| |
| |
| |
De onbluschbare begeerte
Door Dr. M. van Blankenstein
Nadat Hitler datgene, wat hij als het hoofddoel beschouwde van zijn leven, had bereikt, en Oostenrijk niet enkel met het Duitsche Rijk vereenigd had, maar het er geheel in opgenomen had, hield hij een rede in den Rijksdag te Berlijn. En, ofschoon hij, voor zijn gevoelen, een zoo groote taak had volbracht als weinig figuren in de geschiedenis gegeven is geweest voor hun gevoelen te volbrengen, sloeg zijn stem over van innerlijke bitterheid, van overstroomenden haat. Hij triomfeerde niet, maar hij stortte toorn en hoon uit over de democratieën. Uit zijn toon en uit zijn woorden sprak een fel knagende onvoldaanheid. Het is de tragedie van een groot volk, die hij onvrijwillig vertolkte: De tragedie van innerlijke onzekerheid, van innerlijken twijfel in zich zelf, van wantrouwen in het volbrachte, van brandende afgunst jegens anderen die grooter zekerheid in zich zelf hebben en die zich superieur gelooven - een geloof dat Hitler en zoovelen zijner Duitschers heimelijk, en niet slechts onderbewust, met hen deelen.
Wie zooveel van ‘ondermenschen’, van de meerderwaardigheid van eigen ras spreekt, wie zich met zoo volhardenden haat, zoo zonder een grein van grootmoedigheid, met een nooit verzadigd ‘vae victis’, op de overwonnenen werpt, wie zich nooit boven zijn haat, en zelfs als triomfator, niet boven bittere demagogie, boven smaadtaal kan verheffen, handelt zoo omdat hij zich altijd, ook als overwinnaar, de misdeelde gevoelt. Hij kan zich aan dat innerlijk bewustzijn van misdeeldheid nooit een oogenblik ontworstelen.
Kenmerkend is Hitler's haat tegen de ‘democratische pers’. Altijd weer raakt hij buiten zich zelf wanneer hij van haar spreekt. In zijn vorige rijksdagrede deelde hij zelfs mede, dat hij, na 4 Februari, voortzetting met volle kracht van de wapening van Duitschland gelast had om het gevaar,
| |
| |
dat hij zag in den strijd, dien deze pers tegen hem voert. Hij was er toen niet ver van af, de landen, die hun pers de vrijheid daartoe laten, te dreigen met zijn wraak. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat wij nog eens pogingen van Duitschland zullen beleven, de naburige landen een beperking van hun persvrijheid op te dwingen, gelijk hij nu reeds tracht, invloed uit te oefenen op de internationale betrekkingen van zekere, naburige landen. Wij hebben zelfs reeds voorbeelden daarvan gezien. Praag heeft een beperking van de vrijheid van schrijven voor de uitgeweken Duitsche socialisten moeten invoeren, waartoe het vrijwillig nooit zou zijn overgegaan. Allerlei andere naburige landen zijn lastig gevallen over tentoonstellingen van karikaturen, op een wijze, die totnogtoe ongekend was. O, zeker, als een buurman lijdt aan een ziekelijke overgevoeligheid, dan kan het een daad van menschelijkheid zijn, met die gevoelens rekening te houden. Er is in dezen een fundamenteel verschil tusschen Dr. Abraham Kuyper, die een inleiding schreef voor de karikaturen van Albert Hahn, en den Duitschen grootmachtige, een verschil waarvan wij, registreerend, kennis nemen en dat wij te goed kunnen begrijpen, om er niet, zoo noodig, een zeker gevolg aan te geven. Wij zien de afzichtelijkheden, welke in den Stürmer steeds nog weer, en onder rechtstreeksche, allerhoogste bescherming, blijven verschijnen, en denken het onze wanneer wij daarmede vergelijken, wat te Berlijn als ondragelijk wordt beschouwd. Wij lezen met belangstelling wat de Duitsche pers over buitenlandsche staatslieden of over uitgeweken, politieke tegenstanders, ook weer overwonnenen, aan smaad verkondigt, en nemen waar, hoe weinig de belasterden, voorzoover zij vreemdelingen zijn, zich daarvan aantrekken. Hitler zelf, die den spot van buitenlandsche schrijvers en teekenaars zonder verantwoordelijkheid en slechts met betrekkelijk gezag, niet verdraagt, ontziet zich niet, met een geringschatting, gelijk
