De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
KermisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 472]
| |
hij schudde Herre's hand zonder warmte, als hoogmoedige onafhankelijke boer. De moeder, Pierk, een zwaarlijvige kortademige vrouw, tegenbeeld van man en kinderen, had een ros gezicht onder het starre oorijzer, het voorhoofd licht met fijn zweet bedroppeld. Zij lijsde een groet. Pieter Eisinga reikte Herre met wantrouwig gebaar een smalle slappe hand. De zwaluwen vlogen puntig over de stelp, de bliksemafleiders op de nok - nieuwste vinding - stonden verguld onder de helle avondhemel. Het zwatelend murmureren van elzen en vlieren wuifde om het huis. Het gesprek rekte zich van seconde tot seconde, thee en zoete koek stemden loom. Antje Adzers breide met dunne verwarde vingers; de moeder verschikte onophoudelijk het koperen comfoor en de kommen op het zwartglimmend theeblad. Men kon zien, dat dit huis niet veel vrijers gezien had. Pieter slenterde na een half uur van de tafel weg; men hoorde hem doelloos heen en weer lopen door het huis. Na een tijdje ging hij het erf af, en verdween in de groene avondschaduw van de laan. Adzer Eisinga hees zich kort daarop overeind, streek de donkerblauwe smetloze zondagskiel neer en mompelde iets van kalveren, die misschien uit de weide gebroken zouden zijn. Toen Antje en haar moeder tegen de avondkilte het theegerei hadden weggeruimd, hoorde Herre de ouders naar bed gaan. De blauwe haastige schemer hulde het huis zwevend in. De zwaluwen waren verdwenen. Een dunne lucht vol veren wolken stond enkele minuten doorschijnend te sterven; toen sloeg de schaduw over de kleine wereld dicht. Antje Adzers verscheen weer in de deur van het huis, aarzelend en haast onhoorbaar. Herre stond op en liep naar haar toe. Ze deed een pas achterwaarts, maar hij vatte haar handen en weerhield haar, schoof haar arm door de zijne, trok haar mee. Ze liepen door de boomgaard, het gras ruiste langs hun voeten, de appels blonken vaalgroen aan buigende takken, de nacht begon te ritselen in het lover. Herre brak het zwijgen. Hij had zijn weerzin overwonnen. Hij sprak met de zachte, doordringende stem, die hij tegen vrouwen bezigde in deze ogenblikken. Hij zag aan de gespannen schim van haar gezicht, dat ze ieder woord indronk. Hij had het niet moeilijk. Tegen middernacht waren ze weer | |
[pagina 473]
| |
in het huis. Hij vroeg, terug te mogen komen. Ze kuste hem bij het afscheid met felle, beschaamde hartstocht; hij onderging het lijdzaam. Toen hij terugfietste - in het oosten sliep de Maandagmorgen als een melkbleek schijnsel boven de Bergumermeer, en tjalken knersten tegen de stenen wal - dacht hij met een weke honger aan Boukje, aan haar milde schouders, haar vochtige mond. Maar de spijt duurde niet lang. | |
VIIn September al stonden Herre Tjallings Wiarda en Antje Adzers Eisinga ‘onder de geboden’, en in het begin van October trouwden ze. Herre had haast gemaakt; hij was niet jong meer, Antje evenmin een blaag; om het geld hoefden ze het niet uit te stellen; er was niets, dat voor een lange vrijage pleitte. Sinds de ondertrouw was Herre eenzelviger geworden. Hij bleef des Vrijdags langer in Leeuwarden en dronk meer dan voorheen. Toen Tjalling hem op een keer na het eten vroeg, of hij nog ‘vee’ wilde houden - geit, hokkeling of een paar schapen - snauwde hij zijn vader verwoed af. - Hoe kan Heit nou denken, dat ik daarvoor nog tijd heb, met mijn zaken? Ik woon bovendat immers in een burgerhuis. 't Is gedaan met boerken. - Reinou had gezucht van schrik, haar streng gelijnd gezicht was weker geworden, en Tjalling klemde de tabakszak tussen de knieën en stopte woordeloos zijn pijp. Geen vee - dat leek de overgang naar een ander leven, een afscheid voor altijd. Antje was geen mooie, wel een dure bruid. Ze droeg een donkergrijze japon, die haar vaal, ongezond gezicht grauwer maakte, en het grijsblonde, vlakke haar kleurlozer. Er was veel goud en pronk op de bruiloft, glimmende paarden met zilveren gebitten, en zelfs bloemen aan de glazen wagens. Rudmer was uit Groningen overgekomen en hield een toespraak, waarbij Reinou zachtjes huilde, en Herre stijf en ongemakkelijk op zijn stoel zat. En het feest was niet thuis, op de harde deel, met een houten schraag vol drank, maar in de bovenzaal van de herberg op Quatrebras. Het was een voornaamheid, die de streek met schande en jalouzie weken- | |
