| |
| |
| |
Critisch bulletin
Spanje en Spaansche dichtkunst
Pastor en Geers hebben gezamenlijk een bloemlezing gemaakt van de hedendaagsche Spaansche dichtkunst, getiteld ‘Una antología de la poesía moderna española’ (Meulenhoff, Amsterdam). Pastor is vóór de verschijning ervan overleden. Dit is niet alleen voor ons, zijn vrienden, een groot verlies. Deze jonge Spanjaard, hij was nauwelijks dertig, had in ons land een man van beteekenis kunnen worden als levende, dynamische verbinding van de Spaansche en de Nederlandsche cultuur. Hij was heel begaafd en had een goede vorming in Spanje en in Duitschland gehad. In Duitschland was hij eenige jaren lector geweest. Zijn vrije oordeel maakte aan zijn verblijf aldaar een einde. Helaas was Pastor nog in den aanloop, zoodat hij geen werk van langeren duur heeft achtergelaten. Ik heb in deze anderhalf jaar heel wat Spanjaarden zien sterven, maar niemands dood, zelfs niet die van kleine kinderen bij bombardementen, heeft mij zoo als een anomalie, als een ongerijmdheid, getroffen als de dood van Pastor. Tot op het laatste oogenblik heeft hij geweigerd in zijn dood te gelooven ‘omdat hij zooveel te doen had’. Hij is in Groningen gestorven.
Deze bloemlezing heeft hij met Geers samengesteld. Pastor was allereerst een man van gedachten, van rake opmerkingen, van scherpe ontledingen. Hij was een heel eenzaam en geestelijk heel bewogen man, en dus (oorzaak of gevolg?) met lyrisch gevoel. Een dichter was hij niet, en ik meen te hebben opgemerkt dat voor hem een gedicht meer een casus was. Geers is behalve een intelligent criticus ook een dichter, een dichter ‘van late roeping’, iemand ook die een andermans poëzie kan beleven. Tezamen konden Geers en Pastor dus goed werk leveren bij een keuze, vooral omdat zij met de nieuwe Spaansche dichtkunst en dichters in nauw contact staan.
Men kan een bloemlezing bekijken zooals de meeste menschen hun eigen huis bekijken. Dat wil zeggen, slechts probeeren te zien wat er niet is. Natuurlijk is er veel niet. Allicht. Maar als bloemlezing met de bedoeling een inleiding tot en proeve van de moderne dichtkunst te zijn is er vrijwel alles. De keuze is met verstand, juist gevoel en kennis van zaken gedaan.
De taak was delicaat genoeg. Er zijn vele, en heel goede Spaansche bloemlezingen, bijv. die van Diego, Ory, Carrere, Montesinos, Onis, e.a. Doel van deze bloemlezing is deze gedichten te geven allereerst
| |
| |
als geschiedkundig en psychologisch document, ‘zonder daarbij hun waarde aan schoonheid voorbij te willen zien’. Inderdaad is, voor wie heeft leeren onderscheiden, deze bundel een goede documentatie, maar wie dit onderscheidingsvermogen niet heeft, vraagt, bij zulk een bloemlezing, om een leidraad. Een inleiding was hier een eerste vereischte, een - beknopte maar even substantieele - inleiding als die van Montesinos. (Waarom wordt Montesinos hier nergens genoemd in de litteratuuropgaven?) Er zijn allerlei problemen welke moeten worden gesteld en toegelicht, bijv. op welke punten breekt de moderne dichtkunst na Darío met het verleden en op welke punten zet zij die voort? Het landschap in de Spaansche dichtkunst moet vrijwel geheel worden bezien van uit het jongere streven naar verruiming van den geestelijken horizon en bevrijding uit den maatschappelijken nood. De afstand en de verwantschap van deze dichtkunst ten opzichte van de volkspoëzie had moeten worden gemeten en verklaard. Het gemis aan eigen, innerlijke belevingen, dat des te sterker treft omdat Jimenez moest uitvallen, had moeten worden besproken, juist omdat dit een van de kernproblemen van de geheele Spaansche dichtkunst en de Spaansche litteratuur is. Het karakteristieke van Spanje is juist dat de dichter en schrijver vèr achterblijven bij den mensch, en de geschreven taal arm en schraal is, vergeleken bij de gesproken taal. Een figuur als Valle-Inclán, wellicht de zuiverste Spaansche artist, had naast een Lorca, A. Machado en Unamuno bijv. gedetermineerd moeten worden. Het is jammer dat dit niet is gebeurd, want Pastor en Geers zouden samen in dezen heel doordringende opmerkingen hebben kunnen maken.
De opmerkingen over de verwaarloozing van het proza (resp. blz. 8 en 11) begrijp ik niet. Hoe kunnen kenners van de aesthetiek van Valle-Inclán bijv. dit staande houden?
Aan het eind van den bundel worden drie voorbeelden van een letterkundige analyse gegeven. Gezien het feit dat deze bloemlezing vooral bestemd is voor hen die de Spaansche taal en letterkunde bestudeeren, hadden deze analyses moeten worden aangevuld met opmerkingen over de betrokken taal- en stijleigenschappen. Er wordt hier in Nederland vrij veel Spaansch gelezen maar de kennis van het hedendaagsche, levende Spaansch is zeer gering. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het dikke Spaansche woordenboek van Prof. Dr. C.F.A. van Dam, dat bij zijn verschijning, Juni 1932, al zeker een halve eeuw verouderd was. Als dus iemand die zich in staat gevoelt een woordenboek te maken al zóó weinig van de levende taal weet, dat hij geen nieuwe nuances weet toe te voegen aan de beteekenissen welke hij uit verouderde, officieele Spaansche woorden- | |
| |
boeken overneemt, hoe zal het dan staan met de kennis van beginnelingen? Pastor en Geers hadden deze gelegenheid niet mogen laten voorbijgaan, en ter toelichting van de kleur der woorden van de betrokken gedichten hadden zij de belangrijkste woorden moeten verklaren in hun geschiedenis, en bovendien hadden zij dan naast de bij uitstek lyrische en litteraire woorden de equivalenten van het dagelijksch leven kunnen plaatsen, woorden die op hun beurt wellicht eertijds poëtisch zijn geweest of al teekenen vertoonen dit te kunnen worden. Dit zou een venstertje hebben geopend op de merkwaardige historie der Spaansche taal, op de voortdurende verrijking en verfrissching van de dichterlijke taal van beneden-af en op de herhaalde pogingen van de ‘geciviliseerde’ taal om de volkstaal te beïnvloeden, wat tot curieuze verschijnselen aanleiding heeft gegeven. Daarbij hadden de auteurs kunnen wijzen op de bijzondere elasticiteit van een taal welke door een ontzaglijk groot aantal analphabeten wordt gesproken, waardoor dus een woord minder strak omlijnd is dan in een taal waarin het, vaak tot een cijfer
verlaagde, woord binnen zijn letterteekens vastgehecht en aan het leven onttrokken wordt.
