De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Critisch bulletinGabriele d'AnnunzioGabriele d'Annunzio heeft zich overleefd. Gedurende de laatste periode van zijn leven, die vijfentwintig jaren geduurd heeft en met den Wereldoorlog begonnen is, is hij een soldaat, een Condottiere, een volksheld geweest, heeft hij de droomen van zijn jeugd, gedeeltelijk althans, in werkelijkheid omgezet, maar hij heeft opgehouden een dichter en een schrijver te zijn. Als volksheld met de allure van een Renaissance-vorst is D'Annunzio wereldberoemd geworden, in Italië heeft men hem, den Condottiere, als een ietwat onwezenlijk symbool vereerd. Zeer velen, vooral onder de jongeren en onder hen die kort van memorie zijn, kennen hem slechts in zijn laatste gedaante, zien in hem slechts een hoogdravende redenaar, een onevenwichtige geest die door buitengewone omstandigheden begunstigd zich al zijn buitenissigheden openlijk kon veroorloven. Deze D'Annunzio die gisteren nog leefde is heden werkelijk heengegaan. Voor ons is hij van geen beteekenis, al zullen wij ook deze periode van zijn veelbewogen leven met aandacht beschouwen, wanneer eindelijk een goede, ernstig opgevatte, objectieve biographie van dezen uitzonderingsmensch zal verschijnen. Er is echter een andere D'Annunzio, die gisteren, en sinds jaren, wat op den achtergrond was geraakt, en die heden weer leeft. Deze D'Annunzio, de dichter-romanschrijver, die tusschen 1885 en 1910 mede aan de spits heeft gestaan van de europeesche letterkunde, herkrijgt thans, nu hij als eenige is blijven bestaan, zijn volle waarde. Over hem die een prins onder de dichters en een uitzonderlijk knappe prozaschrijver is geweest, van wien een ieder die in Italië de pen hanteert veel heeft kunnen leeren, kan men niet zonder bewondering spreken. Gabriele d'Annunzio is een zoo schitterende figuur geweest, zoo in alle opzichten boven zijn tijdgenooten uitgroeiende, dat hij gedurende twintig en meer jaren - in het begin van onze eeuw - de italiaansche letterkunde volkomen beheerscht heeft. Maar de invloed dien hij heeft uitgeoefend is fnuikend geweest. De italiaansche letterkunde heeft het bezit van dezen dichter heel duur moeten betalen, zijn uitzonderlijke qualiteiten ontaardden bij hem zelf en werden bij zijn volgelingen de ergste gebreken, de overdreven ‘woordkunst’, het leege academisme, het valsche pathos, een monsterlijk opgeschroefd egocentrisme en de volkomen afscheuring van het cultureele en het dagelijksche leven van het land, waar de | |
[pagina 426]
| |
italiaansche letteren nog heden onder lijden, zijn uit hem voortgekomen. Het zijn zijn volgelingen en bewonderaars eenerzijds, zijn op hem blindgestaarde tegenstanders anderzijds, die de atmospheer zoo onverdragelijk hebben gemaakt dat men alle gevoel voor maat en verhouding verloren heeft. Een ware reactie hierop is slechts tusschen 1925 en 1930 ontstaan, toen een generatie aan het woord kwam die, dank zij de ingrijpende veranderingen die gedurende en na den oorlog in Italië hadden plaats gehad, aan de dannunziaansche atmospheer ontsnapte en geen positie voor zich behoefde te kiezen in den strijd voor of tegen D'Annunzio. Deze generatie schrijvers, de z.g. ‘nieuwe letterkunde’, heeft zich bevonden tegenover de zware taak een italiaansche letterkunde te scheppen die op europeesch peil zou staan en van onzen tijd zou zijn, zonder daarbij voort te kunnen bouwen op hetgeen in een voorafgaand tijdperk in Italië gedaan was. Tevens hebben deze schrijvers een poging moeten doen de waarde en de beteekenis te bepalen van den dichter D'Annunzio, dien polemieken en legenden steeds onmatig hadden vergroot of op een onredelijke wijze verkleind. Uit een hernieuwde lezing van zijn werken en uit de litteraire discussie die er uit voortvloeide, kwamen twee dingen onomstootelijk vast te staan: Ten eerste dat D'Annunzio als dichter en als romanschrijver tot een anderen tijd behoort, tot een periode die thans definitief is afgesloten; ten tweede dat hij een zuiver en persoonlijk dichter is, de grootste die Italië na Leopardi gehad heeft. Thans nu Gabriele d'Annunzio heeft opgehouden in zijn luxueuze villa als een anachronisme te blijven voortbestaan, kan en moet deze waarheid openlijk worden erkend. De excessen die hij zich na den Wereldoorlog veroorloofd heeft, en de noodlottige invloed dien hij op de italiaansche letterkunde heeft uitgeoefend, doen niets af aan het feit dat met hem een dichter is heengegaan, die als zoodanig zijn weerga in Europa niet had. Het moet bovendien erkend worden dat zoo de beteekenis van D'Annunzio als dichter grootendeels tot Italië beperkt bleef, en zulks om begrijpelijke redenen, zijn, in wezen veel meer beperkte, beteekenis als romanschrijver zich in alle landen heeft laten gelden. Met alle landen bedoel ik hier zoowel Spanje waar hij op een generatie schrijvers als Felipe Trigo, Ramon del Valle Inclan e.a. zijn stempel heeft gedrukt, als Frankrijk waar hij zooveel aanverwante en gelijkwaardige geesten heeft gevonden dat hij het gevaar liep geannexeerd te worden, zoowel Duitschland waar zijn invloed in het begin van onze eeuw groot is geweest, als Rusland waar een Konstantin Balmont en een Valerj Briussov niet hebben nagelaten hem te bewonderen. En Nederland dan? De invloed dien hij een tijdlang ontegenzeggelijk heeft uitgeoefend op Louis Couperus, den | |
[pagina 427]
| |
grootste der nederlandsche romanschrijvers, zou voldoende zijn om hem ook in de geschiedenis van de vorming en ontwikkeling der Nederlandsche letteren een kleine plaats te verschaffen.
Gabriele d'Annunzio is in de eerste plaats een dichter geweest, ook in zijn romans en zeker in zijn tooneelspelen, die aan hun qualiteiten als dichtwerk hun waarde ontleenen. Als lyricus is hij van een onuitputtelijke en zeer gevarieerde inspiratie en van een verbluffende virtuositeit. Zijn jeugdverzen ‘Canto Novo’, ‘Intermezzo di Rime’, ‘La Chimera’, behooren wat hun inspiratie betreft geheel tot de ietwat decadente poëzie die omstreeks 1890 overal in de mode was. Shelley, de Praeraphaeliten, Baudelaire en de dichters der Italiaansche Renaissance zijn om beurten zijn meesters, maar ook daar, waar hij van eenzelfde thema als zij uitgaat, weet hij een eigen accent te bewaren door de eigenaardige mengeling van aesthetisch raffinement en primitieve zinnelijkheid die hem eigen is, terwijl hij al spoedig onnavolgbaar blijkt wat betreft de rijke muzikaliteit van zijn vers. Een gedicht als het beroemde ‘La Passeggiata’ in den bundel ‘Poema Paradisiaco’ is van zulk een zacht vloeiende bekoring, van zoo'n indringende muzikale werking en tegelijkertijd van zulk een preciese en zuivere weergave van de geestesgesteldheid van den dichter, dat men het ‘fin de siècle’ element dat hier evenals elders duidelijk aanwezig is, onwillekeurig vergeet. Het is inderdaad van geen beteekenis meer omdat het hier volkomen weggesmolten is in de poëzie. Een poëzie die men eenzijdig mag noemen omdat het passioneele conflict steeds als uitgangspunt gekozen is en een ondertoon van zwoele en ietwat vermoeide sensualiteit nooit ontbreekt, maar dan toch een poëzie die technisch gesproken de perfectie nadert. Het dichterlijk meesterwerk van D'Annunzio is echter ‘Alcyone’. De dichter heeft hier alles wat in hem nog onzuiver was, alles wat in een te direkt verband stond met zijn persoonlijk leven en alles wat hij, zij het in een gewijzigden vorm van andere dichters had overgenomen, weten te vermijden. En deze zuiverheid van toon en inspiratie gaat gepaard met zeldzaam plastisch vermogen in de uitbeelding der natuur en met een rijken overvloed aan rhythmen; terwijl tenslotte de uiterste spanning van de poëtische gemoedsgesteldheid, in ‘Alcyone’ in vrijwel alle gedichten aanwezig, maakt dat men de kracht van D'Annunzio's dichterlijke suggestie hier ten volle ondergaat. Verzen als ‘La Pioggia nel Pineto’, ‘La Sera Fiesolana’, ‘La Morte del Cervo’ zijn heden reeds klassiek, en dit zeer terecht. - ‘Alcyone’ is het werk van een groot dichter. Had D'Annunzio niets | |
[pagina 428]
| |
