| |
| |
| |
Oorlogslessen
Door Dr. W. van Ravesteyn
Wij leven weer in een tijdvak, waarin oorlog en oorlogsvoorbereiding blijkbaar de domineerende maatschappelijke feiten zijn. In ons kleine land waren er eenige jaren, waarin ‘wij’ dat niet wisten of er althans niet aan dachten. Wij, d.w.z. de groote massa der bevolking van dit land. Inclusief onze regeerders. Ik herinner aan Colijn. De periode heeft misschien een goede 10 jaar geduurd, van ± 1921-22 tot ± 1932. Het was a fool's paradise. Nu leven wij er niet meer in. Wij, d.w.z. hetzelfde volk en dezelfde regeerders. Integendeel: wij gaan nu ook, serieus, aan de bewapening meedoen: algemeene dienstplicht, verhooging van het budget van oorlog met 60 à 70 millioen. Met de onvermijdelijke gevolgen: stilstand ja achteruitgang der sociale wetgeving, nauwelijks onderwijs meer voor het volkskind, geen geld voor ‘cultureele’ doeleinden enz. Kortom: ook wij gaan nu een klein Sparta worden. Wij gaan het voorbeeld van het ontzaglijke Sparta, van Europa, volgen. Europa is, weet men, goed op weg. De uitgaven voor bewapening zijn nu veel hooger dan in 1913, toen men sprak over het tijdvak van den ‘gewapenden vrede’ en der ‘matelooze oorlogstoerustingen’. De militaire budgetten verslinden nu veel meer van onzen rijkdom. In drie jaar zijn ze volgens de officieele cijfers van het Volkenbonds-bureau verdrievoudigd. Kortom: wij bevinden ons blijkbaar in een tijd, dien een enkele scherpzinnige geest vóór 1914 reeds voorzag: wij leven in een maatschappij, die een zoo groot deel van haar rijkdom en productievermogen besteedt aan haar verdediging, dat er een onevenredigheid tusschen doel en middel dreigt te ontstaan. De verdediging gaat blijkbaar het doel overtreffen. Sparta was zoo zwaar bewapend, dat het slechts als een doode krijgsman in de geschiedenis is blijven leven. Het leefde voor zijn bewapening. Voor de verdediging tegen in- en uitwendige
| |
| |
vijanden. De inwendige - weet men - niet 't minst. Het heeft verder nauwelijks een spoor in de geschiedenis achtergelaten. Zeker niet op het gebied van het denken, nauwelijks op dat van de schoonheid. Zijn wij reeds zoover? Of zijn wij reeds een goed eind op weg? Hoe dit zij, dat de oorlog en de oorlogsvoorbereiding thans weer hun stempel drukken op de maatschappij, waarin wij leven, kan niemand betwijfelen.
Deze toestand is blijkbaar niet tijdelijk. Integendeel: alles wijst er op, dat wij nog slechts aan 't begin staan. Het is nog niet overal zooals in Japan - thans met Duitschland wel de zwaarst gewapende staat - waar het budget nagenoeg geheel reeds aan oorlog en oorlogsvoorbereiding werd besteed al vóór den grooten oorlog, waarin het nu is gewikkeld. Maar de ‘democratische’ landen volgen ras in het spoor der totalitaire. En wij staan pas aan 't begin der eischen, die de bewapening aan de volken zal gaan stellen. Wij staan b.v. pas aan het begin van den nieuwen maritiemen bewapeningswedstrijd.
Dit maakt 't van belang te vragen: kunnen wij ook nog iets verder concludeeren dan deze algemeenheid? Kunnen wij met zekerheid of waarschijnlijkheid iets zeggen over de vormen, die de oorlog in deze omstandigheden aanneemt? En over de gevolgen van die oorlogen, zooals er nu in de naaste toekomst gevoerd zullen worden? De pacifistische illusies zijn verdwenen. Wij leven weer in het tijdvak van Mavors. De oorlogsgoden zijn troef. In die omstandigheden rijst o.a. de vraag: wat onderscheidt de moderne, de huidige, de oorlogen van de naaste toekomst?
