijn medemensch te gebruiken. Het vergiftigen van rivieren en bronnen gold in vroegere oorlogen als zoo laag- | |
| |
hartig, dat zelfs de verwilderdste krijgslieden niet tot deze ‘methode’ vervielen. Nu ging men het samenstellen van voor oorlogsgebruik geschikte, giftige gassen, als de beste methode tot uitroeiing op groote schaal, wetenschappelijk en industrieel organiseeren. Het vliegtuig kon dienen om deze gassen doelmatig te verspreiden. De Italianen wonnen in Abessinië hun oorlog door op deze wijze het vee op het veld, de bevolking in haar hutten, het water der stroomen, de krijgslieden op den terugtocht te vergiftigen. Dit laatste nadat zij de soldaten, door ook weer uit de lucht neergestrooide mededeelingen, met belofte van ongestoorden aftocht, uit hun schuilplaatsen hadden gelokt. De 19de eeuw had ons, als uiting van menschelijkheid in het onmenschelijke, het verbod van het bombardeeren van open steden gebracht. In Duitschland vond men het begrip van den totalitairen oorlog uit, en Goering en Mussolini dreigen nu om strijd met het teisteren der vreedzame bevolking, als beste middel om het moreel van een vijandelijk volk te breken. Men verrijkte de medische wetenschap met nieuwe, en ten deele weer wonderbaarlijke, in de oogen der ouderen het bovennatuurlijke rakende vondsten. Heelkundig en geneeskundig ging men met groote stappen vooruit. Men ontwrong de natuur nooit te voren vermoede geheimen, en leerde die tot redding of verlenging van het menschelijk leven gebruiken. Men leerde velerlei lijden en velerlei doodsoorzaken bestrijden. Maar het respect voor het menschelijk leven werd minder
dan te voren. Men wist nu hoe epidemieën te onderdrukken, maar in plaats daarvan kreeg men een moorddadig verkeer, dat den mensch aan de techniek opofferde. De man, die van den totalitairen oorlog spreekt kan op veel ernstiger aandacht rekenen dan wie nu van universeele menschelijkheid zou willen getuigen.
Ons ethisch been kan niet meekomen met de stapwijdte van ons technisch been. Een grotesk tafereel levert daardoor de gang der menschheid op. Ons bestaan is meer bedreigd dan dat van den 18de eeuwschen mensch, zelfs meer, zooals ik reeds zeide, dan dat van den holbewoner. Onze ethnologen vertellen ons tegenwoordig, dat het idyllisch bestaan van den primitieven mensch, waarvan de tijdgenooten van Rousseau en zijn volgelingen zoo gaarne spraken, een legende is; dat het leven van den primitieven mensch integendeel vol is van
| |
| |
foltering door vrees uit bijgeloof. Nogmaal, de propaganda voor luchtbescherming in onze steden leert ons, hoe het met den modernsten homo europeanus staat, wat zijn angsten betreft. Hoe en wanneer zal het evenwicht tusschen ethischen en technischen vooruitgang worden hersteld? Of zal het onderscheid steeds grooter worden, zullen wij, gelijk in Duitschland feitelijk reeds gepredikt wordt, een volkomen atropie der humaniteit beleven, een wegschrompeling van dit begrip? Zal dat het einde zijn van onze beschaving, van hetgeen de man uit het begin van onze eeuw als onze grootheid beschouwde?
Wij moeten wennen aan het besef, dat wij het met den tijd waarin wij leven bijzonder slecht getroffen hebben. Wie zelfzuchtig is, kan zich troosten met de mogelijkheid, dat de toekomst, die wij voor de eerstvolgende generaties tegemoet zien, nòg rampzaliger wordt. Wij kunnen geen der waarlijk menschelijke problemen meer aan. Wij hebben - gelukkig nog juist bijtijds - het begrip van sociale voorzorg aanvaard, het levenspeil van den arbeider omhooggeschroefd; maar, ook weer door den vooruitgang, door de mechanisatie van onze voortbrenging, door het overbodig maken der menschelijke kracht, een ongekende, en naar het schijnt voorloopig permanente werkloosheid geschapen. Wat een zegen had kunnen zijn voor den mensch, hem meer dan te voren van het materieele had kunnen losmaken, viel ons toe voor wij nog waren voorbereid. Zeker, er zijn landen, waar men die werkloosheid tijdelijk onderdrukt heeft. Maar slechts door een buitensporige fabricage van moordtuig, door het, ook weer voor doeleinden van oorlog, oprichten en inrichten van reusachtige werkplaatsen ter vervaardiging van kunstmatige grondstoffen, die op den duur ten nadeele moeten komen van de natuurlijke productie. Men bestrijdt de werkloosheid niet enkel door technische voorbereiding van den oorlog, maar ook door millioenen jonge lieden tot den oorlog op te leiden, door honderdduizenden in dienst te houden tot onderdrukking van alle vrijheid van denken of spreken, welke zich nog in het volk mocht voordoen.