anders geschreven dan dezen bundel, het ware voldoende om hem een eereplaats te geven in de geschiedenis der italiaansche letteren. Geen van zijn tijdgenooten of van de schrijvers die na hem zijn gekomen kan in dit opzicht met hem in één adem worden genoemd. Zijn dramatische werken zijn van ongelijke waarde; over het tooneel van D'Annunzio zou veel te zeggen zijn daar men in bijna al zijn stukken in ‘La Gioconda’, ‘La Città Morta’, ‘La Nave’, prachtige fragmenten kan vinden, zonder dat één hunner evenwel volkomen geslaagd mag heeten. Een uitzondering hierop is ‘La Figlia di Iorio’, een landelijk legendarische tragedie uit de Abruzzi, die van een zeldzame kracht is en van een intense poëtische schoonheid. Deze tragedie en, zij het in mindere mate, de beroemde ‘Francesca da Rimini’ zijn de twee eenige die heden nog zonder voorbehoud te aanvaarden zijn. Zij behooren beiden als tooneelstukken tot een tijdperk dat reeds ver staat van het onze, maar zij moeten stellig worden gerekend tot de enkele representatieve werken uit dien tijd die verdienen te blijven. De schrijver D'Annunzio was destijds buiten Italië vooral bekend door zijn romans. Het is moeilijk heden over deze romans in een kort bestek te schrijven zonder den auteur op de een of andere wijze onrecht aan te doen. Geen van D'Annunzio's romans kan naast de meesterwerken van de fransche, russische, of engelsche letterkunde in de negentiende eeuw worden geplaatst; geen van D'Annunzio's romans kan als zoodanig geheel geslaagd heeten. Gabriele d'Annunzio was geen verteller, geen romancier in de eigenlijke beteekenis van het woord. Hij blijft ook in zijn romans een dichter, een lyricus die zich bijzonder ontvankelijk toont voor alles wat in verband staat met de zinnelijke zijde van het leven. En met ‘zinnelijk’ wordt hier niet alleen erotisch bedoeld, maar meer in het algemeen alles wat door de zinnen kan worden waargenomen, alles wat aardsch is, alles waaraan het psychische en het metaphysische vreemd zijn. - De opzet van den roman, de weergave van regelmatig zich afwikkelende gebeurtenissen, de teekening van bijfiguren, de uitbeelding van hoofdpersonen wier conflicten aan den roman ten grondslag liggen, heeft D'Annunzio meestal verwaarloosd. Maar de natuurbeschrijvingen, de onverwachte poëtische of historische uitweidingen en, bijwijlen, de erotische fragmenten zijn van een groote bekoring en vormen dikwijls onvergetelijke hoofdstukken. Ik denk hier aan de beschrijving van Rome onder de sneeuw en van Schifanoia in het voorjaar in ‘Il Piacere’, aan Venetië in ‘Il Fuoco’, aan het Toskaansche land in ‘Forse che Si, Forse che No’, en aan enkele wat zwoele erotische scènes uit deze laatste roman, uit ‘Il Piacere’ en ‘Il Trionfo della Morte’. | |
[pagina 429]
| |
Maar het zijn immer fragmenten die treffen en naast en tusschen hen vindt men in plaats van den verwachten romanschakel vooral in de latere romans uitvoerige en onnoodige uitweidingen in een gezwollen stijl die hinderlijk aandoen en de aandacht afleiden. Men voege hier aan toe dat het conflict dat aan D'Annunzio's romans ten grondslag ligt vrijwel altijd dezelfde is; zoo de vrouwelijke hoofdpersoon in haar uiterlijk portret eenige afwisseling vertoont - D'Annunzio heeft telkenmale een andere van zijn vele vriendinnen als hoofdpersoon uitgekozen, maar zij zijn allen toch gezien door de oogen van hem, die egocentrisch als hij was, niet bij machte was zich werkelijk te verplaatsen in de psyche van een ander, vooral in een vrouwelijke psyche en dus slechts de uiterlijke kenteekenen en verschillen naar voren brengt - de mannelijke hoofdpersoon altijd dezelfde blijft. Andrea Sperelli (‘Il Piacere’), Tullio Hermil (‘L'Innocente’), Giorgio Aurispa (‘Il Tronfo della Morte’), Stelio Effrena (‘Il Fuoco’), Claudio Cantelmo (‘Le Vergini delle Rocce’) en Paolo Tarsis (‘Forse che Si, Forse che No’) zijn allen zelfportretten waarvoor D'Annunzio zelf als jongeman het model is geweestGa naar voetnoot1). Vandaar de eentonigheid van zijn romans die gemakkelijk de een met den ander verward kunnen worden. Vandaar ook dat, met uitzondering misschien van ‘Il Piacere’, men in zijn romans vergeefs zou zoeken een beschrijving van de italiaansche maatschappij van de fin de siècle en de weergave van de moreele of sociale problemen van dien tijd. Maar met alle voorbehoud dat men heden tegenover de romans van D'Annunzio maken kan, zoo men hen beschouwt in het kader van hun tijd, d.i. zoo men vergeet dat D'Annunzio gisteren gestorven is en alleen bedenkt dat deze boeken ongeveer 1890 verschenen zijn, dan kan men ‘Il Piacere’ en ‘Trionfo della Morte’ zien als twee werken van beteekenis, vertegenwoordigend zoowel voor de letterkunde van den tijd waarin zij zijn ontstaan, als voor het verhalend werk van dezen auteur.
Over het persoonlijk leven van D'Annunzio en over den invloed die hij als figuur op het italiaansche leven voor en na den oorlog heeft uitgeoefend, over de ideeën ook die hij in zijn romans en in zijn tooneelwerken heeft voorgestaan, wordt hier thans niet gesproken. Zoo een ernstige biographie van den dichter uit wordt gegeven, zal dat een welkome gelegenheid zijn een en ander wat nader te beschou- | |
[pagina 430]
| |
wen. Ditmaal gaat het alleen om den dichter D'Annunzio, over wien, zoo men zijn oeuvre aandachtig zou willen beschouwen, in afzonderlijke studies oneindig veel meer te zeggen zou zijn, maar dien ik hier, waar al te velen slechts aan den volksheld denken en aan den zonderling der laatste twintig jaren, heb willen gedenken als een der grootste dichters van het vooroorlogsche Europa en als een glorie van de italiaansche letterkunde. Giacomo Antonini | |
Eierdans tusschen kristal
| |
[pagina 431]
| |
Wat het jaarboek minder interessant maakt, zijn, altijd weer, (de redactie heeft zich er trouwens tegen gekeerd) de fragmenten. Slechts als die ook afzonderlijk zoo sterk en in zichzelf afgerond zijn dat het ze er niet minder boeiend om zijn, heeft het zin ze op te nemen. Verder bepale men zich liever tot afgeronde verhalen en prozastukken. Het overzicht van de romanproductie wordt daardoor weliswaar dan geschaad, maar beter geen fragmenten dan stukken die het boek vervelend maken. Men zou de fragmenten terwille van het overzicht kunnen vervangen door een afzonderlijke rubriek met een korte karakteristiek van gegevens en problemen der op stapel staande romans, of beter nog door een samenvattend essay over het in het afgeloopen jaar verschenene. Er zijn maar weinig werkelijke verhalen in dezen bundel (terwijl in kort verhaal en novelle toch meer dan vijftig jaar onze beste epiek wordt geproduceerd. Wanneer zullen uitgevers en boekhandelaars eens eindelijk een georganiseerden aanval wagen op het vooroordeel, dat het publiek geen verhalen- en novellenbundels wil? Waarom zouden we daarin zoo totaal anders zijn dan de Engelschen?) Behalve de fragmenten zijn er prozameditaties, van dieper portée (A. Roland Holst) maar meestal over dit of dat slechts, over Xenophon, over het lot van een boek, over cafés, maar nergens zoo speelsch en rijk aan fantasie als Couperus vroeger van en over zichzelf en anderen mediteerde. Een enkel onontwarbaar, onmogelijk fragment (Adr. v.d. Veen, V. Varangot en Van Oudshoorn helaas), een stukje van Bordewijk dat bewijst hoe deze toch eenigszins geliëerd is aan de onleesbare woordkunst die onze litteratuur decenniën lang heeft gehavend. Een paar verhaaltjes zóó conventioneel dat de redactie ze beter niet opgenomen had: V.d. Geest (de eeuwig wachtende moeder van den zoon op zee), F. de Backer (de droomer die niet dadelijk merkt dat zijn idool een snolletje is), V. Eysselstein (wolven achter een slee aan), S. Koster (bioscoopidylle van een pauperpaartje). Het stuk van Ellen Kahn is een voorbeeld hoe intellectueele vernuftigheid den aanzet tot een goed verhaal bederft. Een paar korte verhalen blijven er dan nog slechts over: van Theun de Vries, een verkorte levensgeschiedenis van een schilder, minder een verhaal dan een schets voor een roman, Blijstra (verleidingsperikelen van een kassier), een aardige short-story van Marianne Philips, van Walschap, twee goede verhalen, van nog weinig bekenden, van Marcel Matthijs (Het misverstand van gareelmaker Annicaert) en Annie Slot (op de te nadrukkelijke drie laatste zinnen na), en een voortreffelijk, beklemmend en fantastisch verhaal van Van Oosten (een ongewild drama op een watertoren en de obsessie, daarna, van het maagdelijk lijk in het drinkwaterreservoir). Tenslotte toch een schrale oogst! | |
[pagina 432]
| |