Deze merkwaardige levenskracht in rijkdom aan schakeeringen van de Spaansche woorden voor gevoelens en begrippen, en het vrije spel met het beeld dat nooit in Spanje verstart, is, meen ik, een hoofdtrek van de Spaansche dichtkunst. Wie het Spaansch alleen leest verstaat zeker van de hedendaagsche dichtkunst maar een droevig klein beetje, en daar hadden Pastor en Geers mee moeten rekenen.
J. Brouwer
| |
Bordewijks ups en downs
F. Bordewijk. De wingerdrank Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam; f 2. -, f 2.90
De verschillende boeken, die Bordewijk in de laatste jaren het licht heeft doen zien, hebben, dunkt mij, wel bewezen, dat hij een onzer belangrijkste, en zeker de meest curieuze van onze prozaschrijvers is. Een bezwaar is ongetwijfeld, dat hij zoo verbazend ongelijk is. Na het meesterlijke ‘Bint’ kwam het (enkele, buiten het verband van het boek staande, korte stukjes over schilders uitgezonderd) volmaakt zoutelooze ‘De laatste eer’ - terwijl zijn grafrede op professor Tuinenbreyer, in het eerste ‘Kristal’ verschenen, bewijst, dat hij op dat gebied toch waarlijk wel tot iets beters, en zelfs zeer goeds, in staat is. Maar ook binnen het raam van zijn boeken is hij vaak zeer ongelijk, dat bewijst bijvoorbeeld ‘Rood paleis’. En die zwakke gedeelten vinden hun oorsprong altijd in één zelfde eigenschap: de zucht om in zijn boeken een zekere idee te leggen, die
| |
| |
meestal vaag blijft en als zij dit niet is, onbelangrijk voor de gestaltegeving van het werk blijkt. ‘Rood paleis’ had een onvergetelijk beeld van den ‘decline and fall’ van een bordeel en deszelfs waardin kunnen zijn, als het niet vertroebeld was door de bedoeling van den schrijver om dit gebeuren te maken tot verbeelding van den ‘ondergang van een eeuw’ (excusez du peu).
Ook ‘De wingerdrank’ is een ongelijk boek. Het toont den schrijver op zijn allerbest en op zijn allerslechtst. Om bij het laatste te blijven: het verhaal van den heer John Hova (van de firma John Hova and Hova. Oud metaal en oud touw) met zijn chauffeurs Miek en Gabry, welke personages aan het slot op volmaakt onbegrijpelijke wijze Jehova, Michaël en Gabriël blijken te zijn, is op de grens van het kinderachtige en wordt alleen door het groote schrijftalent, dat Bordewijk nu eenmaal nooit verlaat, niet volmaakt onleesbaar. ‘Passage’ en ‘Snikheete nacht’ zijn beter, maar de faam, die het boek terecht verdient, dankt het toch ongetwijfeld aan de eerste drie verhalen. Weliswaar wekt ook ‘IJzeren agaven’ bij den lezer het irriteerende gevoel van een bedoeling te hebben, waar men maar niet achter kan komen, maar de détails in het verhaal zijn weer meesterlijk. In zijn geheel geslaagd is ‘Keizerrijk’, een evocatie van Amsterdam van een vijftig jaar geleden, zooals alleen Bordewijk het kan. Het meesterstuk uit ‘De wingerdrank’ is echter het verhaal, waarmee het boek opent: ‘Huissens’, eenige jaren geleden in de Vrije Bladen verschenen onder den titel ‘'t Ongure Huissens’. Men moet zich als kritikus altijd voor te groote woorden hoeden, maar ik aarzel toch niet, dit verhaal geniaal te noemen. Als Bordewijk nooit iets anders dan dit had geschreven, zou hij zijn plaats als een onzer eerste prozaïsten volkomen hebben verdiend. Het is uniek in onze hedendaagsche letteren, niemand doet het hem na. Dit is hij, wanneer hij op zijn best is: een oproeper van onvergetelijke landschappen en gestalten, zonder verwarde symbolische rompslomp, maar in een licht, dat niet werkelijk is, omdat het dieper, vreemder, fantastischer en tegelijk meer waar is. Zijn menschen hebben dan iets van de gestalten van Hieronymus Bosch; zij laten U nooit meer los.
Een kennismaking met dit werk is een bezit voor het leven.
Ik hoor tot mijn vreugde dat Bordewijk, in een roman, die thans in den ‘Gids’ verschijnt, weer een anderen weg schijnt te zijn ingeslagen, een meer realistischen dan wij van hem, die blijkens een stuk uit ‘De laatste eer’ dit genre geen goed hart schijnt toe te dragen, hadden mogen verwachten, maar welke verandering bij hem alleszins een vernieuwing moet blijken te zijn. Wel een bewijs, dat wij van dezen zoo begaafden schrijver nog alles mogen verwachten!
J.C. Bloem
| |
| |
| |
Kelks productiviteit
C.J. Kelk, Bloem onder menschen A.W. Bruna & Zoon's N.V., Utrecht; f 3.75, f 4.50
Via de poëzie en het poëtische toneel is de schrijver Kelk bij het proza beland. Thans heeft hij, behalve twee novellen, reeds vier romans op zijn naam staan, waarvan de beide eerste uitgaan van een historisch thema, terwijl de twee laatste het huidige leven van alledag onder jonge mensen weergeven. Laat zich uit deze beknopte en simpele gegevens niet vrijwel de gehele ontwikkelingsgang aflezen van den huidigen romancier, die eens met Chasalle in onze jonge letterkunde die richting vertegenwoordigde, welke zich het best laat vergelijken met het werk van de Franse ‘fantaisistes’?