Het is of de heele menschheid zich bevindt in de vangarmen van een zeer kwaadaardig monster, dat de volken, als poppe- | |
| |
kastfiguren, een ruw Janklaassenspel spelen laat. Wij zien groote volken, als in een hypnose, tot een gevaar voor de menschheid worden. De prikkel tot deze ontwikkeling heeft hun eigen nood gevormd. Het streven naar expansie is hun reactie op een gevoel van beklemming. Men zou hun die expansie gaarne gunnen, als zij niet voor millioenen menschen in de, in de expansie betrokken gebieden, door de verwildering der overheerschers, even wreed als noodeloos leed meebracht. In Europa is nu voor deze expansie, in het bijzonder voor die van Duitschland, bijna een grens bereikt, die niet kan overschreden worden zonder dat de expansie onverdeeld ongeluk brengt aan iederen bewoner van het in bezit genomen land, omdat hij geen enkelen innerlijken band heeft met zijn nieuwe en harde heeren. Maar door hetgeen Duitschland tot nu toe reeds verworven heeft, is de beklemming niet opgeheven, of minder geworden dan zij te voren was. Dit is de tragedie van het Duitsche volk; ook weer een der tragediën, waarmede de tegenwoordige menschheid geen raad weet. Dat schijnt de technische vooruitgang alweer niet te kunnen verhelpen. Met dilettantische middelen, als koloniale expansie, is dat niet te doen. Dat middel zou, in de gegeven omstandigheden, ook barbaarsch zijn. Kan men het zedelijk verantwoorden, een primitieve bevolking toe te vertrouwen aan een volk, onervaren in de behandeling van vreemde rassen, een volk, dat nooit vermocht heeft bevolkingsgroepen van vreemde nationaliteit, waarmede het samenwoonde en waarover het heerschte, innerlijk voor zich te winnen; dat in een halve eeuw zelfs de Duitsche Elzas niet meer aan zich binden kon? Aan een volk, dat nu kunstmatig besmet is met een zeer kwaadaardig virus van wreeden, in zijn toepassing sadistisch lijkenden rassenhaat, en dat het grofste nationale egoïsme tot zijn politieke zedeleer
verheven heeft? Maar al ware er dit alles niet, dan zou nog het verleenen van koloniaal gebied aan Duitschland aan het Derde Rijk binnen afzienbaren tijd geen verlichting van lot kunnen brengen, maar zeer zeker slechts teleurstelling.
Zooals het sociale probleem, het vraagstuk der werkloosheid, zoo hoort ook het probleem van het Duitsche volk tot een der verbijsterendste moeilijkheden, waarmede de wereld te worstelen heeft. Niet echter het meest tragische en verbijste- | |
| |
rende, omdat een ontknooping ten goede nog steeds mogelijk is, niets onherstelbaars is ondernomen. Veel beklemmender nog is het geval van Japan.