Aan poëzie is er meer van belang (al ontbreken ook hier verscheidenen van de besten). Van jongste, vnl. Vlaamsche dichters, nogal wat op een ruwe en onnauwkeurige inspiratie geschreven verzen, waar ze zelf zoomin als de lezer geheel uit wijs worden. In de verzen van de niet meer jongsten of reeds bijna ouderen, waaronder de beste gedichten van dezen bundel zijn te vinden, is er een opmerkelijke overeenstemming van gemoedsgesteldheid: telkens, zij het met steeds andere nuance van toon, hetzelfde betreuren van onvervulde grootheid, de elegische droefheid over wat het leven niet in vervulling deed gaan, beneden de verwachtingen gebleven, maar zonder dat in teleurstelling of ontgoocheling droom en verlangen prijsgegeven kunnen worden, al is het dan dat ze soms nog slechts uit herinneringen worden gevoed; de verzen van Binnendijk, Bloem, Clara Eggink, Halbo Kool, Van Duinkerken bevatten alle dat sentiment; ook die van Henrik Scholte, die hier met een drietal verzen een curieuse ‘come-back’ vertoont. Razende, wanhopige spijt om het verlorene en verzuimde wordt dat sentiment in het prachtige gedicht van den ouderen Willem Elsschot. Andere gegevens zijn er maar weinig, één vers slechts van erotische vervoering (Campert), van Engelman een zijner ‘klankspielereien’ die toch maar bij uitzondering schijnen te kunnen lukken, van Noordstar een wel aardig arcadisch sonnet, van Hoornik en Den Brabander stalen hunner anecdotische karakteristieken in verzen, hier niet van hun beste; bij dat alles is er meer verdienstelijks dan groots; naklank of voortzetting van de prachtige Nederlandsche lyriek der laatste decenniën is er vnl. in de bovengenoemde romantische poëzie te hooren. Een afzonderlijke plaats hebben daarnaast de zuivere, rustige verzen van gezinsvreugde van Roelants, Hendrik De Vries' Stuntvlucht, een voorbeeld van zijn schorre, drooggestookte verzen van uiterst geraffineerd waarnemingssensitivisme, daardoor realistisch en fantastisch tegelijk, Pierre Kemps bijzondere korte fantasieën (hier niet zoo goed als in de andere bloemlezing vertegenwoordigd), en het zeer geslaagde fantaisistische gedicht Constantia van Han Hoekstra. Stijgende lijnen, nieuw ingeslagen richting, vernieuwingen of verrassingen zijn er bij dit alles niet. Niettemin geeft de bloemlezing De dichters van het jaar een wel iets gunstiger beeld van stand en gang der hedendaagsche poëzie. Het werd door vertegenwoordigers van drie verschillende groepen (Jonge Katholieken, Jonge Protestanten en niet-confessioneelen) samengesteld, nl. door Van Duinkerken, Houwink en Van Vriesland, uit de publicaties van gedichten in de tijdschriften, en omvat de jaar-productie tot het voorjaar van 1937. Dertig onsterfelijke gedichten in één jaar is natuurlijk meer dan men vergen kan. Maar | |
[pagina 433]
| |
men moet den bundel dan ook opvatten als een keus uit de beste. Onder dat beste culmineert het nagelaten gedicht In memoriam patris van Slauerhoff, dat een zeer treffend voorbeeld is van onmiddellijke, geheel en al ongesierde en toch woord voor woord dichterlijk verantwoorde poëzie. De romantische weemoed en het verlangen naar onvervulde grootheid in het leven is ook hier het meest kenmerkende, in verzen als van Bloem en Campert (H. Kool is hier op zijn allerbest). Eigenaardig is het verschil der religieuze poëzie van jonge Protestanten en Katholieken, meestal grooter beelden- en kleurenrijkdom bij de laatsten en bijbelsche histories vooral als schouwspel verbeeld, bij de eersten daarentegen is de religieuze poëzie steeds allereerst of uitsluitend: geding van de ziel, en dat alles ook nu nog met een zekere beeldenarmoede en een vasthouden aan bijbelsche vormen en termen. Interessant is in dezen bundel het verschijnen van enkele nog nagenoeg onbekenden (als middel tot behoud van uitingen van maar even opflikkerend dichterschap, die dan anders in de tijdschriften begraven blijven, is zulk een bloemlezing uiterst geschikt). Er is in dezen bundel maar weinig meer te merken van dat bruuske cynisme, dat enkele jaren geleden opgeld deed in een soort railleerende verzen, die zich ahw. als poëzie niet au sérieux genomen wenschten te zien opdat de dichter vooral een ‘vent’ zou zijn. Het van Truus Gerhardt wel vaker geciteerde gedicht is m.i. niet een van haar beste (met de drie soorten blauw: irisblauw, aschblauw en kristalblauw benevens het werkwoord blauwen bijeen in maar elf regels). Verrassingen zijn de verzen van onbekenden als Leo Heirman, Tom Meynicke en vooral van M. Vasalis. Er zijn dus toch jongsten?! Anthonie Donker | |
De patria-serie
| |
[pagina 434]
| |
Het hele boekje staat op hetzelfde peil: intelligent, systematisch, nauwkeurig èn onderhoudend. We krijgen het relaas van niet minder dan 64 Nederlandse schepen, die iets met Australië hebben uit te staan gehad, maar het hele verslag is met zoveel zin voor het wezenlijk-belangrijke gedaan, dat het nergens verveelt, vaak zelfs als bij de schipbreuk van de Batavia, de stranding van De Vergulde Draeck of in het epos van Leemans tocht (1658) - het hoogtepunt wel - de herinnering bij ons opwekt aan de gelukkige dagen, dat we, op onze buik bij de kachel, wèg waren in Jules Verne. En men moet al zelf zulke journalen doorgelezen hebben, om te beseffen, hoeveel kennis en geduld er voor nodig is, er anderen zó van te laten genieten. | |
L.C. Vrijman, Slavenhalers en slavenhandel Patria-serie VDe ietwat gebrekkige compositie van 's heren Vrijmans boekje - hij herhaalt zichzelf nog al eens, zo op blz. 63 en 74 - moge al verraden, dat hij geen schrijver van beroep is, hij heeft boven menigen vakman vóór, dat zijn onderwerp zijn hart heeft. En dat is ook in de wetenschap en zeker in de historie méér waard dan de leek denkt. Waar dat hart bovendien jong en fris is en op eerlijkmenselijke wijze begaan met het lot van de beschreven mensengroep, die misschien meer dan welke andere ook geleden en onschuldig geleden heeft (is er wel ander dan onschuldig leed?), is deze sober voorgedragen reeks van onomstotelijk vaststaande feiten ondanks al 's schrijvers literaire tekortkomingen toch tot een aangrijpend boek geworden. Zelfs al was de hoofdzaak - deze naakte uitbuiting van de ene mens door de andere - ons uiteraard reeds lang bekend. Wat het boek bovendien een eigen karakter en zijn plaats in deze serie geeft, is dat hier (voor het eerst, naar wij menen in deze uitvoerigheid) het aandeel der Nederlanders in dit gruwelstuk zonder onhistorische verontwaardiging, maar ook zonder even onhistorische verdoezeling geschetst is. Vrijman berekent, dat van de ong. 70.000 slaven, die in de tweede helft van 18e eeuw (midden in de Verlichting en toen Feith zijn ‘Julia’ schiep!) jaarlijks in West-Afrika werden gevangen om onder onvoorstelbaar slechte omstandigheden naar Amerika versjacherd te worden, ong. 6300 voor rekening van Nederlandse handelaars kwamen, die hun centrum in het liefelijke stadje van Michiel de Ruyter hadden (blz. 77). Rekent men daarbij de vele plantagehouders in de West, de aandeelhouders van de W.I.C. en de andere ook thuisblijvende ‘profiteurs’, die op indirecte wijze van de soms 125% winst opleverende handel in ‘zwarte koopwaar’ hebben geprofiteerd, dan kan men tot geen andere conclusie komen, dan dat | |
[pagina 435]
| |
een deel onzer beschaving op het bloed en de tranen dezer natuurkinderen is gebouwd, zonder dat deze daaraan ooit, in welke vorm ook en al was het nóg zo weinig, hebben deelgehad. De éne hier opgeleide negerpredikant Capitein (blz. 52) is, droevig mislukt als hij is, de uitzondering, die deze regel bevestigt. Tegenover de reactionnaire en sentimentele goedpraterij der slavernij van een veel gelezen roman als ‘Gone with the wind’ van Margaret Mitchel en tegenover de even reactionnaire, maar allerminst sentimentele propaganda voor de slavernij, die men tegenwoordig weer onder het hoofd ‘Duitse wetenschap’ kan aantreffen (blz. 148) is dit onopgesmukt geschiedrelaas het aangewezen tegengif. Wij aarzelen dan ook niet dit deeltje als een van de belangrijkste tot dusver uit de Patria-reeks te noemen. Het feit, dat de meesten het in een ‘vaderlandsche cultuurgeschiedenis’ wel niet verwacht zouden hebben, is daarmee, dunkt ons, niet in strijd. Eer het tegendeel. | |