‘Bloem onder menschen’ is het crisis-spel van twee schoolmakkers in hun studententijd om een en hetzelfde meisje. Ook al raken beiden in financieel ongunstiger omstandigheden dan waaronder zij op de schoolbanken verkeerden, ook al oefent het aureool om den jongen ‘meneer’ zijn onmiskenbare invloed op deze twistappel uit, de overeenstemming in maatschappelijke afkomst tussen den anderen jongen, die niet slechts op kosten maar ook ten koste van zijn familie studeert, en het dochtertje-uit-het-pension is de beslissende factor in deze liefdesgeschiedenis, waaraan alle wilde romantiek ontbreekt, doch waarin de accenten vallen op helaas maar al te levensware motieven. En ook al straalt de lieflijkheid, die den auteur blijkens de titel, moet hebben voorgezweefd, voortdurend in het boek door, zij wordt gedempt door de benauwende atmosfeer, waarin zich deze burgerlijke handeling afspeelt.
Men zou deze nieuwe roman van Kelk kunnen vergelijken met Vestdijks ‘Ina Damman’, men zal hem er niet naast kunnen stellen. Dit boek moge kennelijk met warmte geschreven zijn, het opent in het geheel van de Nederlandse litteratuur van thans evenmin nieuwe perspectieven als in het engere raam van Kelks eigen werk na diens ‘Dans van jonge voeten’. Er schuilt in een classificatie als deze iets uitermate onbevredigends. De criticus heeft er voor te waken dat hij geen cijfersuitdelende leraar wordt. Wanneer in dit geval de neiging daartoe hem bekruipt, zal hij daarvoor althans een oorzaak hebben op te geven. Welnu dan, deze ‘Bloem onder menschen’ wekt het onbehaaglijke gevoel, dat de schrijver ervan zich op weg bevindt naar het terrein van de amusementslectuur. Er zijn nog te veel bloedwarme kwaliteiten aanwezig om iets anders te rechtvaardigen dan een spreken over ‘op weg zijn’, maar toch kan deze opmerking niet achterwege blijven. Wie zelf gaarne pleit vóór het leesbare en tegen het schier onleesbare boek zal dit oordeel liefst
| |
| |
niet lichtvaardig uitspreken. Maar wanneer hij ziet aankomen, dat de consequentie van zijn standpunt in een bepaald geval zou kunnen leiden tot een gelijkschakeling van het artistieke peil met dat van een Rolf Burman en een Philips Oppenheim, heeft hij front te maken tegen dat andere misverstand: dat er geen hiërarchie zou bestaan. Doch wat kan een criticus anders doen dan waarschuwen? Immers, indien dit - hopenlijk vermeende - gevaar Kelk werkelijk mocht bedreigen, zal deze zelf dit vraagstuk hebben op te lossen, een panacée ertegen bestaat niet.
Halbo C. Kool
| |
Kamermuziek in Vlaanderen
René Berghen, De kleine Isa L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij, A'dam; f 2.40, f 2.90
Berghen, die tot nu toe specialist was in het ‘gedemonstreerde’ Oedipus-complex, geeft in dit verhaal een tamelijk normale liefdesgeschiedenis weer. Hoewel het geheel niet zoo krachtig, niet zoo geserreerd is als de korte vertellingen van dezen schrijver (de overgang van verhaal tot roman beteekent in het leven van bepaalde prozaïsten een critiek keerpunt, waarvan de belangrijkheid dikwijls niet door den buitenstaander wordt beseft), geeft ook dit werk weer de welbekende hoop op de toekomst.
Een zeldzame kwaliteit echter, die in het vorig werk van Berghen zoozeer op de voorgrond trad, nl. het vermogen ‘tusschen de regels’ en zonder het verloop van het verhaal te storen zijn eigen gedachten tot uiting te brengen, ontbreekt hier. Zoo ondergaat het karakter van Karel Terwinde, die ons in het begin van het boek wordt voorgesteld als een tamelijk futloos heerschap, allengs eenige wijziging, doordat hij in zijn uitlatingen tamelijk militant begint te worden. Uit de omstandigheden is deze ‘evolutie’ niet te verklaren en ook zien wij in de geest van dezen jongen schilder geen grondslagen, die hem zouden nopen zich naar dezen kant te ontwikkelen, zelfs als de teleurstellingen in zijn liefdesleven daar de oorzaak van zouden zijn. De uitlatingen van Karel Terwinde zijn dan ook naarmate wij het einde van het boek naderen in de eerste plaats die van René Berghen en hoewel daar op zichzelf geen bezwaar tegen bestaat (een ‘okjectieve’ roman is immers gewoonlijk identiek met een ‘bloedlooze’ roman), passen zij niet goed in deze wijze van schrijven, die in de eerste plaats gedragen en beheerscht van toon is. Het driftige van: ‘Maar let wel: een tijdlang (misschien ook wel langer dan ik nog zal leven) kan de droom zich door de hardschreeuwers van daad en geweld laten intimideeren, doch aan zijn ballingschap komt eens een einde, wanneer niet alleen een groep van tegelijk krachtige en edele individuën, maar in navolging ook de gemeen- | |
| |
schap, voor de denker en kunstenaar het recht op droomen en misschien wel het recht op een ivoren toren zullen weten op te eischen...’, het agressieve van: ‘Maar de gansche wereld door heerschte immers dezelfde schandelijke en kwistige chaos, waarin de zwijnen met hun huidoppervlakte van het mooiste genoten, terwijl de dichterzielen van honger verkommerden’, past, afgezien van het sympathieke doch weinig nieuws brengende dezer
ontboezemingen, m.i. noch bij het karakter van Karel Terwinde, noch in den stijl van dezen schrijver, zooals hij zich tot nu toe openbaarde.
Niettegenstaande dat vindt men ook in dit werk grootendeels den kamermuziektoon weer, die het werk van Berghen zoo aannemelijk maakte en die, ondanks het feit, of misschien juist door het feit, dat het aantal instrumenten beperkt is, het bewijs leverde, dat men geen bazuingeschal of trommels noodig heeft om den argeloozen concertdutter in zijn slaap te storen.