De oorlog is, weet men, niet steeds - dit is een vergissing - maar sinds duizenden jaren een der hoofdmomenten van de wereldgeschiedenis. Hoofdmomenten, d.w.z. beweegkrachten. De groote Heraclitus zei - lang vóór Socrates en Plato - de oorlog is de vader aller dingen. Al onderschrijven wij dit niet meer, wij moeten blijven onderschrijven, dat zonder oorlog de geschiedenis, zooals zij er is, niet denkbaar is. Een paar voorbeelden kunnen volstaan. Wie den oorlog der Grieken tegen Perzië wegdenkt - Marathon en Salamis - of wie hem anders denkt, b.v. dat de Perzen Hellas zouden hebben overweldigd, denkt zich de wereldgeschiedenis anders. Onze wereld zou een andere zijn geworden. Wie zich de
| |
| |
inneming en verwoesting van Rome na Cannae door Hannibal's ruiterscharen voorstelt, denkt het Imperium Romanum weg en daarmee den grondslag onzer cultuur: recht, Christendom en de rest. Wie zich voorstelt, dat de Islam in 't einde der 7e of 't begin der 8e eeuw behalve Spanje ook Frankrijk zou hebben overweldigd en het Kruis in Europa plaats had gemaakt voor de Halve Maan, ziet een andere wereld dan de onze voor zich oprijzen. Wij kunnen de reeks - want een reeks is het blijkbaar! - vervolgen. Het feit, dat Kublai Khan er niet in slaagde het Mongoolsche Rijk verder dan den Donau uit te breiden, terwijl het overigens geheel Eurasië besloeg, is een militair feit van dezelfde wereldhistorische beteekenis als Marathon, Capua, de Catalaunische velden, Poitiers, om bij onze, de Europeesche of Westersche geschiedenis te blijven. Dat de Islam nogmaals, een en andermaal, 't laatst voor Weenen, op 't einde der 17e eeuw, 't hoofd stiet voor de poorten van West-Europa, behoort tot de militaire gebeurtenissen, die onze wereld eerst mogelijk hebben gemaakt. Komen wij dichter bij huis, dan denken wij aan den opstand van Holland tegen de Spaansche Monarchie, aan de militaire positie in die jaren '72 en volgende, waarin beslist werd over de vraag, of de Nederlanden een zelfstandige staat zouden vormen en het lot van het Protestantisme in de weegschaal hing. En wie zal in de nieuwere en nieuwste geschiedenis het moment der oorlogen kunnen verwaarloozen? Kan iemand ontkennen, dat de Amerikaansche burgeroorlog van 1861-65 meer was dan een noodlottigheid, namelijk een noodzakelijkheid? De Unie der Staten, die zich in 't laatst der 18e eeuw - door oorlog alweer! - onafhankelijk hadden gemaakt van het Britsche moederland, was in 1860 practisch uiteengevallen in twee staten met een geheel anderen maatschappelijken en ideologischen grondslag. Alle pogingen om de breuk, die onduldbaar was, te overbruggen met vreedzame middelen, hadden gefaald en
moesten falen. De oorlog alleen kon beslissen. En hoe ongaarne men hem aanvaardde - het Noorden althans! - hij was onvermijdelijk, ondanks zijn vreeselijke offers in leed, bloed, rijkdom. Historisch onvermijdelijk. En niemand in de Unie betreurt hem waarschijnlijk. Integendeel. Zoomin als wij 't betreuren, dat de Boeren in 1899 zich niet door de Engelsche regeering lieten overheerschen. De
| |
| |
gevolgen van deze oorlogen - hoe eindeloos veel menschelijke ellende zij uiteraard meebrachten - kunnen wij moeilijk anders dan zegenrijk noemen. Hier is de oorlog blijkbaar nog geheel, wat hij in de geschiedenis zoo vaak was, de bellum justum, de rechtvaardige, de edele oorlog, de oorlog zonder smet of blaam, bezongen door honderd dichters. Dulce et decorum pro patria mori!
Tot 1914 nu twijfelde men eigenlijk niet aan den oorlog als zegebrenger. Zeker: hier in ons land was hij vèr-af, niet veel meer dan een vaag begrip geworden. Wij voerden nog slechts oorlog in Atjeh en de Gajoelanden, tegen inlanders, die zich, ten onrechte, met vuile en geniepige middelen tegen ons zegenbrengend gezag verzetten. Dat was echter geen oorlog in den verheven zin des woords, geen oorlog, zooals de Boeren, de Yankees, de Pruisen in 1813 en '70, wij gedurende 80 jaar dien gevoerd hadden. Zoomin als de koloniale oorlogen van andere blanke, overheerschende volken in tropische en subtropische landen. Dit waren expedities, koloniale straf-expedities. Tuchtlessen van den geroepen heer en meester. De twijfel aan den edelaardigen, den grootschen, den schoonen, den nuttigen oorlog is, meen ik, gekomen als gevolg van den wereldoorlog 1914-'18.