Dr. A.C.J. de Vrankrijker, Het maatschappelijk leven in Nederland in de gouden eeuw Patria-serie VI‘Huiselijk of dagelijks leven onzer voorouders’ noemden onze vaders en grootvaders de boeken, die dezelfde stof behandelden als dat van Dr. de Vrankrijker. Het was bescheidener en juister. Wat de titel suggereert, - een analyse van de sociale geleding der zeventiende eeuwse maatschappij, - zal men er niet vinden. Doch neemt men het, niet als wat het blijkens de titel voorgeeft te zijn, maar als wat het naar de inhoud blijkt te wezen, dan is het wel geslaagd te noemen. In vlotte, soms naar onze smaak wat al te vlotte trant wordt hier over huis en maaltijd, gezonde en zieke dagen, vermaak en kunstgenot, onderwijs en ontwikkeling uit de ‘goede, oude tijd’ verteld. Weinig, te weinig, over het werk. Nieuws geeft het dan ook niet of nauwelijks en de deskundige zal zelfs wat al te veel herinnerd worden aan Schotel, P.L. Muller, de Roever en Dozy en de serie ‘Uit onzen Bloeitijd’. Veel is daar overigens niet tegen, integendeel, want die oude, soliedere werken worden nu eenmaal - ten onrechte overigens - weinig of niet meer gelezen, terwijl toch het kennisnemen van die ‘stof’ voor iedere generatie weer zijn zin en bekoring heeft. De hang naar dit soort curiosa is voor menigeen nu eenmaal het voorportaal van de tempel der ware historische belangstelling. En we hebben in ons land van die laatste nog steeds eer te weinig dan te veel. Hetgeen alles anderzijds toch weer niet wegneemt, dat we van den schrijver van ‘De motiveering van onzen opstand’ en van ‘De staatsleer van Hugo de Groot en zijn Nederlandsche tijdgenooten’ degelijker kost en meer uit eigen keuken verwacht hadden. | |
[pagina 436]
| |
Dr. Maurits Sabbe, De meesters van den gulden passer Patria-serie VIIHet museum Plantin-Moretus in Antwerpen heet ‘museum’, maar het is eigenlijk veel meer dan dat. Het is als het betoverde slot in de Schone Slaapster en het zou, wien er rondloopt, nauwelijks verwonderen, wanneer de betovering plotseling weer verbroken werd en drukkerij, gieterij, bibliotheek en woonhuis van den aartsdrukker Plantijn en zijn opvolgers plotseling weer in bedrijf kwamen. Er is misschien geen plek ter wereld, waar de sfeer van het verleden zo gaaf bewaard is, niet als iets doods namelijk, maar als iets levends. In 1877 is het Plantijnse Huis als museum ingericht, de twee eeuwen daarvoor heeft het van de roem van zijn stichter geleefd, weer een eeuw daarvoor, in 1577, viel zijn bloeitijd. Zo stevig zijn de grondslagen geweest door de onvermoeide werkzaamheid en vasthoudendheid van Christoffel Plantijn gelegd. Van die grondslagen vertelt de onlangs overleden directeur Maurits Sabbe in het 7de Patriadeeltje op onderhoudende en leerzame wijze. Van die grondslagen en van hem, die ze gelegd heeft, een der eerste Nederlandse kapitalistische ondernemers, van Franse en plebejische afkomst. En van nog veel meer, van zijn corrigerende dochtertjes, van zijn geleerde schoonzoons, van zijn academische en vorstelijke relaties, van zijn werkvolk, zijn resultaten, en zijn roem. En van die van zijn patricische, schatrijke, eindelijk geadelde opvolgers in deze drukkers-dynastie - de Moretussen. Zoals een doos, waar telkens weer een kleinere doos in past, bevat deze doorwerkte biografie van Plantijn tal van kleinere levensbeschrijvingen van allerlei mensen, die met ‘het boek’ te maken hadden en er is geen onderdeel van dit meest culturele bedrijf, tot zelfs de papierfabricage toe, waarin ons geen blik gegund wordt. Waarlijk, een kostelijke bijdrage tot onze cultuurgeschiedenis. En dat alles zonder overlading op een 175 bladzijden. Hier is, naar onze smaak althans, het peil aangegeven, waarop deze serie behoort te staan. Als wij een aanmerking moesten maken, zou het er een zijn op de illustratie. Van de deftige portretten, waarvan we het type toch wel kennen, hadden we er graag een paar gemist, wanneer we in ruil daarvoor enkele boekbanden en titelplaten der Plantijnse en latere uitgaven hadden gekregen. Hoe leerzaam zou het geweest zijn, den lezer niet alleen te vertellen van, maar hem ook te laten zien, de geleidelijke verstarring van de opbloeiende Renaissance, via de Contra-Reformatie en het Barok naar de stereotypie van de liturgische uitgaven in de 18e en de stijlloze smakeloosheid van de 19e eeuw tot ook voor dit wonderbedrijf het onvermijdelijk einde kwam. | |
[pagina 437]
| |
Dr. H.A. Enno van Gelder, Nederland sinds de zestiende eeuw Patria-serie VIIIHet lijkt onnodig veel te zeggen over Van Gelders boek (boekje past hier minder, omdat het met zijn ruim 200 bladzijden aanzienlijk omvangrijker is dan de andere deeltjes uit deze serie), dat in de Franse editie (Collin) destijds reeds de aandacht heeft getrokken als een overal betrouwbare samenvatting onzer geschiedenis sinds omstreeks 1500. Bovendien is het oordeel van den ontwikkelden leek, hoe paradoxaal het ook klinkt, over prestaties als deze feitelijk van meer gewicht dan dat van den vakman. Immers terwijl deze laatste in de eerste plaats getroffen en soms zelfs, maar dan ten onrechte, wat geprikkeld wordt doordat hij niets nieuws vindt, is de leek allereerst gevoelig voor het feit of een dergelijke samenvatting voor en in hem ordent wat tot nog toe bij hem slechts een chaos van min of meer vage noties en herinneringsbrokjes was. Tracht ik dus me zoveel doenlijk van mijn vakmanschap te emanciperen, dat wil hier zeggen, zoveel mogelijk te vergeten, dat dezelfde feiten bij mij ook geordend, zij het dan wel weer anders geordend zijn dan bij den schrijver, en vraag ik mij derhalve uitsluitend af, niet of ik dit alles nu al wel weet, ook niet of ik het ook anders gedaan zou hebben, maar of de ‘stof’ hier overzichtelijk en, voorzover dat dan gaat, inzichtgevend is gerangschikt, dan meen ik wel te mogen zeggen: ja. Is dit eenmaal gebeurd en schakel ik mijn vakmanschap weer in, dat wil hier dan zeggen: word ik mij weer bewust van de moeilijkheden, die aan een dergelijke samenvatting zijn verbonden en die veel groter zijn dan zij misschien lijken, dan wordt mijn oordeel nog gunstiger. Ik heb het zelf te vaak bij de hand gehad, om niet te weten, hoe pijnlijk het vaak is, met regels te moeten volstaan waar een bladzijde, met een bladzijde, waar soms een vel nauwelijks voldoende geweest was om te zeggen wat men er eigenlijk van had willen zeggen. Die overtuiging zet een sordine op de kritiek. Slechts op één punt meen ik haar te moeten uiten. Dat bij de bespreking van de beweging van '80 Herman Gorter zelfs niet genoemd is, is meer dan een lacune; het is een fout, zo niet een misdaad. Een misdaad tegenover de nagedachtenis van een der allergrootste Nederlanders, die in de hoogheid van zijn streven en in de zuiverheid van zijn geest zich slechts met Spinoza laat vergelijken. Dat Nederland tot op deze dag zijn boedel nog niet aanvaard heeft, mag voor den historicus geen reden zijn, haar niet te beschrijven. Summa summarum: Van Gelder heeft zich ook in dit boek de | |
[pagina 438]
| |
degelijke vakman betoond, die hij is. In deze samenvatting heeft hij, naar mijn smaak, weliswaar wat te weinig eigens in zijn opvattingen - ik liet het reeds doorschemeren, - maar ik ben er anderzijds van overtuigd, dat dit, althans gedeeltelijk, geweten moet worden aan de buitenlandse opdracht, die er de eerste aanleiding toe was. Met het gezicht naar het buitenland gekeerd - er zijn méér voorbeelden van - is het blijkbaar nog moeilijker de traditionele voorstelling los te laten. J. Romein | |
Intermezzo
| |
[pagina 439]
| |
geven, dat de variatie van den schrijver op een bekende strophe van Goethe, aldus luidend ‘Das Unbegreifliche, dies muss es sein: Das ewig Weibliche zieht uns hinein’, waar wil maken. Het verhaal, hoewel zonder twijfel natuurlijker en minder opzettelijk in zijn verloop en handelend over onvolgroeide menschen: een man met een moeder-complex, een vrouw met een vader-complex, die zich om deze eigenschappen aanvullend tot elkaar voelen aangetrokken en met elkaar trouwen zonder dat de man geheel man, de vrouw geheel vrouw wordt, behoudt in zijn ontknooping wederom iets geforceerds, iets te ‘bedoelds’, waardoor het, zeer zeker goed geschreven, slot nogal bizar aandoet, al begrijpt men, bij eenig nadenken, 's schrijvers bedoeling met dat ei, zorgvuldig ‘gekweekt’, doch ten slotte kapot vallend van den ziekentafel, wel. Neen, wij doen Helman geen onrecht, als wij zeggen, dat wij dit nieuwe boek ‘'s Mensen heen- en terugweg’ het liefst ‘intermezzo’ zien blijven, daar wanneer, wat mogelijk is, hij een bepaald genre heeft bedoeld, hem dit genre wat de uitwerking betreft niet is gelukt. Constant van Wessem | |
Hoe is een moderne Don Quichote?