Rein Blijstra
| |
Een uit het Zuid-Afrikaans vertaalde roman
C.M. van den Heever, Somer vertaald door Peter Thiry Bij de boekengilde ‘Die Poorte’ Oude God, Antwerpen
Als de berg niet naar Mohammed komt - zo stel ik me de gedachtegang van den vertaler voor - moet Mohammed maar naar de berg gaan. Als Nederland (of Vlaanderen) geen Zuid-Afrikaanse romans wil lezen omdat de taal te vreemd is, vertalen we ze in het Nederlands. Misschien komt men, eenmaal bewust van het bestaan ener Zuid-Afrikaanse literatuur, er dan ook nog wel eens toe ze in het oorspronkelijk te lezen, dat ons zo na verwant is. Want een boek als dit ontleent zijn belang ook aan het feit dat de schrijver er het Afrikaans tot een nieuw instrument in heeft weten om te toveren dat hij met zijn weemoedige melodieën bespeelt.
In Vlaamse vertaling herinnert deze roman nog sterker dan in het origineel aan zijn verwantschap met de Vlaamse literatuur, Streuvels vooral. Streuvels is rijker aan menselijkheid, harder en wranger in zijn realiteitsuitbeelding dan Van den Heever, wiens figuren meer typen zijn, wiens visie op de werkelijkheid romantischer is. Wat beiden echter verenigt, is hun verbondenheid met de aarde en haar seizoenen, hun vergankelijkheidsbesef, hun lyrische beschrijvingskunst, die bij Streuvels meer nog dan bij Van den Heever soms tot overdaad voert.
‘Somer’ is een romance van het land. Van den Heever heeft er op zacht-doordringende wijze de weemoed van het afscheid in verbeeld, dat reeds in het rijpen en de voleinding van de zomer te lezen staat. Hij laat daartoe een rondloper (zwerver) op een boerderij ver- | |
| |
schijnen waar hij helpt bij het ‘pikken’, om dan weer, ondanks de liefde die hij bij de dochter van den boer heeft opgewekt, verder te trekken, - symbool van Zomer en van het Leven zelf. Deze liefde is bijzonder innig verweven met de sfeervolle beschrijving van de werkzaamheden op het land, waarin de kleurlingen een frisse noot van humor brengen. Ook de broeiende jalouzie van een medeminnaar is goed verteld, al kon het gewelddadige slot mij minder bekoren; het twaalfde hoofdstukje met zijn melodramatische inhoud had ik liever gemist.
De vertaling is vlot leesbaar ondanks een aantal Afrikanismen als ouwelijk (aardig), haastig zijn, klaar zijn (aan 't eind zijn), optelmeid (opgeraapte meid), ‘Deze gloed die hem droomen laten droomen heeft’ (typisch-Afrikaanse constructie voor ‘die hem droomen heeft laten droomen’), en andere, waarvan de meeste den met het Afrikaans onbekende niet eens zullen opvallen. Vlaamse eigenaardigheden geven daarentegen een bijzondere, bij het boek passende, geur en smaak eraan.
De gezant, dr. H.D. van Broekhuizen, spreekt in een kort voorwoord de hoop uit dat deze vertaling het begin mag zijn van een nauwer culturele samenwerking tussen Suid-Afrika, Nederland en Vlaanderen. Laten wij het hopen, ook al maakt één zwaluw nog geen zomer.
H.A. Mulder
| |
Malraux' roman over den Spaanschen burgeroorlog
André Malraux, l'Espoir Editions de la N.R.F. Gallimard. Paris. 1937
‘l'Espoir’ van Malraux is de eerste roman van beteekenis over den Spaanschen burgeroorlog. Zooals men weet heeft Malraux als vlieger actief aan dezen burgeroorlog deelgenomen en heeft hij daarbij ook werkzaamheden van organisatorischen en propagandistischen aard opgeknapt. Doch al deze factoren behoeven nog niet tot resultaat te hebben, dat het boek dat Malraux over deze periode schreef, als een specimen van revolutionnaire gezindheid beschouwd moet worden. Ik geloof trouwens ook niet dat Malraux er een oogenblik aan gedacht heeft een revolutionnairen roman te schrijven. Zijn boek is een verslag geworden van het verloop van den burgeroorlog, waarin de centrumsregeering van het z.g. ‘Frente Popular’ zich tegen den fascistischen machtsgreep verweerde. Geruimen tijd heeft het den schijn gehad of deze opstand van rechts een diepgaande revolutie van links in gang zou brengen. Terwijl de regeering van het ‘Frente Popular’ practisch niet aanwezig was schoten de uit de arbeidersmilities gevormde revolutionnaire soldatencomite's een
| |
| |
periode lang als de eigenlijke regeering naar voren, die zich zoowel tegen de kopstukken van het ‘Frente Popular’, als tegen Franco dreigde te richten. Doch de centrumsregeering, in dezen benarden toestand van twee zijden bedreigd, aan den eenen kant door de Francomercenairen, aan den anderen kant door de radicale arbeiders en boeren, werd met behulp van buitenlandsche belanghebbenden op de been gehouden. Caballero en Negrin wisten het gevaar van een linksche revolutie heel wat energieker den kop in te drukken, dan men over 't algemeen tegen Franco optrad.
Van dit optreden tegen links onder buitenlandsche pressie waren Russische gezanten en politieke agenten de technische uitvoerders. Door middel van wapenleveranties chanteerde Rusland via haar ambassadeur Antonow-Owsenko de gouvernementeele binnenlandsche politiek. In de voornaamste bureaux werden menschen geplaatst, die er zorg voor droegen, dat de actie van de G.P. Oe als verlengstuk van de Moskousche processen tegen de vertegenwoordigers van het revolutionnaire internationalisme ook op Spaansch grondgebied zorgvuldig werd voortgezet. Antonow-Owsenko, wiens hoofd ook niet meer bizonder vast op zijn romp zat, had zich van een vroegere ‘Trotzkistische’ blaam te bevrijden en verzocht Stalin hem deze nobele opdracht te verleenen. Zijn leven hing van het welslagen van deze opdracht af en hij voerde zijn taak dan ook naar behooren uit.
Durruti, de anarchistenleider, wiens colonne Madrid te hulp was gesneld, werd uit den weg geruimd. Andreo Nin, de organisator van de P.O.U.M. - met Zinowjew behoorend tot de medeoprichters van de vroegere Komintern - volgde, daarna Berneri, Italiaansch anarchist van groote theoretische bekwaamheid, door de politieagenten van geheel Europa opgejaagd, vervolgens Kurt Landau, Duitsch politiek emigrant, te Barcelona werkzaam voor de heroriëntatie der arbeiders op het revolutionnair internationalisme.