Niet onmiddellijk, zeker. Zeker niet in 1914. Integendeel: alle volken, die er toen aan deelnamen - met uitzondering misschien van de massa der Russische soldaten - geloofden in Augustus '14 en jaren lang nog aan zijn ideëel en hoog nut. Leonard Woolf zegt, zeer terecht, in After the Deluge: Engelschen en Franschen gingen ten oorlog voor de groote ideeën: democratie, zelfbepaling der naties, nationale onafhankelijkheid. Zelfs de Duitschers - hoezeer in een waan - streden voor de idee van het Bedreigde Vaderland. Eerst langzamerhand kwam de ontgoocheling, de kater. En zij is, bij de democratische volken althans, sinds 1918 steeds grooter geworden. Thans zijn wij allen pacifisten. Wij, d.w.z. de ‘democratische volken’. Wij verafschuwen den oorlog als zoodanig. Wij gelooven niet meer aan een oorlog voor een groot, verheven doel, voor gerechtigheid, democratie enz. Dit is zoo duidelijk geworden sinds 1935 vooral - sinds de mislukte poging om een ‘onrechtvaardigen’ oorlog te beletten, de mislukte pogingen van den Volkenbond om Italië te
| |
| |
verhinderen Ethiopië te veroveren - dat ook de groote ‘democratische’ landen, evenals wij, zich van de meest gerechtvaardigde oorlogen niets meer aantrekken. De Spaansche burgeroorlog en de Japaansch-Chineesche zijn nu illustre voorbeelden. Mits men ons niet aanvalt, trekken wij, zeggen de groote democratische landen practisch, collectief, noch ieder in 't bizonder er ons iets van aan. Het diepe pacifisme der groote democratische volken na den Wereldoorlog is ongetwijfeld de grootste oorzaak van de overheersching van het brute geweld in het Abessijnsche, Spaansche, Chineesche geval. Dat Engeland in 1932 geen ‘sancties’ tegen Japan wilde is voor een groot deel daaraan te wijten. Dat Frankrijk het Rijnland in 1933 of '36 niet bezette, toen Hitler aan 't bewind kwam en het verdrag van Versailles verscheurde, is van dit pacifisme 't gevolg. Leopold Schwarzschild heeft grootendeels gelijk, wanneer hij constateert: wij leven, wat dat betreft, niet meer in een imperialistische wereld, zooals de Marxisten na 1920 nog meenden. Maar dit ter zijde. Want deze vredeswil der groote (en der kleinere) democratieën is zeer blijkbaar niet in staat geweest het noodlot der oorlogsvoorbereiding op ontzaglijke schaal af te wenden. En nu het ‘Wettrüsten’ - zooals men vóór 1914 in de Duitsche sociaaldemocratie 't noemde - te land, ter zee en in de lucht weer is begonnen, kan niemand, die historisch denkt, meer aan de gevolgen twijfelen: wij zijn blijkbaar op weg naar een nieuwen grooten Europeeschen oorlog, die tevens een nieuwe wereldoorlog zal zijn. De ‘Marxistische’ voorspelling van de jaren '14 en volgende is weer eens de juiste gebleken. Ook deze, dat juist de pacifistische illusies deze botsing onvermijdelijk hebben gemaakt.
In deze omstandigheden is 't niet onredelijk, integendeel ook voor ‘leeken’ en niet-militairen noodzakelijk, eenige zekerheid te trachten te krijgen over het karakter, den algemeenen aard van die komende geweldige worsteling. Wij kunnen en mogen dat niet aan de beroepsmilitairen overlaten. In de eerste plaats niet, omdat er - en ziedaar een der eerste ‘lessen’ die wij uit den eersten Wereldoorlog en de volgende decenniën hebben geleerd - in den komenden nog slechts een zekere relatieve onderscheiding zal zijn tusschen militairen en nietmilitairen, combattanten en niet- | |
| |
combattanten. Actief en passief. Om met 't laatste te beginnen: ieder kind, iedere krantenlezer weet nu wel deze ontzaglijke waarheid - toch nog van zoo recenten datum! - dat in den huidigen en den oorlog der naaste toekomst de non-combattanten evenveel, soms misschien meer zullen lijden dan de combattanten. Welk een afstand hebben wij, ook wat dit betreft, afgelegd sinds het hoogtepunt der burgerlijke humaniteit: de oorlogen der Revolutie, de Napoleontische en die in de 19e eeuw. Zeker: ook toen werd leed, dood, verwoesting, plundering enz. den burger en boer - den boer vooral - niet geheel gespaard. Integendeel. Maar principieel was toen als oorlogsrecht - door alle Europeesche staten althans tegenover blanken - erkend, dat leven, bezit, eer van niet-combattanten behoorde te worden ontzien. En dit recht had ook zijn effect. Voorbeelden uit de Europeesche en Amerikaansche krijgsgeschiedenis der 19e eeuw zijn overtalrijk. Welk een verontwaardiging wekte nog in 1900 het optreden der Engelschen in Zuid-Afrika tegen non-combattanten. Maar in den Wereldoorlog werd voor 't eerst, en wel van Duitsche en Oostenrijksche zijde, ook dit betrekkelijk jonge ethische gebod van hooge waarde overtreden. En ik hoef niet te herinneren aan de jongste ontwikkeling, die van nà den Wereldoorlog. Iederen dag kunnen wij er de voorbeelden van in