| |
[pagina 440]
| |
belangstelling wordt gewekt voor de vele leden van het ministersgezin van Weele Caers, de ouders, de kinderen, de kleinkinderen en het nakomertje Willem. Ook de episode in Domburg en de verleiding van het nichtje Mary door Willem is aanvaardbaar. Maar daarna hangt er voor mij een soort mist over dit boek heen, waardoor ik niets meer helder zie. Willems vertrek naar en verblijf in Duitschland, zijn ontmoeting met de vrouw in den trein en haar kind, zijn verblijf aan het front als journalist, het is allemaal zoo wazig, zoo verbandloos, zoo zonder houvast. Het glijdt langs mij heen als een gesluierde film. Dan komt de ontmoeting van Willem met den inmiddels groot geworden zoon van de vrouw in den trein, Christian, een ontmoeting die mij ook weer treft als wezenloos toevallig. Hij zoekt dien jongen op, zij gaan samen uit, zij spreken over Christians moeder, Christian blijkt communist te zijn, wordt gevangengenomen; al de gebaren van deze menschen doen mij even onverklaarbaar aan als de bewegingen van visschen in een aquarium. Tot zoover over het boek. Maar er is nog meer dat boven mijn bevattingsvermogen gaat en dat is de figuur van Willem Caers zelve. De schrijver zegt bij den aanvang van zijn verhaal, van dezen Caers een modernen Don Quichote te moeten maken ‘in een samenleving welke Don Quichote alleen al daarom voor een sprookje houdt wijl de ridderlijkheid in haar gelederen zoek is,’ en als reden voor dat Don Quichote-schap geeft hij op dat ‘de twijfel in hem wortel schoot omtrent vele zekerheden waar onze wereld rustig op slaapt.’ Lezen wij nu den roman ‘Parade gaat door’ dan blijkt het dat de Don Quichoterie van den hoofdpersoon voornamelijk op twee punten neer komt. Ten eerste, dat hij zijn leven lang de schuld om het verleide nichtje met zich omdraagt en ten tweede, dat hij in het kind van de vrouw in den trein het kind van hem en Mary ziet - het kind dat nooit geboren is - en aan dat kind, Christian, zijn zorgen geeft - in den beginne niet anders dan financiëele zorg, tot het toeval hem met zijn pleegkind samenbrengt - als zoenoffer. Later als Christian politiek gevangene is gaat Willem naar zijn broer Edward, die een beroemd advocaat en de stiefvader van Mary is en heeft in zijn grenzenlooze naïeveteit - de man is dan toch al over de veertig - ‘the bloody cheek’ dezen Edward te vertellen, dat hij den jongen Christian beschouwt als het kind van Mary en hemzelf en hem om rechtskundigen bijstand voor dezen te vragen, onder toespelingen op de namen Christian en Christus. Nu vraag ik mij toch in gemoede af: is een dergelijke figuur geboren in 1893 en levende in dezen tijd bestaanbaar of ligt het aan mij en ben ik te veel ‘sophisticated’ om dezen van Weele Caers te kunnen aanvaarden en is dit nu wat men noemt het Generatieverschil? Ik weet | |
[pagina 441]
| |
het niet. Mijn waardeering voor Gerard van Eckeren is zoodanig, dat ik mijn meening niet als de juiste tegenover de zijne wil plaatsen, maar aan den anderen kant, de zijne aannemen kan ik ook niet. Beter dan met zijn hoofdpersoon kan ik mij vereenigen met zijn aardige charge van een gladden journalist in den figuur van Mr. Beerschoote. Trouwens er zijn wel meer aardige charges, Anna b.v. en Evert, die aan het eind van het boek, dus ongeveer twintig jaar later, nog precies hetzelfde zeggen als aan het begin en meer van dergelijke kleine trekken. De figuur van Armand de Dé - een soort Bretonsche Dorus Rijkers - en zijn volksche filosophieën kan mij echter weer minder bekoren. Praat een oude zeeman heusch zoo boekig-eenvoudig-diepwijs en zou hij heusch een zeemansliedje neuriën? En wat te zeggen van sterren die zoo door de hemel dartelen, dat het is alsof ‘er soms een 'n poepje laat van klinkklare pret’? C. Eggink | |
Burgemeestersidylle
| |
[pagina 442]
| |
hoe Van Doorn tenslotte luisterrijk wordt ingehaald met zijn jonge vrouw; hoe hij voor het eerst door de stille maar spiedende straten stadhuiswaarts gaat; hoe hij kennismaakt met bode's, raadsleden, wethouders, politie, requestranten en wat dies meer zij; hoe zijn vrouw intusschen dominee's ontvangt, pastoors, notabelen en dames van notabelen; en hoe tenslotte uit den sportieven, ambitieuzen jongeman - Van Doorn is evenals zijn vrouw nog geen dertig - die blij kon zijn tot dit ambt te worden uitverkoren, mettertijd al doende een echte burgemeester gaat groeien, waarmee het stadje dat aan zijn zorg is toevertrouwd in de toekomst blij zal kunnen zijn. Ziehier het boek. Het is goed en, wat zeldzamer is, vlot geschreven. Het bereikt de hoogte van de Camera niet, pretendeert dit ook niet; het doet eerder soms aan Klikspaan denken. Ik had echter, tot ik het naschrift las, twee bezwaren, die beide door het naschrift werden opgeheven. Ten eerste het optimisme waarmee - het boek speelt in 1937 - over de speciale moeilijkheden van onzen tijd wordt heengestapt, of beter heengedanst. Er zijn in Graafwijk geen werkloozen, geen strubbelingen met het Rijk, de Provincie en naburige Gemeenten, geen lastige grootbedrijven die lastige samenwerking eischen, de burgemeester komt niet in botsing met politieke extremisten, met speculanten in de Raad, kortom, Graafwijk is een benijdbaar oord en het burgemeesterschap een verrukkelijke bezigheid. En dat anno 1937! - Ten tweede de hoofdfiguur. Het was deze Van Doorn die mij helaas wel aan de Camera en speciaal aan Hildebrand deed denken; deze eigengereide, geestige, frissche ‘groote man’, met al zijn onuitstaanbare verwaandheid onder vlotheid schuilgaand, met de wolven huilend om in zijn vuistje te lachen, deze pedanteling die, door met zijn camera ter kermis te komen meent daardoor zelf geen obscure klant meer te zijn, dit type kortom van Holland op zijn smalst. - Maar het naschrift verklaarde alles. Het speelt slechts schijnbaar in 1937, en de schrijver is niet Van Doorn zelf. Neen, het boek speelt minstens vóór den wereldoorlog, en de schrijver doet niet anders dan een denkbeeldigen jongeman, voor wien hij genegenheid koestert, in 1937 aansporen het burgemeesterschap te ambieeren, waarbij hij dit baantje zoo rooskleurig mogelijk voorstelt, hetgeen hem zoo gemakkelijk afgaat omdat het nu eenmaal een eigenschap der herinnering is de herinnerde dingen in een rooskleurig licht te stellen. Hetgeen de levensavond, tusschen haakjes, met het avondlicht gemeen heeft. Dit boek is dus veeleer geschreven door een Bruis of een Kegge, die aan een zwaartillenden Hildebrand eens wil vertellen, dat het heusch zoo warm en zoo ver niet was naar het lustpriëel aan de waterkant, en dat er heusch nog wel andere elementen in de familie te waardeeren waren dan de grootmoeder en de jachthond. Zoo krijgt dit boek, door de charme der | |
[pagina 443]
| |
beschrijvingen, een charme van aanmoediging, waarmede mijn twee bezwaren vervallen, en zoo valt er, van het naschrift uit, een dieper licht in dit anders wel wat al te kinderlijke boek. Het is van een oud man, die 's avonds voor zijn deur zit, en in het dalend licht spreekt van de dingen die hij zou doen wanneer hij zoo jong was als het gezelschap dat naar hem luistert. Si vieillesse pouvait! Tonia de Bilt | |
Over kunst en schoonheid
| |
[pagina 444]
| |
schouwd als een tegenstrooming in het geheel van de op de humaniteit gerichte Grieksche cultuureenheid, die anthropocentrisch is gericht tegenover de theocratische beschaving van Azië. De tragedie vertolkt de idee der menschelijke geringheid in vergelijking met de Godheid en wordt het best verduidelijkt aan het begrip van de hubris, opgevat als ‘overschrijding van een grens, die van hoogerhand aan den mensch gesteld is’. Verklaarbaar is de tragische tegenstrooming binnen de Grieksche cultuur uit de herleving van een oud religieus sentiment, dat in de dieptelagen van het Grieksche volksgemoed achtergebleven was. De Griek aanschouwt in de tragedie het noodlot, het metaphysische element tegenover het psychologische van de hubris als ongeweten overschrijding. B. de H.'s beschouwingen leiden tenslotte tot een merkwaardige synthese, veroorzaakt door de Orfische zienswijze, die Moira niet als taboe maar als Anangke verstaat. These: de humaniteit. Antithese: de tegenstroom, opgeweld uit den levensnood. Synthese: de tegenstrooming wordt dienstbaar gemaakt aan de humaniteitsidee, die er een onverwachte diepte en perspectief door verkrijgt. De menschelijke grootheid bestaat op een ander plan dan dat van zijn aardsche bestaan, de kleinmaking is moment binnen de grootheid van den mensch. De humaniteitsidee neemt de tegenstrooming in zich op, die haar voor vervlakking en lichtvaardig optimisme behoedt. Aldus het schema van Bierens de Haan's gedachtegang, die zelden hooger vlucht nam dan hier. Met een vermelding van de overige titels: ‘Karikatuurkunst’, ‘De kultureele roeping der Dichtkunst’, ‘De geboorte der Kunst uit de Visie’, ‘Essentieele en dekoratieve Kunst’, ‘Vormgeving’ en ‘De Taal des Begrips en de Taal van het Teeken’ moge worden volstaan. R.F. Beerling | |
Paulus, een verschoven conflict
| |
[pagina 445]
| |
geesch cultuurproduct, met die eigenschappen welke men den Portugeezen gaarne toeschrijft en welke Teixeira de Pascoaes in hooge mate bezit? Lyrisch gevoel, kleurige taal van een onrustige, beeldende fantasie, vage dichterlijk-religieuze stemming, fonkeling van vernuftige ideeën die plotseling uit die dichterlijke mijmeringen van sentimenteelen aard opflitsen en ze ironisch belichten...? Of zeer belangrijk als cultuurproduct van het Iberisch schiereiland, het groote, nog steeds in zijn eigenlijk karakter en wezen onverkende vaderland van de ‘zachtmoedige, dichterlijke’ Portugeezen, de ‘hooghartige, tragische’ Castilianen, de ‘gefolterde, glimlachende’ Andaloeziërs, en de ‘gewiekste, zakelijke’ Catalanen, allen met hun geijkte etiket dat de gemakzucht en de pedanterie op hen heeft geplakt? Belangwekkend als roman? Om zijn handeling en kleurige tafereelen, boeiende beschrijvingen, romantische figuren, open verschieten op verboden gebieden, dramatische ontmoetingen, tragische conflicten, strijd van deugd en ondeugd, zedigheid en ontucht, vroomheid en cynisme, zekerheid en zielig zoeken? Belangwekkend om zijn levensbeschouwing, zijn denkbeelden, zijn onverwachte verbinding van onverbindbaar gedachte gevoelens, ideeën, handelingen, stemmingen? Belangwekkend als taal en stijldocument waarvan de meesterlijke Nederlandsche vertolking de betrouwbare spiegel wil zijn?