Deze beknopte, min of meer technische inleiding is noodzakelijk om den roman van Malraux de plaats te geven in het Spaansche probleem, die hij verdient en tegelijkertijd om tot een vergelijking te komen met de vroegere boeken van Malraux uit de Chineesche revolutie. De ironie van het lot wil, dat deze Spaansche roman van Malraux juist den titel ‘l'Espoir’ draagt, terwijl Du Perron er in zijn essay ‘De menschelijke staat bij kookpunt’ er juist den nadruk op legde, dat voor de ‘geloovigen’ in ‘La condition humaine’ zoo weinig ‘hoop’ te vinden was. In dat boek toonde Malraux zich met de geniale scène in het bureau van Vologuine te Hankou inderdaad op de hoogte van de tragiek van den revolutionnair, wiens opgaan in zijn actie niet verhindert dat zijn luciditeit hem doet inzien, dat deze actie, in dit geval de Chineesche revolutie, door Moskou in den
| |
| |
steek gelaten werd. Sindsdien is er langzaam maar zeker een nevel om de luciditeit van Malraux getrokken. De passages met holle vergaderingslyriek uit ‘Le Temps du mépris’ vormden reeds een alarmeerend verschijnsel. Zijn optreden als politiek agitator op vergaderingen van het ‘Front populaire’ en als verzender van protesttelegrammen naar den Volkenbond, was al evenmin bizonder ertoe geëigend dezen nevel te doen opklaren. Weinig is minder geschikt voor het herwinnen van de luciditeit dan de resonans uit deze vergaderlokalen, waar uit den aard der zaak niets anders naar voren komt dan dat waarover men het te voren immers al eens is en waarbij een klank, die aan Marx' lijfspreuk ‘An allem ist zu zweifeln’ zou herinneren, stellig uitgefloten zou worden.
Dat de Spaansche burgeroorlog op Malraux' drang naar activiteit zijn aantrekking niet zou missen is voor de hand liggend. Dat dit voor de hand ligt, is bij de schemering, waarin Malraux' luciditeit op 't oogenblik ronddoolt, met groote gevaren verbonden. En ‘l'Espoir’ legt daar dan ook prompt een sprekend getuigenis van af. Ik doel hier niet op het gevaar, dat aan het soldatenvak sinds den oorsprong van dit vak verbonden was. Dit soort activiteit en de heroïek die daaraan vastgekoppeld zit - al dan niet aan Hegel en Marx verbonden, via de noodzakelijkheid en de historische onvermijdelijkheid - blijkt toch de activiteit en de heroïek van de lagere rangorde, zoolang zij binnen de ideologie van het soldatenvak om het soldatenvak verwijlen. Wanneer bij de beoefenaren van dit bedrijf, opzettelijk of onder de hoogspanning van dit bedrijf, die in den modernen gemechaniseerden oorlog niet gering is, de contrôle van het betrokken individu gaat ontbreken over de vraagstukken, waar dit bedrijf van uitgaat, wat het tot doel heeft en of het in zijn huidige phase niet zijn uitgangspunt uit 't oog verloren heeft, dan belandt het individu - en een Malraux vormt daar geen uitzondering op - binnen de grenzen van het heroïsme van den tweeden rang.
Hiermee doel ik op het wezenlijke gevaar van Malraux' sprong in deze activiteit. Malraux heeft mij in ‘l'Espoir’ niet den indruk gegeven, dat deze critiek nog bij hem aanwezig is! Malraux doet mij bij de uitvoerigste beschrijvingen van de stoutste stukjes - dat zijn er inderdaad niet weinig - van de langzame regeeringstoestellen tegen de snelle Heinkelvliegtuigen van de Francorebellen, de vraag niet vergeten: ‘Maar weten deze helden nog, waarom zij held zijn of zijn zij alleen maar held omdat zij niet anders kunnen?’ Want wat blijft er van 't heroïsme van de actie over, indien 't heroïsme van het bewustzijn versaagt? Of zijn deze ‘Front Populaire’ officieren daarom heroïsch in de actie, omdat zij niet meer willen weten, waar het bewustzijn omtrent den werkelijken staat van zaken in 't Spanje van Antonow-Owsenko heen zou voeren? Het is
| |
| |
opmerkelijk hoe Malraux zijn gebeurtenissen, bijna uitsluitend door de oogen van officieren bekeken, laat afspelen. Een van de weinige arbeiders, die hij ten tooneele voert - overigens welk een crétin van partijbraafheid - brengt het volgens den beproefden weg van de ijzeren discipline ook nog tot officier! Het eigenlijke klasse-élan, waardoor het militieleger oorspronkelijk ontstond, de manoeuvres die aangewend werden om de revolutionnaire factor in dit leger tegen te gaan, om het uitsluitend voor de heroïek van den tweeden rang pasklaar te maken, juist van deze alleressentieelste dingen blijkt Malraux niets te hebben willen zien en er in ieder geval niets van begrepen te hebben. In plaats daarvan komt Malraux tot een veneratie van de actie om de actie. Hoe begrijpelijk alweer wanneer het ‘Waarom?’ en ‘Is deze actie juist?’ taboe worden. In 't hoofdstuk ‘Sens de gauche’ laat hij de officieren Garcia en Scali raisoneeren. ‘Toute la fin du XIXe siècle a été passive, la nouvelle Europe semble bien se construire sur l'acte. Ce qui implique quelques différences?’ Nog afgescheiden ervan of deze bewering op zichzelf wel juist is - de Parijsche Commune en het Russische terrorisme pleiten er al tegen - duurt iedere eeuw juist lang genoeg om de aardigheid er op na te houden, aan het eind haar beginsymptomen verscheidene malen te hebben gelogenstraft. Zelfs als de conjunctuur van 't soldatenvak op 't oogenblik bizonder gunstig schijnt, van Malraux had men ietwat meer inzicht in de historische grenzen daarvan mogen verwachten en men wordt genoopt aan de juistheid van 't argument van Trotzki in de polemiek met Malraux over ‘les conquérants’ te denken; wat Malraux ontbreekt is inderdaad een kleine injectie Marxisme.