de krant lezen. En wij zelf zijn reeds druk bezig ons ook, wat dit betreft, te praepareeren. Actief - en dit is de tweede les - heeft de moderne oorlog sinds 1914 verder beslag gelegd op de potentieële vermogens der geheele natie. Er zijn, in dezen zin, bij de groote naties in geval van oorlog geen non-combattanten meer, behalve ouden van dagen, invaliden en kleine kinderen. Gedurende den Wereldoorlog was 't reeds zóó, dat de oorlog en het voeren - en voederen! - van Moloch in steeds toenemende mate op het land achter de linies ging berusten. Zonder de vrouw - om het grootste voorbeeld te noemen - ware reeds de oorlog van 1914-'18 niet te voeren geweest. In den huidigen of toekomstigen oorlog zal dit in veel sterker mate, is dat reeds in veel sterker mate 't geval. In Frankrijk heeft men, ik meen reeds in '26, de eerste wet aangenomen, die het Legerbestuur in oorlogstijd de beschikking verleent over de geheele gewapende natie. In Italië, in Duitschland is men, wat dit be- | |
| |
treft, thans reeds veel verder gevorderd. Ten onzent is een flinke schrede gedaan o.a. door de wet op de luchtbescherming en de jongste beslissingen van den Hoogen Raad omtrent haar toepassing. Wij zijn nog niet toe aan nieuwe Amazonen-legers, al zijn en waren er reeds - in '17 en '18 - vrouwenbataillons zoogoed als regimenten prostituées in legerdienst. Maar wij zijn wel reeds zoover, dat de vrouwen een actieve rol spelen in den oorlog even belangrijk als de mannen, te vergelijken met die van haar verre voormoeders uit de tijden van Brennus of Arminius. En wij zijn oneindig ver van de gezegende 18e eeuw, toen de burger althans, om maar niet van de burgeres te spreken, zich in de oorlogvoerende landen als Frankrijk, Engeland, Duitschland om den oorlog actief in 't geheel niet bekommerde. Er passief slechts onder leed als belastingbetaler of in een uitzonderingsgeval, b.v. bij belegering van zijn stad. Thans heeft Moloch het
geheele volk - voor zoover het valide is - gemobiliseerd. Het is de tweede groote les van den oorlog.
Vragen wij nu, hoe dit zoo ver gekomen is, dan worden wij verwezen naar het algemeene, datgene, wat allen oorlogen, voor zoover wij ze kennen, gemeen is. Maar vóór wij dit onder de oogen zien, nog een enkel woord over de redenen, waarom wij den oorlog en de oorlogsvraagstukken niet meer aan de ‘deskundigen’, d.w.z. de militairen kunnen overlaten. Behalve de zooeven genoemde hoofdreden: de moderne, de huidige oorlog legt passief en actief beslag op ons, is er nog deze dwingende: de militaire deskundigen - de huidige althans - zijn in de meeste gevallen geen deskundigen meer, d.w.z. zij beheerschen hun ‘vak’ niet meer, zooals, laat ons zeggen, een Hannibal, een Scipio, een Marlborough, een William III of een Napoleon Buonaparte het beheerschten. Dit is de derde groote les, die de huidige oorlog, d.w.z. reeds de Wereldoorlog ons heeft geleerd. Wie die les in zich wil opnemen, hij leze een goede, d.w.z. een waarlijk kritische geschiedenis van den Wereldoorlog of van een zijner hoofdfiguren. Ik noem als voorbeeld het, gerust een meesterwerk te noemen, boek van den vermaarden Britschen militairen geschiedschrijver B.H. Liddell Hart over Foch, waarschijnlijk den grootsten en zeker een van de weinige belangrijke krijgsaanvoerders, die de Wereldoorlog aan beide zijden
| |
| |