Zeer belangwekkend, inderdaad, om al deze redenen. Van elk dezer gezichtspunten uit kan men dit boek langdurig beschouwen en bestudeeren en tot de gevolgtrekking komen dat het een werk van blijvende beteekenis zal zijn. Maar een diep teleurstellend boek voor degenen die van het Iberische schiereiland een boek over de beschreven figuur, Paulus van Tarsen, verwachten. Een boek over den grondlegger van het Christendom, een boek over den belichamer van het Christendom, en dan een boek ‘voor bedrukte zielen’... Van ‘bedrukte zielen’ is de wereld nu vol, en in ettelijke landen maken zij de sfeer zoo gedrukt en geladen als hun eigen gemoed. Het zijn deze bedrukte zielen die opkijken naar Paulus, en van Paulinische figuren hun vertroosting verwachten. Ik heb dus het recht den schrijver bij zijn woord te nemen, en te zeggen dat hij die bedrukte zielen steenen voor brood, in casu, keurige, kleurige, gevoelige, spitsvondige en ironische woorden in plaats van ter zake dienende werkelijkheden in daad, houding en gedachte heeft gegeven. De ‘bedrukte zielen’ onzer dagen verwachten hun ‘heil en vertroosting’ niet in de eerste plaats van dien Paulus die staat tegen- | |
[pagina 446]
| |
over zijn kennelijk tegenbeeld, Nero, met al zijn nevenfiguren. - Een kostelijke romantische Nero, waar honderd jaar geleden Byron van gesmuld zou hebben en waar nu brave burgerjuffrouwen ontsteld en verrukt van lezen. En nevenfiguren in denzelfden trant. - Een Portugees, een Spanjaard, een Pool - om slechts dezen te noemen - die in zijn bedruktheid dit boek in zijn handen krijgt, zal het ter zijde leggen als ‘literatuur’ in den slechten zin van dit woord: het speelsche ontvluchten van de werkelijkheid. Deze werkelijkheid staat den Portugees en den Spanjaard, en anderen, thans zeer helder voor den geest, hij voelt ze aan den lijve, hij gaat er onder gebukt. Honderden gaan er den dood door in, duizenden ondergaan haar in de gevangenis. Teixeira de Pascoaes heeft deze werkelijkheid, en Paulus tegenover haar, niet aangedurfd. Zijn roman is de sleutel tot alle historische romans. Het verschuiven en ontloopen van de eigen problemen en conflicten. Paulus was in zijn wezen en handelingen beter in de hedendaagsche werkelijkheid te belichten geweest dan in een fictieve wereld die opgebouwd wordt met schamele kennis (en een meesterlijk beeldend vermogen). De Paulus voor de bedrukte zielen is de prediker van het Evangelie van den zachtmoedigen Zoon des Menschen, de incarnatie der barmhartigheid, nederigheid, zedelijke ongereptheid, vroomheid en naastenliefde. Stel dien Paulus tegenover het historische raadsel waar wij ons hoofd - en hart - over breken, nl. hoe datgene wat in alle opzichten van de daad, tactiek en houding de volstrekte verloochening is van de zedelijke en godsdienstige waarheden van Jezus-Paulus, zichzelf kroont en wettigt als ‘het positieve Christendom’. Een Portugees had Paulus niet tegenover een figuur als Nero, Drusilla e.a. moeten stellen, in een wereld die een fabeltje voor hem is waarover hij naar hartelust kan fantaseeren, maar hij had hem tegenover een Oliveira Salazar moeten stellen. Hij had zijn Paulus niet in Jerusalem of Rome moeten laten berechten door een rechtbank waar hij geen flauwe voorstelling van heeft, maar door de rechtbanken in Portugal. Of door een rechtbank in Burgos, aangeklaagd door Pater Leturio... Niet Paulus als (weggedoken) toeschouwer van een arena waar belijders van het Christendom door wilde dieren worden verscheurd, maar Paulus die ziet hoe de heeren en dames van ‘het positieve Christendom’ de bedrukte Christenen in de afschuwelijke Portugeesche gevangenissen van dit instituut opsluiten. Niet Paulus tegenover de verdorvenheid en het geweld van een gefantaseerde wereld, maar Paulus die priesters in naam van Jezus Christus tanks | |
[pagina 447]
| |
ziet zegenen en met het kruisteeken ziet behangen. Niet Paulus met het suggestieve kruis der verheerlijking voor oogen, maar Paulus die in naam van ‘de Westersche, Christelijke cultuur’ in Burgos ‘op een wandeling wordt meegenomen’ en met revolverschoten wordt afgemaakt... Paulus de ziel van het Christendom, tegenover het masker.
Het is een raadsel hoe Teixeira de Pascoaes dit conflict van onze dagen naar een mythologische wereld heeft kunnen verschuiven, en toch zijn speelsche arabesken als woorden van troost voorlegt aan menschen die de vertwijfeling in hun ziel en den dood voor oogen hebben. Hoe iemand die midden in een wereld van bedrog en onmenschelijk geweld staat, en ziet dat dit bedrog en dit geweld zich wil dekken en heiligen met een beginsel dat het met voeten treedt, den werkelijken belichamer van dit beginsel niet tegenover dezen bekenden en werkelijken tegenvoeter maar tegenover een denkbeeldigen en onwerkelijken tegenstander plaatst, is mij een raadsel. Het antwoord zal wel zijn wat een oude, ongeletterde, Spaansche vrouw eens tegen mij zei toen zij me alle dagen met mijn boeken bezig zag: ‘Boeken is onzin (patrañas) waar je mee bezig bent om niet wat werkelijks (brood bakken bijv.) te behoeven te doen’. En brood is ‘Paulus’ van Teixeira de Pascoaes voor velen en voor mij niet. Zijn gestyleerde woorden dekken de naakte werkelijkheid niet, en voeden niemands honger. J. Brouwer | |
De geschiedenis van de wals
| |
[pagina 448]
| |
vang van de Derde Republiek en de figuur Offenbach vormde in deze beschrijving het centrale punt. Heinrich Eduard Jacobs Joh. Strauss-biografie is eveneens een ‘Gesellschaftsbiografie’; hij vatte zijn taak in sociologisch opzicht even breed en veel-omvattend op als Kracauer deed. Daar het boek van Jacob eenigen tijd later verscheen dan dat van Kracauer, is het wellicht goed, even vast te stellen, dat de auteurs onafhankelijk (en wellicht ook onwetend) van elkander hun stof behandeld hebben. In een naschrift, welke een zeer volledige bibliografie bevat, merkt Jacob op, dat het boek van Kracauer te laat verscheen, om door hem nog geraadpleegd te worden. Maar Jacob neemt toch even de gelegenheid waar, om zijn bewondering voor het werk van Kracauer uit te spreken als de best geslaagde bijdrage tot de sociologische methode, welke op muzikaal-biografisch gebied sinds Paul Bekker is geleverd. Ik zou deze eerepalm echter op zijn beurt aan H.E. Jacob willen overreiken, want hij betrekt, veel meer dan Kracauer deed, de muzikale verschijnselen in zijn betoog. Kracauer waarschuwde den muzikaal-geïnteresseerden lezer in zijn voorwoord, dat deze wel het een en ander te kort zou komen: het was den auteur meer te doen om de functie van Offenbach in het openbare leven van diens tijd, dan om de muzikale analyse en interpretatie van diens werken. Binnen deze grenzen is het boek van Kracauer in ieder opzicht voortreffelijk geslaagd. Doch Jacob behoefde dit voorbehoud niet te maken. Hij merkt eveneens op, dat het hem meer om de cultuur-historische verschijnselen dan om de muzikale aesthetiek te doen was, maar intusschen heeft hij een prachtige synthese tusschen deze beide elementen bereikt. Hij teekent den Empire-tijd ten voeten uit, schetst de patriarchale en toch ongedwongen verhouding welke in het voormalige Oostenrijk en vooral in de stad Weenen tusschen adel en volk bestond, beschrijft uitvoerig de Weensche etablissementen waarin de vreugden van de wals gevierd werden, houdt zich uitvoerig bezig met de politiek, de levensgewoonten, de mode en alle mogelijke verschijnselen van dien tijd, maar het aantrekkelijke van dit boek schuilt vooral hierin, dat de rhytmen en melodieën den lezer voortdurend tegenklinken. Deze muzikale suggestie wordt nog verhoogd door het feit, dat in den tekst tallooze noten-voorbeelden zijn opgenomen, welke den muzikalen lezer in staat stellen, de klanken innerlijk te hooren of zijn herinnering aan de piano op te frisschen. Deze muziek-voorbeelden dragen geen didactisch oogmerk, doch zij passen zeer organisch in de continuïteit van den tekst en zij maken dit boek, dat levendig en onderhoudend is geschreven, uitermate tintelend en melodieus. H.E. Jacob heeft zijn ‘Geschichte einer musikalischen Weltherrschaft’ - een grootscheepsche titel, welke echter door den inhoud | |
[pagina 449]
| |