Het is een merkwaardig tijdsverschijnsel dat het onvermogen van contrôle met de werkelijkheid een voorwaarde schijnt te worden voor het in actie komen van z.g. antifascistische intellectueelen, die door hun onwennigheid in deze materie oogenblikkelijk de dupe worden van de eenvoudige imperialistische belangen, die Frankrijk, Rusland of Engeland niet minder dan de fascistische staten Duitschland en Italië dwong op Spaanschen bodem hun politiek uit te vechten. Het is de onwil om klaar te willen zien in de valsche illusie die van dit anti-fascisme het voorportaal van de ‘Union Sacré’ maakt, in plaats van het in werkelijk internationale banen te leiden, en ‘l'Espoir’ van Malraux dat gebaseerd op dit voorportaal is, kan dan ook alleen maar voorbeschikt zijn een valsche hoop te geven.
Heeft het Malraux altijd aan den noodzakelijken denkmoed ontbroken? In ‘La Condition humaine’ toonde Malraux wel degelijk besef te hebben voor de heroïek van de hoogere rangorde, die hij uitbeeldde in de waardige houding van Ryo Gisors tijdens het gesprek met König, den politiechef van Chang Kai Sjek, in de over- | |
| |
macht van den revolutionnair tegen alle machtsmiddelen van den politieagent. Deze heroïek van een hoogere rangorde, niet om de moreele, maar juist om den denkmoed - om juist in 't geval Malraux aan een Nietzscheaansche term vast te houden - ontbreekt in ‘l'Espoir’. De menschen, die Malraux ons in ‘l'Espoir’ voorzet, al zien zij dagelijks den dood onder oogen, leven niet op de hoogte van hun dood. Zij kunnen niet op de hoogte van hun dood leven, omdat de zaak waar zij voor vechten een luchtje heeft. Malraux houdt de lezers zorgvuldig weg van dit luchtje dat moeizaam uit de folterkamers van Madrid en Barcelona zijn weg vindt naar de weinigen, die de neus niet gesloten houden. Het zou de taak van Malraux geweest zijn in deze milieux de stof voor zijn ‘Espoir’ op te doen, dat dan uitstekend als een vervolg op ‘Le Temps du mépris’ had kunnen gelden. Op blz. 298 schrijft Malraux: ‘Durruti est mort’. Waarom schrijft Malraux niet dat Durruti vermoord is, door wie en waarom? Malraux weet dat even goed als ik. In een gesprek legde Malraux mij uit, waarom Andreo Nin op bevel van den russischen ambassadeur Antonow-Owsenko werd vermoord! Waarom gaf Malraux in ‘l'Espoir’ niet wat meer blijk van zijn wetenschap omtrent deze alleressentieelste dingen? Waarom probeert hij tegen beter weten in vrij te pleiten, waar het zijn plicht was aan te klagen? Er zijn nog wel meer schrijvers, die zich door de G.P. Oe den mond niet lieten snoeren! Wat de oude Gide waagde te doen, had Malraux niet achterwege moeten laten! Zijn boek over Spanje was
daar stellig niet op achteruitgegaan. De belangrijkste gebeurtenissen als de val van Malaga en het verlies aan het Baskische front hadden dan trouwens in een heel wat begrijpelijker daglicht gekomen. Als historische roman van de Spaansche gebeurtenissen, is Malraux' ‘l'Espoir’ hopeloos mislukt, omdat de basis waarop Malraux zich heeft geplaats bij uitstek de eigenschap bezit de geschiedenis te willen vervalschen.
De gesprekken van zijn officieren zijn een sterk aftreksel van Jezuïtisme vermengd met een weinig Macchiavellisme. ‘Les communistes veulent faire quelque chose. Vous et les anarchistes pour des raisons différentes, vous voulez être quelque chose.’ Men ruikt hier het A.B.C. van den kleinen Stalinistischen functionnaris, door Malraux literair bijgewerkt. Van een politieke discussie, die niet in deze leege pseudo-diepzinnigheden vervalt, is in dit lijvige boekwerk weinig te bespeuren. Opgeslorpt door zijn activiteit en uit deze activiteit vandaan niet meer in staat te overzien of het doel de middelen inderdaad nog heiligt en althans niet meer in staat, voor het geval hij het hier en daar nog mocht zien, volgens dit inzicht te handelen, is Malraux ingeschakeld in het jezuïtische machtsapparaat, dat in Spanje den scepter zwaait en dat niet noodzakelijkerwijs aan Franco
| |
| |
verbonden is, doch ook heel goed den naam van Spaansche communistische partij kon dragen.
In een interview met Malraux door Antonini in het ‘Vaderland’ gemaakt bij de verschijning van ‘l'Espoir’, verdedigt Malraux op een alleszins lofwaardige wijze André Gide tegenover de belachelijke en schandelijke aanvallen van Jean Guéhenno in ‘Vendredi’. Maar oogenblikkelijk hierop doet Malraux de geheele beteekenis van zijn verdediging weer te niet door te zeggen: ‘De communistische leiders zijn heusch veel beter, zij zullen ook zonder al dat geschrijf hun werk naar behooren doen en het gewenschte resultaat bereiken!’ Ik vind dit wegkruipen van Malraux achter de parlementaire jaspanden - binnenkort waarschijnlijk zelfs ministerieele jaspanden - van Maurice Thorez, om een term van Malraux in hetzelfde interview te gebruiken. Sinds wanneer vindt Malraux het noodzakelijk om toe te geven aan dit soort van intelectueel masochisme tegenover de eerste de beste kleine partijambtenaar, die nooit iets anders heeft gedaan dan in volmaakt legale verhoudingen de opdrachten van zijn lastgevers uit te voeren. Het boekje van dezen braven Maurice: ‘Ma vie, mes luttes, mes espoirs pour l'union de tous les Français’ diende Malraux toch met een oogopslag te bewijzen dat hier iemand aan 't woord is, die zijn werk niets beter zal opknappen dan de Thälmanns en Torglers in Duitschland in 1933. Ik zou dit thema niet aangeroerd hebben, wanneer de angst om tegenover de partijfunctionarissen zelf te denken en het zich oogenblikkelijk klein maken voor deze broeders, in ‘l'Espoir’ niet zoo'n allesoverheerschende rol speelde. Er behoeft slechts een klein G.P. Oe ambtenaartje met een papier met een denunciatie bij den held Magnin te komen, of Magnin levert den betrokken officier oogenblikkelijk uit. Ik zou Malraux er op willen wijzen, dat indien er onder de arbeiders een zeker wantrouwen tegenover de ‘intellectueelen’ heerscht, dat uitsluitend hierop gegrondvest is,
dat de intellectueelen tegenover de partijbureaucratie, die de arbeiders onderdrukt, dikwijls plotseling van een onbegrijpelijke onnoozelheid zijn en van een verregaande meegaandheid, terwijl de arbeiders verwachten, dat de menschen ‘met het intellect’ ook ruggegraat zouden bezitten. En de geheele maatschappelijke constellatie had in 1938 niet zoo onder den druk van de zwartste reactie gezucht in volmaakte hulpelooze afwachting van erger, wanneer het er met deze ruggegraat bij het meerendeel der intellectueelen, die direct of indirect met de politiek van de arbeidersbeweging in aanraking zijn gekomen, niet zoo diep bedroefd had uitgezien. Dit laatste als kantteekening bij het hoofdstuk ‘Etre et Faire’ uit ‘l'Espoir’ en als mogelijk verder uitgangspunt van een uitvoeriger gedachtenwisseling over het veel misbruikte ‘heroïsme’.