een man in zijn positie en in vredestijd zich nooit veroorloofd heeft, over regeeringspersonen van andere landen te spreken. Maar de critiek van machteloozen, de critiek van overwonnenen, ontrechten, van al het hunne beroofden, vindt bij hem een overgevoeligheid, die van een innerlijke angst getuigt. De critiek der vrije pers in het buitenland vergalt hem blijkbaar iedere triomf. Daar- | |
| |
tegen weegt de verheerlijking door zijn eigen, ‘gelijkgeschakelde’ Duitsche pers, de soms wat cynisch klinkende bijval der Italiaansche pers, de niet onbaatzuchtige, en zelfs niet onverdachte vriendelijkheid, welke de Poolsche pers hem soms betoont, ja, zelfs de echte geestdrift van Volk en Vaderland en van het onvergelijkelijke Nationale Dagblad, niet op. Dit alles schijnt voor hem niet te tellen. Het kan hem niet voldoende tot vertroosting zijn, hij vindt er niet de kracht in, die iedere staatsman in Europa buiten Duitschland schijnt te bezitten of te kunnen voorwenden, dit alles langs zijn breeden rug te laten afglijden. Het treft hem, het wondt hem, en daarvoor is geen andere verklaring te vinden, dan dat hij innerlijk geen weerstandsvermogen ertegen bezit. Hij wil die stemmen niet hooren, zij vervolgen hem, zij schijnen hem soms tot razernij te brengen, omdat hij innerlijk hun zedelijke macht erkent, omdat zij een wereld vertegenwoordigen, die hij gevoelt, nooit te zullen kunnen overwinnen, omdat zij met vuisten en wapenen niet te overweldigen is; omdat hij haar sterker, blijvender voelt dan al wat binnen zijn greep is. Het is niet zonder reden, dat hij over de begrippen van tijdelijkheid en betrekkelijkheid heenstapt, en zoo gaarne spreekt van de eeuwigheid en onveranderlijkheid van hetgeen hij de wereld heeft gebracht, van de duizend jaren, dat zijn systeem heerschen zal. Met groote woorden moet hij zich zelf moed inspreken, en het zijn juist die groote woorden, welke hem verraden. Door steeds weer dezelfde overwonnen Joden met nieuwe bedenksels
verder oeconomisch en ook menschelijk te vernietigen, hun het leven tot een stoffelijken en ook moreelen last te maken, niet af te laten van het bestrijden van die minderheid van lang geen procent der bevolking, door hen steeds te smaden, verantwoordelijk te stellen voor alle kwaad, hen nooit als overwonnen te erkennen, op hen steeds weer een ongeëvenredigd deel van alle agitatie, van alle verordenende spitsvondigheid te concentreeren, geeft hij een onredelijke vrees te kennen, komt een innerlijk gevoel van machteloosheid tot uiting, die ons haast onbegrijpelijk moeten zijn. Dezen strijd voert hij tegen een ‘ras’, dat hij als minderwaardig beschouwd wil zien, in het bijzonder vergeleken met zijn ‘Nordisch’ ras, op welks onvergelijkelijkheid hij zich verhoovaardigt. Dit heeft nu al meer dan vijf
| |
| |
jaar geduurd. En men ziet nog geen einde, geen besef dat het nu genoeg is. De Jood is voor Hitler nog een nachtmerrie, gelijk hij het was in de dagen, toen hij sterker was in Duitschland dan Hitler met het kleine groepje der zijnen. Is dit anders dan uit een onredelijke angst te verklaren?