van het boek volkomen gerechtvaardigd wordt - met twee jaartallen afgebakend: 1819 tot 1917, - van het eerste openbare optreden van Johann Strauss Sr. tot aan den dood van Eduard Strauss, den jongsten zoon van Johann Jr. Men kan deze jaartallen echter ook volgens muzikale gebeurtenissen interpreteeren: in den zomer van 1819 componeerde Carl Maria von Weber zijn ‘Aufforderung zum Tanz’, welke in de wals-compositie een belangrijke ommekeer te weeg bracht en in 1917 landde de eerste Jazz-band in Europa, welke van Parijs uit een muzikale mentaliteit in ons werelddeel verspreidde, waarin de Weensche wals niet langer aarden kon. H.E. Jacob heeft de geboorte van de wals niet alleen psychologisch verklaard, doch hij blijkt eveneens een grondig kenner te zijn van de wals als zuiver-muzikaal verschijnsel. Zeer terecht toont hij aan, dat de walsen, welke J.N. Hummel componeerde ter gelegenheid van de opening der beroemde Apollosaal van Sigmund Wolffsohn (deze merkwaardige verschijning in het Weensche amusementsleven wordt scherp geteekend!), eigenlijk nog menuetten waren en van de bekende episode uit het tweede bedrijf van Mozart's opera ‘Don Giovanni’, waarin menuet en Ländler op geniale wijze tegen elkander uitgespeeld worden, geeft Jacob een zeer heldere en aanvaardbare analyse. De eenige periode, welke wat vluchtig en niet volledig gedocumenteerd behandeld werd, is die van den overgang van de primitieve Oostenrijksche volksdansen (‘Stampfen und Drehen’) naar de meer geciviliseerde Weensche wals. De Linzer folklorist Dr. Hans Commenda heeft hieromtrent in het tijdschrift ‘Heimatsgaue’ (1923) zeer interessante gegevens gepubliceerd, welke Jacob waarschijnlijk niet onder oogen gekomen zijn. Juist omdat de schrijver vaak zoo diep ingaat op technische en aesthetische onderwerpen, zou men deze begin-periode wat breeder behandeld willen zien. Doch waar Jacob de vraag beantwoordt, waarom juist in dien tijd de Weensche wals den boventoon kon voeren, worden zijn uiteenzettingen buitengewoon boeiend en vindingrijk. Hij komt wel eens tot divagaties, welke niet geheel overtuigend zijn, doch hij houdt zijn fantasie over het geheel streng onder contrôle van het historische feitenmateriaal en hij heeft over de veelvuldige levensverschijnselen en hun onderling verband zelfstandig nagedacht. In het menuet, dat in een bepaalden ‘stand’ begon en daartoe ook weer terugkeerde, ziet hij een geordende uiting van klassicisme en Aufklärung. De wals daarentegen is een typische uitingsvorm van de romantiek, want door de draaiende beweging bezit zij eigenlijk begin noch einde en juist dit ‘oneindige’ is volgens de gebroeders Schlegel een van de voornaamste kenmerken van de romantiek. Jacob werkt deze gedachte op blz. 96 aldus uit: ‘Der Walzer floß in sich selbst zurück, nach Art jener geometrischen | |
[pagina 450]
| |
Körper, mit denen er verwandt war: nach Art des Kreises, der Kugel, des Zylinders. Die Tätigkeit des Walzertanzens war eine unendliche: der Tänzer tastete die Unendlichkeit’. Fijnzinnig en uit het wezen der muziek onmiddellijk voortvloeiend is het onderscheid, dat de schrijver maakt tusschen de walsen van Lanner en Strauss en die van Franz Schubert. De ‘Ländler’ van Schubert zijn niet als gebruiksmuziek bedoeld; de componist danste zelf niet. ‘Das Staunen über ihre Harmonik - über den raschen Lichtwechsel von Dur nach Moll und wieder nach Dur; oft in einem einzigen Takt! - spricht mehr zu unserer Phantasie als zu den Beinen der Tanzenden. Die nicht dagewesenen Kühnheiten ihrer Vorhalte und Querstände könnte man tanzen - das ist es nicht. Aber es ist eine Kühle in ihnen, der große schubertische Ernst, der sie zum Tanz ungeeignet macht. Kann man das Wetter zum Tanz auffordern?’ Jacob toont echter ook aan, hoe de ‘toegepaste’ wals, die in de eerste plaats geschreven werd om den dans te begeleiden, in haar meest geïnspireerden staat eveneens uitsteeg boven haar beperkte doelstelling. De walsen van Johann Strauss Sr. vereenigden twee eigenschappen: ‘Grazie für die Gebildeten und dennoch Gebrauchsmusik für das Volksfest’ en de zoon gaf aan zijn cycli een symfonische allure: ‘Wie die Formen der hohen Musik dies lehren, so schuf der jüngere Strauss seine Walzer’. Vandaar de groote waardeering welke Strauss ondervond bij zijn tijdgenooten Hanslick, Brahms en Bruckner. Uit dergelijke opmerkingen, waarvan er meerdere te citeeren zouden zijn, blijkt dat H.E. Jacob een groote mate van muzikale eruditie bezit, welke het hem mogelijk gemaakt heeft, zijn sociaal-biografische studie ook in muzikaal opzicht belangwekkend en zelfs gezaghebbend te maken. Van zelfstandige waarde is o.a. zijn historisch overzicht van de militaire marschmuziek, welke culmineert in een knappe paraphrase van de Radetsky-marsch. Dat de auteur van ‘Der Grinzinger Taugenichts’ de typisch Weensche sfeer in dit boek meesterlijk heeft getroffen en volgehouden, behoef ik nauwelijks te vermelden. Jacobs Strauss-biografie is in ieder opzicht een bewonderenswaardig boek. Wouter Paap | |
De laatste ridders
| |
[pagina 451]
| |
tigd te zijn. De wereld, die zich voor de verbaasde oogen van den lezer openbaart, is opwindender dan de phantasie van een dichter zou kunnen uitdenken. En toch is deze wereld tot voor korten tijd werkelijkheid geweest. Vergeleken bij Robakidse, den Georgiër, is Halil Beg, de Awaar, onmiddellijker, oerkrachtiger en primitiever, daarom werkt ook zijn episch dichtwerk als een stuk ruwe natuur. Bergen, kloven en het grootsche panorama van zijn door de cultuur onaangeroerd gebleven geboorteland Dagestan hebben hem gevormd; en zooals zijn majestueus ruwe vaderland is ook zijn stijl: hard, hoekig, mannelijk. Zooals een sprookje uit langvervlogen tijden klinkt zijn rustig verloopend verhaal. De wereld, die hij schildert, is wreed en zuiver, zooals de reuzenmuur van bergen, die hem van zijn kindsheid af omringt. ‘Op het feest volgen maanden van stille en toch gevulde eentonigheid. De eeuwige bergen stonden daar, gesloten en afwijzend, en zon, wolken, maan en sterren trokken in wisselend spel aan hen voorbij. Trots en gesloten zooals zij volhardden ook de mannen in den stroom van de komende dagen op hun overgeërfde manier, zonder naar wat nieuws begeerig te zijn. Volgens hun gewoonte leefden zij onbezorgd zooals de adelaars; paard en wapen waren alles wat zij noodig hadden. Zij reden als heeren weg uit hun huis en keerden als heeren daarin terug.’ De strenge zede van de bergen dringt aan deze menschen haar levensvorm op. Niets vreemds dringt binnen in deze ontoegankelijke bergholen. Hun onherbergzaamheid beschut de bergbewoners voor Europeesche invloeden. Oeroude zeden en gebruiken worden hier trouw bewaard. Trouw is de hoogste deugd, bloedwraak enkel geldende zoen, strijd tegen de natuur, tegen de dieren, tegen de naburige volken oerelement. Wonderlijke sagen en sprookjes zijn geweven door deze ruwe werkelijkheid, feesten worden gevierd, die bij ons de voorstelling uit Duizend en één Nacht weer levendig maken, fijne, rijzige vrouwen schrijden koninklijk voort over de kostbare tapijten. Een sprookjesachtige en toch werkelijke wereld, een Oostersch-adellijke levensvorm, die door de revolutie is vernield. Het thema van dit boek is tenslotte een tragisch thema: het beeldt den ondergang van een geslacht uit, meer nog: van een wereld. Strijd is de primaire uiting van deze wereld, van het speelsche meten van de lichaamskrachten tot aan de geestelijke temming. Het bewonderenswaardige van dit dichtwerk ligt in de eerste plaats daarin, dat hier om zoo te zeggen een bovenpersoonlijke uiteenzetting wordt gegeven van objectieve, historische krachten en hun samen gevlochten zijn met den transcendenten achtergrond van de gemeenschap. Een ondergaande wereld, waarop de Islam gedeeltelijk zijn stempel heeft gedrukt, en gedeeltelijk heidensch, wordt | |
[pagina 452]
| |
hier door een nieuwe weggespoeld, die op geen andere waardetafel kan bogen dan op klassenstrijd en vernietiging van het bestaande. Ondanks de tragiek van dit gebeuren ontbreekt in dit boek het eigenlijke tragische, omdat bij tragiek een zekere vrijheidsbeperking behoort, een dispolariteit van enkeling en gemeenschap, maar de Awaar Halil Beg komt tot het inzicht van zijn vrije Ik eerst wanneer de wereld van zijn geboortegrond ineengestort achter hem ligt en hij niet meer de verbondenheid met zijn volksgemeenschap, zijn bloedverwanten en zijn grond voelt. Maar ook dan overwint hij de conflicten, doordat hij de wet van zijn land en zijn geloof (Islam) in zich laat werken. ‘Veel heb ik verloren, en menig nieuw iets verkreeg ik, maar ongeschonden bleef voor mij het geboorteland, en zooals de eeuwigheid ligt het tegelijkertijd achter mij en voor mij.’ Zoo eindigt het boek van Halil Beg. Het boek is met eenige gekleurde platen en vele teekeningen van den schrijver verlucht, die een getrouw beeld geven van de menschen, zeden en kleederdrachten van zijn geboorteland. Luise Laporte heeft dit schoone verhaal met diep meevoelende kunst in het Duitsch overgebracht. Alfred Hackel | |
Sherston's biografie voltooid
| |
[pagina 453]
| |