- in het Centrale kamp en dat der tegenstanders - heeft opgeleverd: Foch, the Man of Orleans. Hij zal er dan uit zien, wat men ook uit andere geschriften, maar hier door een werkelijken deskundige, die de heele materie beheerscht - kan aangetoond vinden, dat zelfs Foch, de generaal, die ten slotte door zekere eigenschappen - zijn pushing power - niet ten onrechte de reputatie heeft aan de overwinning der Westersche staten een groot aandeel te hebben gehad, niettemin talrijke malen ontzettend heeft geblunderd. Even erg heeft geblunderd als de meeste van zijn Fransche collega's en als de Duitsche en Engelsche ook. Om van de Russische, Oostenrijksche en Italiaansche maar niet te spreken. Dat hij daardoor - even als weer zijn meeste collega's - honderdduizenden, waarschijnlijk eenige millioenen mannen - de bloem van de Fransche, zoogoed als van de Britsche en Duitsche volken - volkomen voor niets heeft opgeofferd en laten slachten. Voor niets. D.w.z. overbodig, nutteloos, vergeefs, uit een militair oogpunt, dus uit het oogpunt, dat militair alleen mag gelden: hoe een oorlog te winnen, en wel zóó, dat de overwinnaar een niet te zwaren prijs betaalt voor de overwinning. Men kan - b.v. in de Gedenkschriften van Lloyd George - de bewijzen van deze militaire blunders van de Engelsche aanvoerders ook bij de vleet aantreffen. Maar Lloyd George b.v. houdt per slot van rekening een oratio pro domo en is niet onbevooroordeeld. Liddell Hart daarentegen heeft respect en in zekeren zin vereering voor zijn ‘held’, Foch. Hij schrijft op grond van een reeds bijkans volledig en althans ontzaglijk uitgebreid materiaal, ingelicht mede door Foch's officieelen opvolger, generaal Weygand. Bij hem geen spoor van partijdigheid of zelf-verdediging. En toch: welk een requisitoir! En deze requisitoirs kan men tegenwoordig zelfs uit den mond der militaire kinderkens, bij wijze van spreken,
aantreffen in haast iedere aflevering van een militair tijdschrift. Hollandsche kapiteins, die nog nooit bloed hebben geroken, toonen b.v. glashelder aan, dat de Duitschers den oorlog hebben verloren, omdat v. Moltke een oude afgeleefde paai was. Dat Hindenburg 't tegendeel van een genie, niet veel meer dan een half kindsche grijsaard was en Ludendorff een geniale gek misschien, maar een gek, is tegenwoordig urbi et urbi, lippis et tonsoribus notum. Mis- | |
| |
schien straks iets meer over de stelling. Want een stelling is 't in zekeren zin. Een les, een geweldige les in ieder geval. Deze namelijk: de Wereldoorlog, de grootste oorlog, die er ooit geweest is in de menschelijke geschiedenis, de oorlog, die, voor 't eerst, millioenen-legers te velde bracht, geheele groote naties met hun onmetelijke hulpbronnen tegenoverelkaar stelde, meer menschen vernietigde dan eenige voorafgaande, deze oorlog heeft niet één genialen legeraanvoerder opgeleverd, te vergelijken met een Miltiades, een Hannibal, een Bonaparte. Hij is niet gewonnen of verloren door legeraanvoerders, maar door uithoudingsvermogen, resp. door het in elkaar storten van volken. En hij heeft honderdduizenden kostbare levens méér gekost dan noodig ware geweest voor hetzelfde ‘resultaat’. O ja: het ‘resultaat’! Dit is natuurlijk het voornaamste, het meest kenmerkende, het wereld-historisch nieuwe: er is geen resultaat. Nu na 20 jaar zien wij 't nog niet. Niemand kan nu, na 20 jaar, nog zeggen, wat de Wereldoorlog anders heeft voortgebracht dan dood en verwoesting.
Maar hierover - hoewel 't het belangrijkste is - kan ik nu niet uitweiden. Wij moeten nog op de derde les letten.
Hoe kwam het, dat in dezen oorlog de hoogste legeraanvoerders zoozeer hebben geblunderd en per slot van rekening zoo weinig hebben gepraesteerd? Om het antwoord op die vraag te zien, raadplegen wij een militairen deskundige. Maar niet generaal Foch b.v., die zelf Professor was - en 62 jaar oud - toen hij eindelijk, eindelijk! - na 43 jaar wachtens, het lang gehoopte oogenblik beleefde, waarop de revancheoorlog begon, dien hij sinds zijn jongelingstijd in 1871 vurig verlangde. Neen, maar een ook volgens Hart veel beteren, wijl veel veelzijdiger en historisch veel beter geschoolden professor in de krijgsgeschiedenis: kolonel Colin. Deze geleerde - waarlijk geen marxist! - stelt in zijn in 1911 verschenen algemeene theoretische overzicht: Les transformations de la guerre, als pijler, die het gebouw van zijn redeneering schraagt, deze algemeene stelling: ‘De groote transformaties van het gevecht en van den oorlog, hun evolutie, zijn te danken aan den vooruitgang der wapenen, of, meer algemeen, van al de materieele voorwerpen, waarvan men gebruik maakt in het gevecht.’ Men ziet: dit is helder
| |
| |