Er is een Joodsche tragedie in Duitschland en nu ook in Oostenrijk. Zeer zeker. Maar niet minder hevig en niet minder brandend is de tragedie van Hitler, in verband met de Joden, in verband met het buitenland, in verband met de buitenlandsche pers. Hij zou niet meer van de bitterheid vervuld zijn, die hem nu zelfs in het uur van zijn triomf niet verlaat, als hij het besef had de buitenwereld werkelijk eerbied en waardeering te hebben ingeboezemd. Wellicht is hij overtuigd, dat macht en kracht van het Duitsche Rijk voor hem de heele wereld kunnen onderwerpen. Maar hij weet ook, dat zij hem dit ééne niet zullen kunnen veroveren, dat ééne waarnaar zijn heele wezen haakt, en dat hij met fellen haat verwerpt, omdat hij het onbereikbaar gelooft: De erkentenis der wereld van zijn grootheid, onafhankelijk van zijn macht. De tragedie van het Duitsche volk, waarover ik vroeger al geschreven heb, en die ik in haar schrijnendste vormen heb waargenomen, juist als de buitenwereld zich ergerde over hetgeen zij Duitsche aanmatiging noemde, de tragedie, die keizer Wilhelm II zijn bekend heimwee naar een vriendelijke ontvangst te Parijs gaf, die tragedie komt, haast niet meer bedekt, tot uiting in de felle bitterheid en verbittering, waarmede Hitler sprak op het ogenblik, waarop hij zijn hoogste levensdoel had bereikt.
De vriendelijkheden van Mussolini, zoo onmiskenbaar afgedwongen door de omstandigheden, moeten hem innerlijk afstooten, als hij zich herinnert, hoe de Duce herhaaldelijk over hem gesproken en geschreven heeft, in den tijd toen hij reeds in Duitschland als almachtig gebieder het bewind voerde. En niets is bij Hitler zoo sterk ontwikkeld als zijn herinneringsvermogen voor bewijzen van ware vriendschap en van ware vijandschap. Wanneer nu in deze dagen de bladen van Mussolini verkondigden, dat Italië nooit deelgenomen heeft aan de pogingen om Duitschland te omsingelen, dan zal bij Hitler zeker de gedachte opgekomen zijn aan de krachtigste poging tot isolatie van Duitschland, tot bedwinging van
| |
| |
Duitschland door overmacht, die ooit ondernomen is: Aan de bijeenkomst van Stresa, waarvoor initiatief en uitnoodigingen van Mussolini uitgingen. Roerend is de trouw van Hitler voor degenen, die hem gestadige en opofferende aanhankelijkheid hebben getoond, hoe stuitend de gevolgen daar van ook mogen wezen in het geval Streicher, in het geval Himmler, om nu maar onmiddellijk de ergste voorbeelden te noemen; angstwekkend is zijn onverbiddelijke en nooit eindigende wrok tegenover hen, die hem ooit in den weg zijn getreden. Maar dat de wrok over vijandschap of geringschatting zoozeer in zijn innerlijk leven de vreugde over bewondering, vriendschap en aanhankelijkheid overwoekert, verraadt, hoezeer dit zoo sterk gepassioneerde leven een tragedie moet zijn.
Het Europa, dat bevreesd is, zijn einde nabij gelooft, onder de suggestie raakt van de kracht, die Hitler in Duitschland heeft weten te wekken en te ontwikkelen, en die een zoo dreigend karakter heeft gekregen nu Hitler bereid schijnt, zoo noodig het alleruiterste, het allernoodlottigste, het allerwreedste voor de wereld te wagen; dat Europa is nu vol ontzag voor de overmacht van vuisten, wapenen en doodsverachting tegenover de oude en geheiligde begrippen en waarden, waarop onze beschaving is opgebouwd. Maar wie over die macht beschikt, heeft de heimelijke bewondering voor den geest van dat oude, voelt de hooghartige critiek, die op dien geest berust, als striemend en vernederend. Hij vreest dat andere, zooals dat andere hem vreest. De critiek, de verwijten, de beschuldigingen die op dien geest berusten, treffen hem te pijnlijker, omdat hij al te wel beseft dat hij tusschen zich zelf en dat andere, dat hij in zijn binnenste als onvergelijkelijk hoogwaardiger erkent, een muur heeft opgetrokken, die hem onherroepelijk van dat andere buitensluit. Hitler vertegenwoordigt hierin waarlijk het Duitsche volk in zijn donkerste tijden. Men heeft in 1918 gezien, hoe fel de reactie op jaren van overmoed was. Daarop is, door de verdere, onweerstaanbare beweging van den slinger, thans weer deze doorslag naar het tegenovergelegen uiterste gevolgd. De slingerbeweging van het Duitsche volk zal doorgaan. Deze tijden zullen ook weer hun, misschien voor Duitschland zelf niet minder noodlottige, tegentijden hebben. Dit durven wij
| |
| |
voorspellen. Wij weten echter, helaas, nog niets van den duur der bewegingsperioden.