J. Gans
| |
| |
| |
Het wonder van Beauraing
Alexis Curvers et Jean Sarrazin, Bourg-le-Rond Editions de la Nouvelle Revue Française. Paris, 1937
Deze roman, het eerste werk van twee Belgische schrijvers, is om verschillende redenen belangwekkend te noemen.
Ze hebben stoutmoedig-hoog gegrepen, deze debutanten, maar hun hand reikte even ver als hun aspiraties; dat is al iets heel merkwaardigs. Zij hebben hun lezer willen boeien en vermaken, en tevens menschelijke gevoelens dramatiseeren, die van alle tijden zijn - helaas. Aan de hand van een locale gebeurtenis hebben zij een conflict uitgebeeld dat zoo oud, zoo jong en zoo wijs is als de wereld: den strijd tusschen het waarheids-ideaal en de domheidsmacht - die ten slotte wint, dank zij het bruut en het bruto gewicht van haar massa vermenigvuldigd met de snelheid van haar neerstorten...
Men herinnert zich zeker de geschiedenis die zich een viertal jaren geleden in het Waalsche dorpje Beauraing heeft afgespeeld. Daar hadden een paar kinderen een verschijning gezien, die hun eenige sibyllische woorden had toegevoegd. Het dorp heeft toen in het midden eener internationale belangstelling gestaan; voorzichtig heeft de Kerk haar definitief oordeel over de geloofwaardigheid, de theologische en de miraculeuze waarde van de apparitie voorbehouden. De couranten en de plaatselijke neringdoenden hebben er zij bij gesponnen; tegenstrijdige hypothesen hebben elkaar lang in fel en wankel evenwicht gehouden; er is gelachen en gebeden, men heeft zich geërgerd, over en weer - totdat het geval met een sisser is afgeloopen.
Wilden nu Curvers en Sarrazin slechts optreden als de woordvoerders van een der beide partijen, dan hadden zij, met enkele commentaren de dagbladverslagen van rechts of van links, aanvullende, - de feiten die in onze herinnering vervaagden, gemakkelijk nieuw leven ingeblazen; maar zij hebben als kunstenaars willen handelen en het voorgevallene willen zien als een symptoom: een verschijnsel, niet van een willekeurigen tijd, maar van alle tijden; zooals tegenwoordig de geschiedschrijvers over de Dreyfuszaak doen, hebben zij in het optreden van de H. Brande en den terugslag daarvan op de gemoederen der massa alleen de perenniteit gevoeld van den strijd tusschen twee even menschelijke behoeften: de behoefte aan waarheid en de behoefte aan geloof.
Zoo werd ‘Bourg-le-Rond’ reeds in den opzet een ‘document humain’. Maar tegelijk is, dank zij de uitwerking, het boek een zedenroman, een zakenroman, een locale roman, een psychologische roman en... een detective-roman geworden.
| |
| |
Twee meisjes, de tienjarige Zoé Bonnivert en haar vijftienjarig vriendinnetje Adèle Delwaide, tegen donker in een dennenbosch wandelend, hebben, omgeven van een stralenkrans, de H. Brande, sinds kort verheven tot beschermheilige van het schamele dorpje Bourg-le-Rond zien verschijnen en haar eenige deels onbenullige, deels duister-profetische woorden hooren uitspreken. Nadien heeft de verschijning zich nog, aangekondigd, tweemaal herhaald. Bourg-le-Rond krijgt plots een wereldnaam, wordt een bedevaartplaats die Lourdes en Paray-le-Monial ernstige concurrentie aandoet, komt tot een bliksemsnellen bloei, trekt honderdduizenden nieuwsgierigen, sceptici en bij-voorbaat-overtuigden, serieuze bestudeerders van occulte en parapsychologische verschijnselen, marskramers, financiers en theologen, studenten en politici, kreupelen en blinden, metselaars en fotografen, hysterici en journalisten, picnickers en venters met gebakken aardappeltjes. Er is iets unanimistisch in opzet en uitwerking: men denkt aan ‘Donogoo-Tonka’; de koorts en de illusie slaan over op de Congo-kolonie; kleine en reusachtige persoonlijke belangen veroorzaken de schuimende kolken van een oceaan waarop, beaat of opstandig, de menigte zich voelt meegesleurd, - totdat de storm gaat liggen, totdat de seismische beroering niets achterlaat dan het puin van een enkel huis, het uitgeleefde lichaam van een ouden idealist, het ontslag van de dorpsonderwijzeres Geneviève van Yperzeele...
De scepticus Casimir Comelius, vroegere voorvechter van een verouderd atheïsme, vraagt zich te midden van zijn professionneelkalm onderzoeken wel eens af: ‘Kan ik, die de feiten van nabij heb meegemaakt, ze nog wel rustig reconstrueeren?’ - en dien indruk hebben wij lezers zoo sterk, dat wij nu en dan teruggrijpen in het verhaal, om langzaam de waarde van een op 't moment-zelve haast veronachtzaamd detail tot ons te laten doordringen. Het lezen van geschiedkundige werken, met afschrift van alle officieele documenten, betrekking hebbende op de cataclysmale uren van begin Augustus 1914, wekt aldùs nauwelijks de mogelijkheid tot een retrospectief medeleven in ons.