en klaar, eenvoudig en diep. De oorlog evolueert op de basis van den vooruitgang der wapenen. Niet alleen actieve, maar ook passieve: aanvals- en verdedigingsmiddelen. De techniek beheerscht dus den oorlog in zooverre zij de vormen bepaalt, waarin hij wordt gevoerd, die hij aanneemt. De oorlog verschilt in dit opzicht niet van de geheele ‘cultuur’, waarvan hij, historisch, een deel uitmaakt. Ook de cultuur ‘evolueert’ met de techniek. Van de oudste, palaeolithische, millioenen jaren oude culturen tot onze huidige is dit duidelijk. De mensch is een technisch wezen vooral, misschien bovenal. Hij wendt de techniek - en ziedaar het tragische - oorspronkelijk in hoofdzaak slechts aan in den strijd met de natuur en de dieren. Naarmate zijn techniek en cultuur zich meer ontwikkelen, wendt hij ze meer tegen zichzelve aan, een dialectisch proces, welks progressie wij nog niet kunnen vermoeden. Doch, in ieder geval, zoover zijn wij met onze les: de techniek verleent den huidigen oorlog en dien der naaste toekomst zijn karakter. En hier hebben wij meteen de verklaring voor de blunders, de fouten, de vergissingen, de relatief geringere rol, die de generaals in den Wereldoorlog hebben gespeeld, gelijk zij in de toekomstige groote botsingen waarschijnlijk zullen spelen. Immers: de techniek is - was reeds in 1914-'18 - maar is nu nog meer, een zoo ingewikkelde, moeilijke, ja voor één man onmogelijk te beheerschen factor geworden, dat reeds daardoor de huidige generaal of legeraanvoerder enorm achterstaat bij zijn groote historische voorgangers. De techniek wijzigt zich - weet men - met razende snelheid. Vooral nu het vliegtuig een zoo groote rol in het oorlogsbedrijf is gaan spelen, nu daarnaast ook de ‘mechanisatie’ van het landleger enorme vorderingen heeft gemaakt - tanks en vele soorten van tanks; vele soorten van kanonnen en afweergeschut enz. - vooral nu, is het voor een legeraanvoerder practisch niet meer
mogelijk het geheel van zijn wapens, hun effect, hun relatieve waarde, zelfs maar nauwkeurig te kennen, laat staan geheel te overzien. Men vergelijke dit even met de mogelijkheden, waarover een Hannibal, een Belisarius, een Caesar nog beschikte. Zij hadden wapens en werktuigen, die zij kenden, door en door, die niet evolueerden in hun tijd of zoo langzaam, dat 't hun gemakkelijk viel het proces te overzien. Ja zelfs na de invoering
| |
| |
der vuurwapens, die de taktiek van den oorlog eerst na een 1000-jarige ontwikkeling grondig veranderde, bleef de groote generaal het overzicht over zijn wapens in den meest volstrekten zin des woords bewaren. Zelfs een Frederik II, hij mocht van de vuurwapens nog niet het gebruik maken, dat er militair-technisch toen reeds van te maken viel, wist, zoogoed als Bonaparte nog, toch precies, waarover hij beschikte. Thans kan geen opperbevelhebber over legers, die honderdduizenden en millioenen mannen omvatten, dat meer. Het kon reeds niet meer gedurende den Wereldoorlog. Ook van die inadaequatie tusschen bevelhebber en techniek geeft Hart's boek talrijke voorbeelden. De aanwending van de nieuwe technische middelen - den tank of strijdwagen, het gas of het vliegtuig - levert tallooze voorbeelden op aan beide zijden van verkeerd, te laat, niet voldoende of ongeschikt aanwenden. Foch b.v. leefde als professor in de militaire wetenschappen bijna uitsluitend en eenzijdig in de theorie der veldtochten van Napoleon en die van 1870. Hij had een neiging de technische hulpmiddelen te verwaarloozen, vergeleken met het moreele element, dat juist door de studie van die oorlogen bij hem een al te groote rol speelde. Zijn heele oorlogstheorie was trouwens - toont Hart aan - bij het uitbreken van den oorlog, toen hij een hoog commando kreeg onder Joffre's opperbevel, even verouderd en onvolledig als van dezen ouden heer, die aan de rust van een os de onaandoenlijkheid van een boer paarde, wat zijn hoofdkracht maar ook een bron van zwakheid was. Kortom: reeds bij Foch en in den grooten oorlog deed zich in de sterkste mate gelden, wat in de naaste toekomst nog veel sterker zou werken - en wat trouwens op kleine schaal in den Spaanschen burgeroorlog weer is gebleken - de techniek, welker evolutie den oorlog meer dan ooit beheerscht, is ook in den oorlog bezig aan de menschelijke contrôle te ontsnappen, gelijk zij over 't algemeen trouwens doet.