Dit moesten wij schrijven op het oogenblik, waarop Hitler een overwinning had behaald, die slechts in den wenschdroom van den kleinen man, het volkssprookje, haar gelijke vindt. Het snijdertje, dat een koninkrijk verovert, hoezeer ziet het zich overtroffen! Een jongeling groeit op in een Oostenrijksch grensplaatsje, in liberale, maar groot-Duitsch denkende omgeving. Het liberalisme valt in Weenen spoedig van hem af. Zijn gloeiende inborst heeft aan krachtiger gekruid politiek geloof behoefte. Daar leert hij het, zoo echt Oostenrijksche, antisemitisme van Lueger kennen, dat in zijn streng en humorloos gemoed van alle Weensche gemoedelijkheid wordt ontdaan. Wat meer demagogie dan haat was, wordt in hem haat bovenal. Maar het groot-Duitsche denken behoudt daarnaast zijn volle kracht. Het stijgt tot een felheid, een onverzoenlijkheid, die ook weer zoo vreemd zijn aan het Oostenrijksche wezen, dat zij Hitler van dit wezen vervreemden. Hij gaat naar Duitschland, omdat Oostenrijksche menschelijkheid hem, den man, die de christelijke charitas-leer zou verwerpen, afstootte, omdat de pruisische austeriteit hem aantrekt als een ver en helder ideaal, dat hij slechts schroomvallig waagt te naderen. Niet te ver gaat hij weg uit zijn sfeer. Hij kiest München tot verblijf, ondanks alle ellende, die dit verblijf voor hem meebrengt. Zooals zoovelen, die groote dingen zouden doen, in sprookje, legende en ook in de geschiedenis, breekt nu voor hem de tijd aan van schijnbaar traag, en, in zijn omstandigheden maatschappelijk declasseerend, zoeken. In zijn eigen geest - wij leeren het uit Mein Kampf - weerspiegelt zich zijn vertrek uit Oostenrijk zoodanig: Hij haat de Habsburgers, die het Duitsche volk gescheiden houden. Hij kan niet leven onder hun gezag. En, als de oorlog uitbreekt, kan hij niet dienen in hun legers. Men weet het, hij vraagt en verkrijgt het recht in het Beiersche leger zijn militaire plichten te vervullen.
Mein Kampf leert ons zijn vertrek uit Oostenrijk aldus beschouwen: Een jonge man, half mislukkeling in de oogen der zijnen en misschien ook in eigen oogen, verlaat zijn land, omdat voor zijn hartstochtelijke gevoelens van haat tegen
| |
| |
Habsburg het leven onder Habsburg ondraaglijk is. Natuurlijk is dit wat gestyliseerd gezien. Maar wij hebben het te aanvaarden. Toen Hitler dit neerschreef, leek niemand nog de ontknooping, die wij nu kennen, denkbaar. Dit behoedt deze voorstelling in ieder geval voor het gevaar van styliseering achteraf, die haar zeer ongeloofwaardig maken zou. Hitler gaat op weg, met zijn armelijk bundeltje, gelijk de arme gelukzoeker uit het sprookje. En Habsburg was een oude, machtige dynastie, toen nog op de volle hoogte van haar macht. De, met weinig anders dan zijn fel en gepijnigd gevoelsleven uitgeruste jonge man kan geen mogelijkheden zien, geen uitgangspunt voor een worsteling. Waarlijk, hij is als de bescheidenste figuur uit vertellingen, die uitgaat om een prinses te veroveren. Geen dolende ridder, maar, zooals gezegd, een snijdertje. Verdienden zijn droomen, als hij ze uitsprak, iets anders dan het daverend gelach van de havelooze omgeving, waar hij te München zijn toevlucht zoeken moest?
