De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Verzen
| |
[pagina 467]
| |
Adam, strek nu uwe hand
om de godenvonk te ontvangen
die van zijnen vinger brandt,
stichter van het wijdsch verlangen
dat van nu uw ziel bevangt.
Menschheid, hoor de jubelschal;
't vuur gaat in uw boezem lichten,
dat in schoonheid en in tal
van gedachten en gedichten
uwe glorie wezen zal.
| |
[pagina 468]
| |
HypnosGa naar voetnoot1)Gevleugeld droomhoofd met den teedren lach,
meewarig, die geheime sproken fluistert
in menschlijk oor, en ieders aandacht kluistert,
gij stille demper van den dag.
Gij zegenaar, die kind bevangt en knaap
en maagd en man; en uitdooft alle namen,
en voert wat ademt in één bond tezamen,
den vredebond van uwen slaap.
Heb ik u niet langs sterren zweven zien,
waar op uw vleugel zilvren vonken sprenken?
en uit uw kruik het doovend maansap schenken,
gij neuriënd uw melodien?
Ik weet de wonderen die gij verhaalt,
dat in een wereld, afgekeerd van de aarde
ligt een landouw en stille bloemengaarde,
waarheen de ziel in slaap verdwaalt.
Daar heerscht geen koning, weent geen bedelaar;
en 't hart vermoedt geen krijg, geen wereldzorgen,
maar in één rijk leve' allen welgeborgen
het zinnend leven met elkaar.
En zoele geuren spreidt Vergetelheid
of duizend donkre bloemen haar omgaven,
en 'k hoor 't geroep van nachtelijke raven,
herauten van uw droombeleid.
| |
[pagina 469]
| |
Felix culpaGa naar voetnoot1)O daad heldhaftig dezer eerste Vrouw,
om in haar morgenvroeg ontwaken
het sidderend genot der zoete vrucht te smaken,
tartend het dreigend naberouw.
Nu zijn voor haar de nev'len opgeklaard
in 't zalig aangeworven weten,
dat wie ter wille zijn de vrucht der kennis te eten,
hun liefde in nieuwe banen vaart.
Zij biedt den man die aan haar zijde gaat
het gloênd juweel van haar verlangen,
en neemt zijn ademtocht en dankbren blik gevangen
in liefdes weerglans van 't gelaat.
Niet meer een droomend weeldeparadijs
is zijn onschuld'ge legerstede:
hij zingt ten ochtenddaags van zijn verhelderd heden
als wetende de liefdewijs.
| |
[pagina 470]
| |
En kondigend in uw mysterietaal,
die geen verstaat in 't dagelicht der uren
van werk en taak, maar in de binnenmuren
van uw verborgen tooverzaal,
zingt gij: het wezen is universeel:
één zijn, één zin, één leven al te gader,
dat wie van hier of wie van ginder nader,
dat elk ontvangt hetzelfde deel.
Kom nu nabij mij, broeder van den dood,
strijk over mij met uwen vleugelveder,
besprenkel mij met uwen adem teeder,
want reeds verkleurt ter kim mijn avondrood.
|
|