Daarbij komt nog een ander ‘moment’, eveneens een gevolg of begeleidingsverschijnsel van onze technische ontwikkeling. Wij leven in een gerationaliseerde, d.w.z. verdingelijkte maatschappij, een maatschappij, waarin de dingelijke verhoudingen, de instituten veelszins sterker zijn dan de persoonlijke, die in eenvoudiger maatschappijen overheerschen. Welnu: dit verdin- | |
| |
gelijkte karakter onze geheele cultuur eigen is ook in de sterkste mate het karakter van het huidige militarisme. Reeds vóór den Wereldoorlog werd dit b.v. in een uitmuntend geschrift van een anonymus: Zur Psychologie des Militarismus met tal van voorbeelden aangetoond. De Wereldoorlog heeft dit beeld slechts versterkt. De huidige hooge bevelvoerders staan b.v. in geen enkel persoonlijk contact meer tot de massa der soldaten en lagere officieren. Voor deze massa zijn zij onkenbare en meesttijds ook nooit aanschouwde goden, die, ver weg, veilig in een bureau of een kasteel zitten en met behulp van een bureaucratisch apparaat van geweldigen om vang de gevechten ‘dirigeeren’. Van het bloedige bedrijf zelf hebben zij geen ondervinding. Zij zijn nooit soldaat geweest. Foch b.v. was het nooit. En zijn levensbeschrijver Hart moet dan ook erkennen: Van Foch ging wel persoonlijke invloed uit, een sterke zelfs, maar uitsluitend op de hoogere legeraanvoerders, en de politici, die hij ontmoette. ‘Hoe ver deze invloed zich naar buiten en naar beneden verspreidde, zegt Hart, is een kwestie, die onderzocht wordt in de hoofdstukken van zijn oorlogsloopbaan.’ Inderdaad: in hoeverre deze persoonlijke invloed, dit fluïdum, dit ‘charisma’ - zooals Max Weber het noemde - zich van de hoogste bevelvoerders - voor zoover het hen beïnvloedde, verspreidde door de eindeloos ingewikkelde militaire hiërarchie tot het de ‘private men’ bereikte, is een vraag. En een vraag, die in de meeste
gevallen niet of slechts negatief is op te lossen.
Hart zegt er 't een en ander van o.a. bij gelegenheid van de verschrikkelijke klappen, die de Geallieerden en vooral de Britsche legers nog eens kregen in de voorjaarsmaanden van '18, toen opnieuw het lot van Frankrijk en Engeland in de weegschaal scheen te hangen. De persoonlijke impuls was meestal zóó verdund - en in ieder geval volkomen indirect geworden. Een indirect charisma echter is hoogstens een zeer verzwakt charisma. En men hoeft zich - als tegenstelling - maar tooneelen uit de militaire loopbaan van Bonaparte te herinneren om onmiddellijk het ontzaglijke verschil te zien. Ook in dit opzicht is dus de rol van den bevelhebber geringer geworden. En de oorlog meer een verdingelijkt blind woedend proces.
| |
| |
Er is nog een groote les te trekken uit den Wereldoorlog, wanneer wij hem bestudeeren in het leven van zijn beroemdsten aanvoerder. Deze, dat de invloed der dooden, d.w.z. van het verleden, steeds toeneemt op de geesten der bevelhebbers. Bij Foch is dit bizonder duidelijk. Maar het is bij alle bekende generaals van den Wereldoorlog 't zelfde. Foch had eigenlijk alleen Clausewitz als leermeester, die op zijn beurt weer de ‘lessen’ van de Napoleontische oorlogen trok, zooals hij die zag. Bonaparte zelf had een veel wijder kijk op de krijgsgeschiedenis en achtte die ook noodig. Hij meende en hij had er zich naar gedragen, dat kennis van de hoogere krijgskunst slechts kan worden verworven door de studie der oorlogen van de groote bevelvoerders (dus van een Miltiades, een Alexander, een Hannibal, een Caesar). Maar de studie dezer krijgskunst, de werkelijke bestudeering van de groote strategische en taktische daden van het verleden wordt voor den huidigen bevelvoerder steeds moeilijker in verband met de enorme overige eischen die aan hem worden gesteld door de ‘diversitas’ en de ingewikkeldheid van de techniek. Zoo wordt zijn studie en studie-veld in de practijk ook steeds beperkter. Wij zien dit nu reeds duidelijk in de militaire literatuur. Vóór den Wereldoorlog bestudeerde men - zelfs een Fransche professor in de hoogere krijgskunst als Foch - vooral de Napoleontische oorlogen - en dan sub specie Clausewitz - en den oorlog van '70. Nu is de geweldige oorlog van '14-'18 met zijn eindelooze literatuur en variaties - een onoverzienbaar veld - het geliefde terrein geworden voor militaire theorie. En toch is 't duidelijk, dat nu reeds, 20 jaar na 't midden en de nadagen van den Wereldoorlog, de technische grondslagen weer zeer veranderd zijn, de literatuur nog veel omvangrijker is geworden en, anderzijds, de noodzakelijkheid om verder terug te zien, niet geringer. Doet men dat, zelfs als leek, dan is er