De oorlog is gekomen, Habsburg is verdreven uit Oostenrijk. Maar Habsburg heeft den moed nooit verloren. Habsburg zou waarschijnlijk zelfs weer te Weenen een troon hebben kunnen beklimmen, als Hitler er niet was geweest. De trotsche dynastie heeft de worsteling, waartoe zij zich tenslotte met slechte kansen gedwongen zag, verloren tegen het - snijdertje. Wij weten niet of die nederlaag definitief is. Na de onthoofding van Lodewijk XVI zag het er voor de Bourbons in Frankrijk niet veelbelovend uit. Hun toestand was gelijk die der Habsburgers in 1918. Hun zaak leek, ondanks alle inspanning der vorstenhuizen en emigranten, hopeloos geworden, toen Napoleon den troon van Frankrijk had beklommen, en in de gemeenschap der vorsten opgenomen was door zijn huwelijk met een Habsburgsche. Dat was gelijk de positie der Habsburgers in 1938. Toch heeft men de Bourbons weer op den troon van Frankrijk gezien. Wie zou toen, na de restauratie van het oude koningsgeslacht, de één-persoonsdynastie der Bonaparte's nog de flauwste toekomstkansen hebben toegekend? Toch kregen zij, in Napoleon III, ook weer hun beurt. Wie zal zich vermeten iets onmogelijk te noemen in de geschiedenis, of een nog breedvertakte dynastie voor alle tijden verloren te achten?
| |
| |
Habsburg scheen in 1918 verloren, toen Oostenrijk republikeinsch was, en het socialisme er heerschte. Het waren niet enkel de revolutionnairen, die hun vijanden waren, maar meer nog de groot-Duitschers, die in alle kampen overtalrijk waren. Toen moesten de geallieerden, omdat zij den Anschluss vreesden, of de belangen te behartigen hadden van vrienden die den Anschluss vreesden, dezen met dwang verhinderen. Maar daarna is Oostenrijk steeds Oostenrijkscher geworden. Het land, waar Seipel regeerde, kon geen aansluiting wenschen bij Berlijn, vóór Berlijn in behoudender vaarwater gekomen was. En later weer had het Duitschland van Hindenburg weinig aantrekkelijkheid voor de Oostenrijksche socialisten. Het was de groot-Duitscher Schober, die in 1931 met Dr. Curtius het verdrag sloot over een tolunie, dat zoo onoverkomelijk verzet bij alle buren vond. Twee jaar later stootte het Duitschland van Hitler alle goede katholieken, alle socialisten en alle liberalen in Oostenrijk af - een aanzienlijke meerderheid van het volk.
Hitler's bewind in Duitschland had tot eerste gevolg gehad, dat de papieren der Habsburgers in Oostenrijk stegen. Zij, die het land regeerden, noemden zich vrijuit monarchisten, monarchisten echter die het oogenblik voor de restauratie nog niet gekomen achtten, en het zeker ook niet nabij oordeelden. De tegenstand in de buitenwereld tegen de restauratie der Habsburgers verzwakte; maar zij werd nu, met uiterste beslistheid, door Hitler overgenomen. Al heel gauw gaf hij Weenen te verstaan, dat hij nooit in een restauratie, die de scheiding der beide Duitsche staten opnieuw onherstelbaar moest maken, zou berusten.