[pagina 474]
| |
lang tot stof voor gesprekken diende. Oeds en Jurjen, Feye en Tamme en hun vrouwen, de vrienden van de kermis, waren niet uitgenodigd, en zij voelden met de scherpte van den kleinen verdrukten man, dat zij alleen goed genoeg waren, om Herre's sigarenkoker en vrijgevigheid te bewonderen, en voor hem op een feest in de handen te klappen. Er was wijn op tafel, en dure stadse likeur met etiketten op de flessen. De sigaren kostten vijf cent. Een leeuwarder bakker had de taarten geleverd. De dominé verscheen, en de notaris kwam zelfs gelukwensen; Herre was een beter klant van den laatste dan van den eerste. De scheidslijn met de oude geboortestreek sneed dieper en dieper. Nu woonden Herre en Antje aan de weg naar Veenwouden, gemakkelijk dicht bij de spoorlijn. Er was een tuintje rondom het huis, met een kunstmatig heuveltje en een treurwilg; opzij wortelde een kastanjeboom, waaronder een bank stond; de paden werden elke week geharkt, de stoep geschuurd met fijn geel zand; voorname grintstrepen zoomden de perken. In het huis waren twee kamers en een grote keuken; onder de balken boven had Herre een vertrek als ‘kantoor’ ingericht. Hij bewaarde er zijn boeken en papieren. Antje Adzers was verliefd op de keuken, waarin de eerste gootsteen van de streek werd aangebracht, met een ijzeren pomp, die het water uit de regenbak overhevelde. Zij wilde er wonen, maar Herre verbood het. - Ik bin geen boer, zei hij kortaf. - Ik woon in mijn húis! De keuken is er, om te koken en te wassen. Hij had er graag aan toe willen voegen, dat ook de werkmeid, die Antje drie maal per week nam, in die keuken moest blijven zitten. Maar hij dorst het niet. In de stad zou dat kunnen, hier in de woudstreek was het nog te gewaagd, zich zo kennelijk van het dienende ‘volk’ te scheiden. En de meid bleef mee aan tafel. Op de voordeur met glazen inzetsels, gekleurd bovenlicht en koperen bel praalde een nieuwigheid van de omgeving: een wit, uitdagend emaille bord, dat Antje's geheime trots was, met de mededeling, die overigens iedereen al wist: H. Tj. WIARDA | |
[pagina 475]
| |
VIIHet huwelijk was slecht. Iedereen vermoedde het. Iedereen begreep het, - had het verwacht; ieder kende de voorgeschiedenis. ‘Waar geld met geld zich paart’ - zeiden de ouden en wijzen van de streek; de rest van het vers gaven ze veelzeggend te raden. Herre en Antje begrepen misschien zelf niet, wat hun ontbrak. Ze hadden gekregen, wat ze wilden. Ze waren getrouwd. Ze hadden aanzien onder de omwonenden. Iedere dag reisde Herre naar Leeuwarden. Geen boerengedoe meer, alle inspanning gericht op de zaken. Hij had zijn box in het Beursgebouw, hij bouwde aan de voorbereiding van het plan: de grootste schare afnemers te krijgen, tegen de deelgenoten in. Hij verplichtte mensen aan zich, hij was royaal met kortingen bij contante betalingen, hij wist altijd aan voorraden te komen, hij leende geld met joviale bereidwilligheid, en was niet eens hoog met de rente - maar hij wist altijd, aan wie hij het leende; hij luisterde met engelengeduld naar de persoonlijke omstandigheden van praatzieke klanten, hij dronk met de zwaarmoedigen, hij lachte en vuilbekte met de lichtzinnigen, hij kruidde het gesprek met ernstige moraal bij een kerkelijken koper. Hij had de plooibaarheid, die het koopmanschap meebrengt, en hij wist het. Een enkele maal roerde zich het verzet in hem; de resten van gezonde boerentrots en eigenwaarde verhardden hem inwendig, en hij kon in zo'n opwelling walgen van de practijken, die de handel eiste, van de lieden, waarmee hij om moest gaan - en van zichzelf. Maar die ogenblikken beschouwde hij zelf als zwakten, en wanneer hij thuis kwam, en daar de brieven vond, die hij verwachtte, schoven de nieuwe zakenkansen in zijn gedachten onmiddellijk de gevoelsverwarring van het boerenbloed opzij. Herre was trots op zijn burgerwoning - vijftien jaar later begon men die buitenhuisjes van anderhalve verdieping ‘villa’ te noemen - hij was trots op zijn zaak, op zijn meubels, die van het duurste mahonie waren, met diepe rode vlammen, en gevlochten engelse zittingen, hij was trots op zijn breuk met het boerse verleden - ‘een keer moest er toch een eind aan komen’, - trots op zijn tuin, die met paden, per- | |