Van het optreden der Japanners in China valt geen goed woord te zeggen. Machtswellust drijft de Japansche militairen, de begeerte anderen te onderwerpen en te exploiteeren, anderen, wier beschaving ouder en verfijnder, wier ethiek hooger is, maar wier militair vermogen en technisch tempo achterstaat bij dat der Japanners. Japan heeft geen enkel recht op China, en alles waarvan het de Chineezen beschuldigt, heeft het aan eigen gedragingen te wijten. Een Japan, dat als bevriende buurman, zonder imperialistische bedoelingen met China had willen samenwerken, zou daar welwillendheid, een onvergelijkelijk oeconomisch arbeidsveld, rijke bronnen voor zijn eigen welvaart hebben gevonden. Japan echter heeft steeds getracht, de Chineezen dienstbaarheid aan zich zelf op te leggen. De boycot der Chineezen tegen den Japanschen handel, de haat, die langzamerhand in het Chineesche volk tegen Japan is ontstaan, de nationale bewustwording der Chineezen, in het bijzonder ook weer tegenover het Japansche gevaar, hebben de Japanners, met groote hardleerschheid, steeds weer zelf uitgelokt en bevorderd. Men kan geenerlei sympathie koesteren voor de Japanners in hun strijd tegen de Chineezen. Deze sympathie wordt ook nergens gevonden, waar zij niet, door verdraaiing der feiten en om zelfzuchtige redenen, kunstmatig wordt opgewekt. Allerwege gunt men Japan iedere nederlaag. Het heeft die nog in het bijzonder verdiend door het wreede, het moorddadige van zijn optreden, ook tegen de weerlooze bevolking.
Maar als Japan nu de nederlaag lijdt, dan is een nieuw, tragisch probleem geschapen. Dan zit er op de Japansche eilanden een diep ellendig volk, waarvan de hulpbronnen, en de mogelijkheden van inkomsten, in de verste verte niet voldoende zijn om dit volk, in al zijn bescheidenheid, voor de wreedste ontberingen te bewaren. Wat het nog bezat aan rijkdommen, zou het hebben verdaan in den verloren strijd. Dit Japansche volk zou, onder den geesel van den nood, weer wegslinken tot de 25 millioen zielen waartoe het zich, tot 1860, met behulp van wettelijken dwang tot gezinsbeperking, eeuwen
| |
| |
lang had weten te besnoeien. Of wel, wat het waarschijnlijkst is, het zou voortleven in zijn ellende, dagelijks daardoor tot verbittering geprikkeld, met die verbittering als machtige bron van energie, krachten opsparende, verzamelende, tot het weer in staat zou zijn, na eenige generaties misschien, zich op de wereld, die het zijn leed verwijten zou, te wreken.
Dit is in het algemeen het groote gevaar voor de toekomst, als de gevaren van het oogenblik zouden worden afgewend: Dat volken blijven bestaan, die in hun misdeeldheid vroeg of laat toch noodlottig zouden worden voor de menschheid. Het is met het Japansche probleem gesteld als met het Duitsche probleem. Zou de sterke band, waarvan ik sprak, erin slagen, een opstandig geworden Duitschland in bedwang te houden, zijn destructieve krachten naar binnen te richten, dan ware de wereld tijdelijk veilig, zooals zij na 1918 tijdelijk voor Duitschland veilig was; maar enkel, om na eenigen tijd het gevaar met versterkte kracht te zien herleven. Voor de andere staten vormen Duitschland en Japan, en ook andere, in beperkte ruimte in armoede levende volken een probleem, niet onvergelijkbaar met het probleem van hun eigen werkloosheid. Zoolang zij dit probleem niet hebben opgelost, is hun rust nooit verzekerd, is zelfs hun beschaving nooit veilig. Het korte, ethische been kan dan nooit tot groei komen, daar het slechts in lange en volledige rust kan gedijen, anders dan het technische been, dat door den oorlog blijkbaar zeer wordt gediend. De toekomst van de menschheid is een oeconomisch probleem; het wordt beheerscht door de behoefte, voor alle volken dragelijke levensomstandigheden te scheppen. Intusschen is het verder van een oplossing dan ooit, en zijn de gevaren die het veroorzaakt, virulenter dan ooit. De zich benard gevoelende volken loopen, met de geestesgesteldheid van de Sintvitusdansers of van de kinderkruistochten der middeleeuwen rond door de wereld, hun verdwazing en ellende als een nieuwen godsdienst uitkrijschende, uiterlijk voortgezweept door den nooit rustenden geesel eener uitzinnige propaganda, innerlijk getourmenteerd door wrok, haat en een schrijnend minderwaardigheidsgevoel. Voor de menschheid vormen zij een gevaar, zooals ik dat hier, met Duitschland als voorbeeld, beschreven heb.
|
|