| |
| |
| |
In memoriam Willem Kloos
Door Anthonie Donker
Willem Kloos, die den zesden Mei tachtig jaar zou zijn geworden, gedenken wij niet alleen als den oudsten dichter in ons land, maar vooral als den dichter van wien is uitgegaan wat wij sinds een halve eeuw de nieuwe Nederlandsche poëzie noemen. Over welke poëzie van den jongeren tijd men ook spreekt, altijd is er een verborgen samenhang met Kloos' poëzie en werk, in dien zin dat daar het begin is aan te wijzen van alle jongere dichtkunst. Daarmee is reeds dadelijk het ontzaglijk belang geteekend van Kloos als stuwkracht van het nieuwe, als baanbreker. Zijn indirecte invloed reikt tot iederen dichter van dezen tijd in ons land. Niemand heeft zich aan dien machtigen indruk kunnen onttrekken, van de naast staande vrienden tot de verst vervreemden, van de geestdriftigs te volgelingen tot de onafhankelijkste jongeren. Meer dan vijftig jaren Nederlandsche poëzie zijn er sinds dat prachtig begin gevolgd - en in dien tijd hebben natuurlijk tal van stroomingen de poëzie in verschillende en ver uiteenloopende richting geleid. Maar als wij ze in omgekeerde richting weer terug volgen naar den oorsprong, vinden we steeds dezelfde bron. En dan verwondert het ons, hoe meer wij erover nadenken, dat zulke verzen als Kloos geschreven heeft, anno 1880 geschreven konden worden, in een tijd van taalverdorring toen alle sappen uit het dichtwerk gedroogd schenen, toen de gezaghebbende tijdgenooten den zin voor poëzie kwijt waren en toch den toon bleven aangeven. Op dat oogenblik sloegen Perk en Kloos als het ware water uit de rotsen. Kloos vond, nog maar eenentwintig jaar oud, door niets of niemand geholpen, door geen traditie gesteund, zooals de lateren, door niets geleid dan door zijn talent en zijn intuïtie, feilloos de nieuwe richting; daar waar niemand dien zocht of vermoedde, maakte hij een nieuwen uitweg open in de taal voor zijn rijk aandoeningsleven. Het zou geruimen tijd duren, eer hij erkenning vond, maar niemand zou op den
duur zijn gelijk kunnen loochenen. Want behalve met dat
| |
| |
richtingsbesef, dat hem tot een groot criticus maakte, was hij voor de vlucht zijner verbeelding tevens toegerust met een plastisch en muzikaal taalgevoel zonder gelijke. Kloos' critiek moest overtuigen, omdat hij zijn beginselen onmiddellijk in poëzie verwezenlijkte, omdat hij een groot dichter was tevens.
Een zoo machtig geïnspireerd initiatief als dat van Kloos als dichter en criticus tot de nieuwe poëzie is hier sindsdien niet meer aanschouwd. Toch is ook Kloos' werk later wel opnieuw verkeerd begrepen. Teveel verbindt men aan Kloos' werk oppervlakkige voorstellingen van zelfverheffing en godentrots, en vergedreven individualisme. Men vergat bij dien vermaarden trotschen aanhef van het sonnet Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, hoe die trots nog voor het eind van het gedicht omslaat in een innig menschelijk, hunkerend verlangen naar gemeenschap, naar een medemensch die hem begrijpen zou. En van denzelfden Kloos zijn immers deze regels:
Eén, één' moet zijn aan wie ik alles gaf
En leven kan ik niet dan als ik kniel.
Aan de keerzijde zijner trotsche eenzaamheid was er altijd de smartelijke eenzaamheid, het verlangen naar menschelijke gemeenschap en het smeeken om verstaan te worden. En wat was die zelfverheerlijking anders dan de verheerlijking van het kunstenaarschap, het besef van de eeuwigheid van het kunstenaarschap, met trots persoonlijk ervaren, des te sterker gevoeld in de reactie op het voor de kunst zoo nadeelig tekort aan kunstenaarsbesef bij zijn oudere tijdgenooten? En wat was dat eeuwigheidsbesef anders dan inzicht in het wezen van het dichten, het wezen der kunst: die aan tijdelijke ontroeringen een eeuwigen, of laat ons zeggen blijvenden vorm geeft, waarin weer anderen, en tot in andere eeuwen, hun eigen ontroeringen hervinden en herkennen, lang nadat de smart en vervoeringen van den dichter die er de drijfveer toe waren geheeld en geëindigd of door zijn dood tenietgegaan zijn. Het is wat Verwey wijsgeeriger formuleerde, toen hij schreef: Poëzie is ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid, en Shelley met de woorden: A poem is the very image of life, expressed in its
| |
| |
eternal truth. Kloos drukte het anders uit, hartstochtelijker en tot het uiterste gedreven, zooals dat zijn aard was. Hij schreef in een vers: De mensch moet doodgaan, eer de kunstnaar leeft. Daarmede is minder gezegd, dat men door diepgaand leed tot den grond en kern des levens komen moet, maar het drukt vooral hetzelfde besef uit als in andere woorden Shelley en Verwey het deden. Daarmede is gezegd, dat het scheppen een overgaan is van het innerlijk leven in a.h.w. een anderen aggregatietoestand, van de emotie van het ervaren in de emotie van het verbeelden, van een aandoening tot verbeelding, waarmee deze van tijdelijk blijvend wordt. De verbeelding ontneemt het tijdelijke aan de aandoening en behoudt het essentieele in een bijzonder suggestieven, voor verveelvoudigde terugprojectie op anderer aandoeningsleven geschikten vorm. Juist dat algemeen menschelijke in de kunst heeft Willem Kloos wel degelijk begrepen en daarmede is niet in tegenspraak zijn bekende formule voor die bijzondere samenwerking van ziel en taal die dichten is: dat poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Want wat wil dat anders zeggen, in een op de spits gedreven formuleering, dan dat de woorden van verzen het eigenste van het eigene weergeven, dat in het gedicht de woorden worden gevonden, die het allerdichtst naderen tot wat de ziel het allersterkst en diepst vervult.