zeker nog één groote les uit den Wereldoorlog en de huidige situatie te trekken. Wanneer men de krijgsgeschiedenis in 't groot overziet - d.w.z. de krijgsgeschiedenis voor zoover zij onmisbaar deel uitmaakt van de vorming onzer wereld - de krijgsgeschiedenis dus van het Westen - men schakelt dan b.v. de primitieve krijgsgeschiedenis of oorlogstechniek uit, zoogoed als b.v. de Vèr-Oostersche en de Oostersche, voor zoover ze
| |
| |
verschillen mogen van de Westersche - gelijk b.v. H. Delbrück heeft gedaan in zijn Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen Geschichte - dan valt, zooals de vermaarde vóór-oorlogsche marxistische historicus Franz Mehring aantoont - o.a. in zijn uitvoerige, in 1908 verschenen bespreking van Delbrück's werk, duidelijk in 't oog, dat de groote oorlogen van het verleden in laatste instantie twee hoofdtypen van strategie vertoonen. Twee hoofdtypen, bepaald door de maatschappelijke en technische omstandigheden, waaronder ze werden gevoerd. De eene is de Niederwerfungs- de andere de Ermattungsstrategie. Natuurlijk zijn deze beide groote vormen van strategie niet vrij uitgevonden, of willekeurig het resultaat van bepaalde genieën op dit gebied. Integendeel. Mehring omschrijft het verschil, nadat hij eerst op het verschil tusschen twee der beroemdste en ook voor ons nog gewichtigste ja beslissende oorlogen uit de Europeesche Oudheid heeft gewezen, de Perzische oorlogen en den Peloponnesischen, ongeveer zoo: bij de eerste strategie hangt alles aan groote beslissingen; bij de tweede overwint degene, die een uitputtingsoorlog 't langst kan volhouden, ten slotte den afgematten tegenstander. Hij toont aan - m.i. terecht en op geniale wijze - dat dit geweldige verschil in den loop der Wereldgeschiedenis zich telkens herhaalt. Zoo was b.v., om in de nieuwere geschiedenis te blijven, de strategie van Frederik, gezegd de Groote, een gedwongen ‘afmattingsstrategie’, die hij, in den 7-jarigen oorlog, met moeite en nood volhield tegenover een overweldigende coalitie. De Napoleontische oorlogen zijn daarentegen meestal voorbeelden van de Niederwerfungsstrategie. De veldtocht van 1806 tegen Pruisen is daarvan b.v. een culminatiepunt en een prachtig voorbeeld. En wat is nu het onderscheid tusschen beide, dat 't meest in 't oog valt? Mehring constateert het onweerlegbaar: de afmattingsstrategie
is voor de volken verreweg het verderfelijkst, het kostbaarst, het bloedigst, het uitputtendst. Aan deze historische vergelijking knoopt hij dan een soort profetie vast omtrent den grooten modernen oorlog, waarbij hij dezen het karakter toekent van een nog nooit vertoond voorbeeld van de afmattingsstrategie. Dit was in 1908. Engels, Marx' alter ego, beroemd militair deskundige, had reeds in 1893 iets dergelijks gedaan. De
| |
| |
profetie is uitgekomen. De Wereldoorlog is inderdaad een ‘afmattingsoorlog’ op ontzaglijke, nooit nog vertoonde schaal geworden. Ik herinner me, dat ik, toen hij uitbrak, zijn duur op ongeveer 7 jaar stelde. Hij heeft ‘slechts’ 4 jaar geduurd, ongeveer even lang als de Amerikaansche burgeroorlog. Maar nog in 1918 scheen het einde zoo weinig nabij, dat Foch er op rekende, dat eerst in 1919 de opmarsch naar Duitschland zou kunnen beginnen. En indien niet in 1918 reeds de honger - en niets anders - het Duitsche volk en de Duitsche legers had bedwongen, zou de oorlog zeker - zooals hij gevoerd werd door de dwaze techniek der generaals - nog veel langer hebben geduurd. In ieder geval: van ‘neerwerpingsslagen’ of ‘neerwerpingsstrategie’ is, behalve in de eerste slagen in Oost-Pruisen, geen sprake geweest. De oorlog is geworden, wat hij worden moest, een uitputtend en afmattend worstelen. En hieruit mogen wij misschien een der grootste lessen putten. Wat ons te wachten zou staan in geval van een nieuwe groote botsing leert èn de Wereldoorlog èn de op een na jongste, de Spaansche burgeroorlog. Zelfs de laatste, hoe volstrekt ongelijk de kansen daar in den aanvang stonden: een leger tegen een ongewapend volk. Wat ons te wachten zou staan is, veel meer nog dan in den Wereldoorlog, een eindeloos uitputtend worstelen. Een totale oorlog. Geen beslissingen of beslissende slagen. En een oorlog - maar dit ligt reeds weer op een andere bladzijde - die misschien, en dan misschien gelukkig, zou ontaarden in kleinere binnenlandsche. Reeds eenige jaren geleden voorspelde een Engelsch schrijver, Wintringham, dat een nieuwe wereldoorlog, indien zij kwam, vanzelve zou overgaan in ‘burgeroorlogen’. Maar deze les is vooralsnog wat te ver gezocht. De eerste en andere zijn, meen ik, betrouwbaarder.
|
|