wijs, diens meeningen zijn niet de vlottende meeningen van den jongeling. Hij laat Sherston praten, zooveel hij maar wil, maar, nauwelijks merkbaar in den beginne, weet hij Sherston te doen inzien hoe veel meer gecompliceerd de wereldoorlog en de schuld aan den wereldoorlog, hoe veel meer gecompliceerd vooral het leven is dan deze denkt. Sherston vat een soort heldenvereering voor dezen zenuwarts op en in die vereering groeit zijn geest, hij is altijd van jongsaf een innerlijk levend mensch geweest nu wordt hij dat nog in hoogere mate. Desniettemin blijft hij het leven om zich heen zien en niet zelden geniet hij er van, zijn herinneringen blijven van een prachtige ironie en zelfironie, de typeering van de verschillende karakters, van de vredesapostelen, de theosofen, van den in Amerika rijk geworden Ier ‘Mister’ zijn meesterlijk, ze worden niet geschetst op de wijze van een novelle of roman, zij worden benaderd op de wijze van het Engelsche essay, oogenschijnlijk wijdloopig, maar met tal van fijne schakeeringen, en voor hen, die van het essay weten te genieten, onvergetelijk. Een zekere Macamble, doctor in de philosophie, tracht Sherston over te halen uit het zenuwlijdersgesticht te vluchten om zich geheel aan den vrede te wijden, Sherston luistert naar hem. ‘Na hem echter een uur of anderhalf te hebben aangehoord wist ik maar een enkel ding heel zeker - dat Macamble zich een tamelijk groot man vond. En als zoovelen van ons die een zelfde geloof belijden, had hij tot dusver slechts weinig menschen gevonden, die het met hem eens waren in deze optimistische zelf-waardeering. Ik veronderstel, dat hij in mij een discipel in potentie zag...’ Zoo, schertsende, worden ons de ontmoetingen van Sherston medegedeeld, maar noch de glimlachende voorstelling van de gevaarlijkste lieden voor de Engelsche cultuur, de theosofen en de philosofeerende biologen, noch de dolzinnige avonturen met ‘Mister’ in Ierland doen den lezer vergeten hoe ernstig dit slotgedeelte van Sherston's herinneringen in wezen is. Sherston vraagt aan om weer naar het front te vertrekken, eerst wordt hij naar Palestina gezonden, dan keert hij als commandant in Frankrijk terug. In de aaneenschakeling van dagboekbladen, die het leven aan het front beschrijven, gaat men vooral de verandering bemerken, die er in Sherston heeft plaats gevonden, zijn jongelingsschap blijkt voorbij, hij heeft een hoogere verantwoordelijkheid gekregen en hij aanvaardt deze verantwoordelijkheid, het leven dat eerst zoo wijd en beloftevol scheen, is ingekrompen tot een enger, maar vaster levensbesef, het besef, dat eenieder op deze wereld een taak te vervullen heeft. Maar door deze inkrimping, die veel wat schoon was uitbant, komt nog een ander besef, de inkrimping blijkt ook concentratie en verdieping; ten slotte, nadat Sher- | |
[pagina 454]
| |
ston, gewond, in een hospitaal in Londen, zijn laatste bezoek van Rivers ontving, ziet hij in, waar de waarde van het leven van den mensch gezocht moet worden, niet in de emotie, die komt en vergaat, niet in het woord, niet in de meening, niet in de daad zelfs, maar in het wezenlijke, waaruit emotie, woord en daad voortkomen: ‘uit de innerlijkste stilten van het hart kennen wij de wereld zooals ze is, en onszelven, zooals de wereld ons gemaakt heeft.’ Jos. Panhuijsen | |
Herzien herdenken
| |
[pagina 455]
| |
Maar het boeit door de gulheid en de openheid van de emotie, door de gemoedelijkheid en de zeldzame innemendheid van den verhaaltoon. Sabbe beschikte dus juist over die, eerder lijdelijke dan actieve, eigenschappen, die zijn verhalen in een ruimen kring van belangstellenden aanvaardbaar en genietbaar konden maken. Te meer daar in dat werk steeds de aantrekkelijke atmosfeer heerscht van het eenige Brugge; te meer óók daar het, voor den Vlaamschen lezer althans, ongedwongen beantwoordde aan een reeds gevestigden smaak, ontstaan uit Conscience, Tony Bergmann en eenigermate ook uit Teirlinck-Stijns. Maar aan die drie voorgangers is Sabbe superieur. Het breekt geen ruiten, dat werk van Sabbe; maar het bekoort, ondanks zijn gebreken, door zijn eerlijkheid en met tal van bladzijden en met sommige figuren uit die verhalen kan men zelfs, zich kostelijke uren van stil genot herinnerend, gaan dweepen. Genoegen verschaffen ‘Een Mei van Vroomheid’, ‘De Filosoof van 't Sashuis’, ook het ‘Pastorken van Schaerdijcke’; en verder heel wat bladzijden uit ‘De Nood der Bariseele's’ en uit ‘Het Kwartet der Jacobijnen’. Ook als tooneelschrijver heeft Sabbe naam gemaakt. Op dat gebied trad hij, evenmin als op elk ander, revolutionnair op. Alleen de traditioneele wegen wekten zijn belangstelling, alleen die vond hij goed te volgen. Voor experimenten à la Teirlinck voelde hij niets. Het publiek, dat hij kende, de bourgeoisie die hij vertegenwoordigde, wenschten geen vernieuwing, hadden zelfs geen besef, geen benul van nieuwe formules. En Sabbe, kalm en rustig, schreef ‘Fanny's Sonnet’, schreef ‘Caritate’, schreef ‘Bietje’: de leeraars in de conservatoria, de tooneelmaatschappijen, die in Vlaanderen weelderig bloeien, een enkele maal de officieele schouwburg vonden in dat werk van Sabbe luisterrijke stof voor studie en vertooning, en hebben tot grootere voldoening van leerling en publiek dankbaar van de schoone gelegenheid gebruik gemaakt. Sabbe is het nooit te doen geweest, bij het publiek in het gevlei te komen, op zoek naar populariteit; maar hij heeft steeds gemeend dat het plicht was, het volk datgene aan te bieden en voor te zetten wat het, zonder verscheurdheid, in volle overgave van zijn gansche wezen, smaken en genieten kon. De talrijke publicaties van Maurits Sabbe op het gebied van de folklore, de musicologie, de literatuurgeschiedenis en de cultuurhistorie - b.v. ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’, ‘Letterkundige Verscheidenheden’, ‘Mozaïek’, ‘Brabant in 't verweer’ en de talrijke studies aan het Plantijnsche huis en zijn bewoners gewijd - treffen door soortgelijke eigenschappen als in het literair werk worden geapprecieerd: welwillende bronnen-studie, grondige eerlijkheid, kordate formuleering van opvattingen en conclusiën. | |
[pagina 456]
| |
Men mist er de schittering in van de intellectueele knapheid: de fonkel van een diepgeworteld levens- of tijdsbeeld, de koele gloed van een op een beslissend punt gerichte beschouwing. Maar men leest nochtans de uitgebreide documentatie, de kalme redeneeringen en overwegingen die Sabbe ons, in verband met de aangehaalde feiten, ten beste geeft, met een gansch bizondere belangstelling. Want zij bekoren zooals gekleurde volksprenten doen; of zooals, op een ander plan, methodisch ingerichte tentoonstellingen van tijdsdocumenten doen: zij zijn kostelijke dierbare bijdragen tot het grootsche beeld - in wording - van het cultuurleven van het Vlaamsche volk. Wat Maurits Sabbe in de vele functies die hij heeft bekleed - o.m. hoogleeraar en leeraar aan verschillende onderwijsinrichtingen, conservator van het Plantijnmuseum, - en verder als redenaar, en vaak ook als politicus in cultureele aangelegenheden, voor het Vlaamsche volk heeft beteekend, behoeft niet in het bizonder te worden gememoreerd. Doch ook op al die gebieden heeft Sabbe, inzonderheid door de beminnelijke eigenschappen van zijn geest en zijn hart, treffend getoond, een man van beteekenis te zijn. Maar zoo heeft Sabbe, door de verscheidenheid en de volheid van zijn verdiensten, in onzen tijd en in een zeldzame atmosfeer van sympathie, als het ware dat goed gevulde leven geleid dat die ‘clercs’ - naar Benda's woord - is beschoren geweest, die in vroeger eeuwen het Plantijnsche huis hebben bezocht, en wier roem, met de herinnering aan hun werk en hun begaafdheden, onverzwakt tot ons is doorgedrongen. En naar wie wij opzien, soms met eenigen spijt. T.v.B. | |
Critisch curiosumHet gegronde der klagt, dat in Nederland te veel maandwerken en weekbladen worden uitgegeven, bleek in 1878 uit eene kleinigheid. Op den zelfden dag verscheen een nummer van den Spectator en een nummer van den Gids, waarin dezelfde schrijver, met aanhaling derzelfde bewijsplaatsen, eenigszins anders gerangschikt of ingekleed, hetzelfde afkeurend oordeel over dezelfde vertaling van Macbeth uitsprak en staafde. De medearbeiders kunnen de zich vermenigvuldigende periodieken niet bijhouden. Zij bewerken éen stof voor twee organen, en somtijds is de stof nog ondankbaar daarenboven. Busken Huet (Ned. tijdschriften in 1878). | |
Uit de werkplaatsenVan Theun de Vries' ‘Stiefmoeder Aarde’ zal binnenkort een Duitse uitgave het licht zien bij de Büchergilde Gutenberg te Zürich. Van Maurits Dekkers ‘Oranje en de opstand der Nederlanden’ verscheen een Amerikaanse vertaling onder de titel ‘Beggar's Revolt’. |
|