De Stem. Jaargang 18(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 480] [p. 480] Bij testament Door Jan Vercammen Wat verrukt aan uw rilde leden lag, dit lijf, als het dood zal zijn, - voorbij den stroom van vervoering en pijn en generzijds de wisseling van nacht en dag - leg het naakt in onze aarde en diep, want het wil door haar omsloten zijn geheel, als door droomen, toen uw wijn gedronken was en ik onder uw handen sliep. Dek eerst mijn mond om den smaak en om wat verzwegen is; daarna mijn oogen: demp goed de nis, waarin gij te bloeien stondt. Laat eerst nog even den noordenwind over mijn voorhoofd gaan en sluit dan dit schrijn van al mijn waan uit de ruimte, die aan uw handen begint. Tast de aarde vast langs mijn heupenlijn, mijn dijen en mijn voet: dit is een zuivere, zachte boet en déze omhelzing moet volkomen zijn. Als ik gansch aan het licht onttrokken ben, vul de groeve gelijk met den grond, zet het gras terug waar het vroeger stond en plant dan een hoogen, dichten den. Naarmate zijn wortels dieper gaan, moet vergeten u trouwer zijn; en op een avond, met den laatsten schijn, moet de gedachtenis vergaan [pagina 481] [p. 481] aan wie naast u nog eenzaam bleef, hij, die de deur van uw dag niet vond, in den tuin van uw weelden verloren stond en uw droomen op dolage dreef. In de lente (waarvan ik de teekens ken: de zilveren lucht, uw magnolia bloeit en het hart, dat zijn eigen ruimte ontgroeit) bouwt een vogel zijn nest in mijn den. Daarna moet een meisje komen, een kind. Gij leidt het en reikt het de jongen aan. Ge vraagt, of zij hun hart hoort slaan. Maar gij, in de naalden hoort ge den wind. Vorige Volgende