Otto van Habsburg, de troonpretendent op Steenokkerzeel in België, deed zijn invloed in Oostenrijk steeds sterker gelden. Hij deed herhaaldelijk een beroep op zijn getrouwen in Oostenrijk. Vele Oostenrijksche gemeenten benoemden hem tot eereburger. De regeerders sedert Dollfuss lieten hem herhaaldelijk weten, dat zij trouwe aanhangers waren van zijn rechten, maar dat daden, die dat bewezen, voor het oogenblik onmogelijk waren, en zijn zaak slechts grondig konden bederven. Dergelijke boodschappen waren steeds het antwoord op uitingen van ongeduld van den troonpretendent en zijn omgeving. Het verbod voor de Habsburgers, zich in
| |
| |
Oostenrijk te vestigen, werd opgeheven. Dit ging weer gepaard met een verzoek aan aartshertog Otto er, voor hem persoonlijk, geen gebruik van te maken. In 1937 werd ook het beslag op de bezittingen der Habsburgers opgeheven. Zij kregen vele blijken van welgezindheid. Hun contact met Oostenrijk werd steeds inniger. Een herstel echter was niet mogelijk. En nu is het, naar menschelijke berekening, voorgoed onmogelijk geworden. Hitler heeft volmaakt gezegevierd. De, aanvankelijk zoo lachwekkend ongelijk schijnende strijd is ten gunste van den armen jongeling, en ten nadeele van het trotsche heerschershuis beslist. Dit is een der wonderbaarlijkste verrassingen der geschiedenis. Men zou slechts kunnen vragen, of dit nu het einde der verrassingen zal zijn. Naar het antwoord kunnen wij niet eens gissen.
Hitler is nu niet gevaarlijker, maar zoo gevaarlijk als ooit te voren. Het gevaar schuilt niet in heerschzucht, en niet eens in de gevaarlijke theorieën, welke hij in Mein Kampf heeft ontwikkeld betreffende de militaire en geestelijke hegemonie, waarop het Duitsche volk recht zou hebben. Het gevaarlijke in hem is zijn onbluschbare wrok tegen de buitenwereld, tegen het democratische en liberale denken, de schrijnende haat en bitterheid, welke hij in zich ronddraagt. Hem drijft een onvervulbaar verlangen, de wereld te dwingen tot hem op te zien, eerlijk op te zien, een onvervulbaar verlangen den geest, die tegenover den door hem gepredikten geest staat, te overwinnen, tot innerlijke capitulatie te nopen; kwantiteit van macht tot kwaliteit van macht te zien worden; feiten te zien gebeuren, die hem aanleiding zouden kunnen geven, met zich zelf en zijn positie in de menschheid tevreden te zijn. De begeerte naar dit alles drijft hem voort, maakt hem tot vijand van al het vreemde, al het hooghartige, al wat prat gaat op humaniteit en hooge beschaving; deze doet hem de humaniteit, de niet in eigen kring geboren beschaving verwerpen. Wat de Germaansche overweldigers van Rome dreef tot hun verwoesting: de voldoening van al dat vroeger bewonderde te kunnen vertrappen, heel dat zich zoo verheven achtende Rome den geesel van hun macht te laten gevoelen, dat zou het nationaal-socialistische Duitschland nu over Europa kunnen drijven. Om het eigen minderwaardigheidscomplex te
| |
| |
ontloopen, kan men den aardbol rondgaan, vinden zal men die bevrijding niet. De Duitsche energie, de wrok, geboren uit den hoogmoed der anderen, en de stille overtuiging van het gerechtvaardigde van dien hoogmoed, ondanks alle eigen grootspraak, kan het Duitsche volk tot een paroxysme van eer- en heerschzucht drijven, dat ieder Europeaan bezorgd moet maken voor de naaste toekomst.
Niet de inhoud van de woorden van Hitler is het dreigendst, maar de bitterheid, de onveranderlijke verbittering, waarmee hij ze uitspreekt. Nog steeds heeft hij innerlijk niet zoo heel veel te verliezen maar hopeloos veel te begeeren, ook nu nog, na de triomf van zijn leven.
Men kan hem, wat dit ook voor anderen beteekenen moge, een zeker medegevoel niet onthouden. Maar rampzalig is het voor die anderen. En het kan rampzalig worden voor de heele menschheid.
Dit is de geschiedenis van den jongeling met het armelijke bundeltje uit Braunau.
|
|