[pagina 476]
| |
ken, grint en heuvel van ver op die der notabelen leek. Maar als hij des middags uit de huiswaartse trein stapte, had hij geen haast. Een onbewuste donkere aarzeling vertraagde zijn passen. Een onbewuste donkere aarzeling - ze drong niet volledig tot hem door, en dan nog zou hij het zich niet bekend hebben - deed hem met tegenzin aan Antje denken. Hij wist precies, hoe hij haar weer zou vinden. Boerin noch burgeres - een halve, onklare verschijning. Ze was niet onknapper geworden sinds haar huwelijk, het vale was uit haar gezicht, en de wangen rondden zich licht. Maar het hoekige en stramme in haar starre verschijning verdween niet. Ze liep met de zwartzijden schort over een donkere japon, de haarwrong met een glansloze gesp tegen het hoofd gedrongen - oorijzers droegen de jonge boerinnen niet meer; - de voeten in donkere zachte muilen. Hij zag haar met de scherpe boog van arm en bovenlijf de blauwe schalen op tafel zetten, thee schenken, brood snijden. Haar gebaren waren schokkend, ze maakte veel nodeloos gerucht bij al wat ze deed. Twee weken aaneen had ze met de meid bonen zitten afhalen voor de inmaak, zo vaak hij thuis kwam. Daarna waren het de geraniums, die ze binnenshuis kweekte, en die tegen de muur van het achterraam klommen met groene overdadige scheuten. Hij zag haar knieën onder het blauw der rokken, altijd even hard en mager. Hij wilde niet toegeven - drong alle vergelijkingen terug in zijn geheugen; maar hij was blij, wanneer ze konden gaan slapen, en hun gedwongen avondeenzaamheid brak. Het duister verborg de tegenzin. Haar ademhaling in hetzelfde bed lokte toch bij tussenpozen. Alleen het ontwaken daarna kreeg weer de kille groet van onverlangd weerzien. Hij vond haar hoofd met het strakke haar op de peluw, de boerse nachtjapon hoog dichtgeknoopt, de schouders hoekig onder de bonte stof, de platte borsten lieten zich zelfs niet raden. En hij stond vlug op, wies zich, verplaatste zijn gedachten naar iets anders: de stad, offertes, beurs, café, partij biljart - tot hij weer thuiskwam. De Zondagen waren het ergst. Toen zij trouwden, was het al herfst, maar de blaren vielen nauwelijks nog. Het jaar werd killer en vochtiger, de gele stormen zwiepten langs het alleenstaand huis. De late Novemberzondagen hadden geen ander | |
[pagina 477]
| |
geluid dan het gudsen van de regen in de goten, het wapperen van doorweekt dood loof door het zwarte netwerk van ontbladerde heggen. Herre ontwaakte steeds met vage bleke schrik, hij zeurde met opstaan, hij kleedde zich half of langzaam, staarde uit het overfloerste raam, en doorbladerde de Leeuwarder Courant, die hij overigens de vorige avond al gelezen had. Antje stond in de keuken en kamde haar haar; soms verschoonde ze zich daar, hij hoorde water spoelen achter de dichte groene deur. Hij stond op de stoep te kijken, tussen twee buien, de blauwgrijze kletsnatte weg met bazaltslag was een ring om de wereld. Van een ver onzichtbaar boerenerf kwam armzalig hondengeblaf. Stilte, die vertwijfeld maakte. Tegen een uur of negen het fluiten van de enige ochtendstoomtram, dat door de schorre regen kreet. Later knerste het tuinhekje, Tjalling en Reinou, plechtig zwart voor de vermaning, kwamen hen halen. Soms gingen ze mee - ook de Eisinga's waren goed mennist, - soms maakte Herre Wiarda zich er af: hij moest brieven schrijven, wissels sorteren, boeken bijwerken; de vorige avond had hij geen tijd gevonden, of hij was te moe geweest... Als hij mee ging naar de kerk, zat hij er als van ouds naast zijn vader, in de starre geelhouten bank, waar hij sinds zijn kindertijd gezeten had; hij herinnerde zich het lang-verbleekte gezicht van zijn grootvader Herre Wynses, die altijd opstond onder het bidden; hij herinnerde