De rijkdom van Kloos' aandoeningsleven, zijn hartstochtelijk menschzijn, dat is het, waardoor zijn verzen ons in onze jeugd als electriseerden, telkens wanneer wij dien witten bundel ter hand namen. Dat is het ook, waardoor hij op zijn tijdgenooten, op allen die hem in dien grooten tijd gekend hebben en die men daar altijd met een eigenaardige mengeling van geestdrift en ontzag van hoort gewagen, zulk een machtigen en onuitwischbaren indruk maakte. Zij zagen in hem de verpersoonlijking van het dichterschap: vuur en droom, hartstocht en verbeelding. Zoo kon Verwey, in wezen zoo diep van hem verschillend, hem eens den hartstochtelijksten mensch in Nederland noemen. Als mensch en dichter ging hij, in tegenstelling tot allen die economisch met zichzelve omgaan, tot het uiterste, mateloos en roekeloos zijn geest- en zielskracht den toom vierend tot uitputtens toe. Des te meer verwondert men zich over het heerschend beeldend vermo- | |
| |
gen dat zulke hartstochten tot dien meest beheerschten dichtvorm, het sonnet te bedwingen wist. Maar het is dan ook soms of de spanning dier saamgestuwde krachten de wanden van die verzen tot berstens toe perst. Doch de dichter bleef er dan meester over
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op, en valt terug, gevlôon
Voor 't heffen van mijn hand.
De boog van dat aandoeningsleven reikte onder steeds even groote spanning zeer ver; toorn en teederheid, trots en hunkering, weemoed en woede, vreugde en wanhoop, liefde en haat waren er uitersten van. Het zijn soms niet de meest bekende verzen, waarin wij het woeden van hartstocht, wellust hooren of toorn en verachting of waanzin. Verzen als ‘Ik hield den spiegel van uw zonden op’ en ‘De gek lag onbeweeglijk op zijn leger’, als ‘O de begeerte naar genieten machtig / dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer’ en ‘Ik ga mijn leven in orgiën door / Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk’. Kloos heeft gedichten geschreven van een zoo heidensche hartstochtelijkheid als er verder in onze taal niet bestaan.
En diep in al die ongetoomde, alleen in het gedicht getemde, driften was er een hartstochtelijke waarheidsdrift, een machtige drang naar waarachtigheid. Die was het die hem mateloos deed toornen tegen alle angstvallige onwaarachtigheid, die hem al het kleine, halve, gehuichelde en lafhartige uit den grond van zijn hart deed verfoeien en verachten. Ook dat behoort tot het wezen van het dichterschap, een onvoorwaardelijke, onverbiddelijke waarachtigheid, tegen wil en dank soms, maar onontkoombaar. Kloos wist dat hij iets waarlijk waarachtigs te zeggen had. Zoo kon hij dat mokerend toornige sonnet tegen den Leugen schrijven, dien wel waarlijk met den Duivel het machtsteeken van de hoofdletter toekomt, ‘Ik had een ijs-koud Visioen van Leugen’, en dat andere, zachter en smartelijker van toon, van wanhoop en weemoed over de onwaarachtigheid der menschen:
De menschen schijnen elkaer zeer te vreezen,
Daar zij zich steeds maar voor elkaer versteken
| |
| |
In woordenweefsels, die geen hart doorbreken,
En in wier schrift geen menschen-hoofd kan lezen.
Zij liegen, die geen leugnaars willen wezen,
En zelfs wie moedig wil de waarheid spreken,
Hij voelt de waarheid op zijn lippen breken
Vóór 't spreken zelf, - en is als een van dezen.
O, vloek van 't menschelijk woord, dat niet vermag
Der ziele diepst bewegen weer te geven,
Maar steeds een schijnbeeld om die glorie maalt...
O, vloek, dat menschen-traan en menschen-lach
Diep in ons eigen binnenst blijven leven,
Géén mensch, schoon als zijn Zelf, voor andren straalt!
Moedige, over-moedige en overmatige levensdrift, heftig en licht in zijn tegendeel omslaand, rijke en vurige levensliefde varen door Kloos' sterkste gedichten. Zijn onvergankelijke roem is kracht van dichterschap en gloed van leven. Weinigen durven het leven zoo zonder voorbehoud liefhebben als de dichter die dit sonnet van levensliefde schreef, dat met andere weerspreekt dat Kloos' beste verzen uitsluitend in zijn eersten bundel zouden staan, het gedicht
Levensvreugde in den dood
Zoudt ge, als gij doodgaat, menschen, en gij ligt
Met brekende oogen in 't aetherisch-têere
Masker der trekken, niet nog even keeren,
Voor de allerlaatste maal, uw bleek gezicht
Naar 't door de ruiten binnenstormend licht...?
't Zal u niet wonden met zijn gloênde speren!
Laat het u schroeien zelfs...! wat zou 't u deren?
Haast sluit gij voor eeuwig uw oogen dicht...
Dan zal die gloed op de wijde onbewustheid,
Waar heel uw wezen in henenkoelt,
Liggen, verzacht, als een zoete gerustheid,
Dat gij toch vroeger iets schoons hebt gevoeld
In dat nu mystische, verre verleden,
Toen in 't zonlicht zich repten uw leden...
|
|