zich andere, oude, gestorven gezichten en namen; zijn jeugd trok aan hem voorbij, en hij hervond zich weer onder het orgelspel, in zijn eigen ogenblik. Wat had het geholpen, dat hij zich steeds een weg gebaand had? Hier zat hij, hij was een man, die in zijn kort bestaan meer gedaan had dan Tjalling Wychmans, en hij was even onvrij als vroeger. Vrijheid, verfoeilijke banden... De groene saaien gordijnen voor de hoge ramen bewogen onrustig, als de wind door de kieren der kozijnen drong, de zachte ernstige woorden van de preek hingen in de ruimte, ze bleven ver, als een niet hinderlijke echo van een leven, dat Herre vreemd geworden was. Sommige boeren sliepen. Vrijheid... Herre's blik gleed, met duistere ergernis, naar de stoelen der vrouwen. Zwart en gebogen zaten zij daar, de voeten op hoge roodgeschilderde stoven. Antje Adzers zat bij de jonge vrouwen, onbewegelijk gerekt, de handen | |
[pagina 478]
| |
lagen mager en grof op het met goud gerande kerkeboek. - In December begon de sneeuw het erf te belegeren. Maar zelden kwamen ze des Zondags buiten. Adzer Eisinga en zijn dikke vrouw verschenen een enkele maal, ook Pieter fietste soms even aan. De greiden om het huis sliepen dood en vereenzaamd. Langs de bemodderde grintweg passeerde af en toe een mens, donker en nietig tussen de witte aarde en de grijze hemel. Herre rookte sigaar na sigaar, slenterde van kamer naar kamer, als wachtte hij ergens op. Hij las de krant vier, vijf maal; hij viel kort in slaap, en werd teleurgesteld wakker, omdat het bijna niet later geworden was. Antje zat op de stoel met het geborduurde kussen achter de tafel in de mooie kamer. Het theeblad met het dure servies glom voor haar, in het dun porceleinen comfoor danste een spirituslichtje. Ze haakte met hortende hand, of las: kranten, preken en stichtelijke boeken, die ze leende. Ze spraken bijna niet. Van de wand keken de grote zwarte familieportretten neer. De sigaar werd als brandend stro in de mond van Herre. Het was, of hij gebrek kreeg aan lucht, of de stilte hem hier verstikte. In de kachel knetterden nu en dan kleine branden, als de turflaag doorgloeide en de talhouten vurig ineenstortten. Als het hem al te machtig werd, kleedde hij zich op stormweer, en haastte zich naar de Zomerweg. Bij zijn ouders vond hij een paar uur ontspanning, toevlucht. Ze waren blij als hij verscheen. Hun leven werd leeg en oud. Herre dronk thee uit de kleine witte kopjes, die nooit schenen te zullen breken; hij praatte vaag over zijn zaak, hij liep met Tjalling de boerderij door. In de stal tintelden zijn handen, om de mestbezem te hanteren. Hij veegde in 't voorbijgaan een opstap schoon, brak een lijnkoek voor de beesten, duwde vertrapt en uiteengestoven hooi terecht onder de logge muilen van het hoornvee, en keek toe bij het melken, de rug geleund tegen het houten beschot. Tegen de avond, als zijn ouders naar bed wilden, slenterde hij terug. Nu en dan sneeuwde het scherp, soms stond de hemel diep en hard, met kleine witgevroren sterren. Herre had dan een vriend willen hebben, tenminste iemand, naar wie hij nog toe zou kunnen gaan. Maar vrienden bezat hij niet. Hij verlangde naar Rudmer, met de weke zorg van ouderen broer. De jongen | |
[pagina 479]
| |
studeerde nog altijd in Groningen - men zei, dat hij een geleerde werd. De weg was kort bij zulke mijmeringen, en geen weer te honds. Antje wachtte thuis, onveranderlijk, mager, in de donkere zijde, het platte grauwe haar, de vlakke heupen, de onbeholpen armen. Zij vroeg naar zijn ouders, hij antwoordde kort, niet meer dan noodzakelijk. Zij aten, de klok tikte traag, de uren kropen. - Morgen zou het Maandag zijn. Goddank. Leeuwarden. Tolsma vraagt honderd kisten melkpoeder, Groningen heeft niet geantwoord, morgen? - Misschien is er nu een bod van dien Amsterdammer, hoe heet hij... zou ik niet eens weer naar Amsterdam moeten gaan? - De wind scheurt de stilte vaneen. De woudwegen zijn verlaten. De late tram gilt. Het sneeuwt en sneeuwt... Antje Adzers beweegt zich in de slaap. Haar lichaam rolt naar hem toe. De gewende omhelzing, haastig afgedaan; de vergetelheid van de slaap. - |