Wanneer eindelijk, van schakel tot schakel, Comelius de logische verklaring heeft gevonden voor alle geheimzinnigheden, blijkt zijn arbeid volkomen nutteloos te zijn; want het is den mensch niet te doen om de waarheid, zelfs niet om het recht, maar om de voldoening zijner instincten...
Is dan de zucht naar rechtvaardigheid géén instinct? Is dat spontaan zoeken, met heldhaftige zelfverloochening, naar waarheid en recht niet een natuurlijke drang naar evenwichtsherstel, evenzeer - en even sterk - als de, door honderden generaties krachtig gehouden zucht naar mystiek, naar het steunen op het bovennatuurlijke, naar
| |
| |
het aanvaarden van het ongerijmde, dat men zoekt en eert uit hoofde van het buitenmenschelijke, lees: goddelijke karakter ervan? Curvers en Sarrazin kiezen geen partij en trekken geen conclusie. Zij hekelen den kapitalist die uit deze massa-psychose munt slaat: den groot-industrieel Dupont, later Baron Dupont de Feschereux, op 't eind Markies du Pont de Feschereux, die zijn arbeiders uitbuit; en de heeren Abraham Levy Vader en Zoon, die in Bourg-le-Rond een onverwacht afzetgebied vinden voor hun fetischenhandel; en even overtuigd hoonen de schrijvers zekere socialisten die hun beginselen prijsgeven voor een lucratieve nering of een zetel in den dorpsgemeenteraad; en evenzeer den arrivist, dr. Duchantoir, die zich achter zijn ambtsgeheim verschuilt om bedrog te plegen ad majorem ecclesiae gloriam; en evenzeer de roofzucht der grondbezitters en der journalisten. In de oogen van de auteurs komen de bekrompenen er het beste af: hun goedgeloovigheid wordt hun niet kwalijk genomen, hun valschheid en woordbreuk geweten aan hun opwinding. De materialisten verwijten de Kerk, deze domme lieden opzettelijk dom te hebben gehouden om hen in haar macht te hebben; de anticlericalen passen precies dezelfde methoden toe om hun stemvee alle critiek en zelfcritiek onmogelijk te maken. Het antireligieus geloof der vrijdenkers is in dit dorp al even onstevig, al even ontrouw als het gangbare geloof aan het absurde: de figuur van den gewieksten venter, Guillaume Arnold, die rijk wordt door het verkoopen van heiligenbeeldjes en daarvoor zonder bezwaar zijn functie van secretaris zijner socialistische vakvereeniging opgeeft, is bedoeld als een veelbeteekenend symbool. Buitengewoon geslaagd is de intrige van dit verhaal vol... intriges. Tientallen bladzijden tevoren worden details ingelascht die later blijken uitgegroeid te zijn tot gevaarlijke argumenten voor of tegen. Dank zij den laster der sterke partij (die der geloovigen), dank zij hun dubbelzinnige
verklaringen, den boosaardigen uitleg aan onschuldige woorden of daden gegeven, sleepen zij de minst-weerstandbiedende, eerlijkste tegenstanders in het verderf. - Een verkeerd verstaan woord, opgevangen en uitgesproken door een van de gehallucineerde meisjes; een driftbui die, twintig jaar geleden, een der personages overviel; een vergeten telegramformulier of een tijdelijk onderschepte brief; het onschuldig bezoek van de onderwijzeres aan een der priesters of aan den ouden Comelius en zelfs de dienst welken zij, geheel in den aanvang tegen haar zin, en onder de belofte van strikte geheimhouding, aan de Zusters van de confessionneele school bewees - het worden alle motieven in dit veel- en schrilkleurig schilderij, en ook kleine, venijnige Leitmotive die de gruwelijke symphonie van oergeluiden en beschaafd-maatschappelijk hoongefluit tot de slot-cacophonie voeren.
| |
| |
Bourg-le-Rond is een zeldzaam knap, objectief, krachtig, schilderachtig, menschkundig boek. Het laat, na lang contact met al die stoffelijke ellende, een indruk na van verheven abstractie. Want uit dit proza werkt zich het dichterlijke los. Instincten en hartstochten lijken, bevrijd, zelfstandig geworden, elkaar te ontmoeten, te bekampen, te neutraliseeren. Eerder dan machten, zijn, tenslotte, hier krachten met elkaar in een vermorzelende botsing gekomen.
Martin J. Premsela
| |
Late oorlogsromans uit Frankrijk en Duitschland
Karl Friedrich Boree, Quartier an der Mosel Rütten und Loening, Frankfurt A.M.
I
November 1918. De terugtrekkende Duitsche legers, gehoorzamend aan de voorwaarden van den wapenstilstand, storten zich als een lawine door Luxemburg en de landen links van den Rijn naar het Oosten. Bij de bruggen over de rivier ontstaan schier onontwarbare ophoopingen. De divisies, die later komen, moeten wachten, soms dagenlang, tot de weg weer vrij is. Zoo wordt een batterij artillerie, naast afdeelingen van andere wapens, in een klein stadje bij Trier, ergens tusschen de wijnbergen van het Moezeldal, ingekwartierd. Reeds zijn er een soort soldatenraden gekozen. Oorlogsmoeheid, de van nabij lokkende vrede, de onzekerheid over den toestand thuis, zucht naar langontbeerde vreugde ook, vreten de discipline aan. Zelfs bij de officieren. In die sfeer van ontspanning na zooveel jaren hel en van nieuwe gevaren, die beginnen te dreigen, beleeft eerste-luitenant Schotten zijn idylle: heel bescheiden, met een rustiek dienstmeisje, - en zijn tragedie: want hij schiet een zijner soldaten, symptoom haast der komende militaire verwildering, à bout portant neer.
Karl Friedrich Boree heeft met zijn debuut ‘Dor und der September’ veel succes geoogst. Ik heb het boek niet gelezen en ben bijgevolg onbevooroordeeld aan deze vertelling begonnen. Ofschoon ik geen Duitscher ben, de inlijving van den Elzas, Lotharingen en Luxemburg bij het rijk dus, voorzichtig uitgedrukt, onnoodig acht en ook voor militaire machtshandhaving niet den quasi-religieuzen eerbied heb, onzen oosterburen aangeboren, moet ik het werk van Boree sterk bewonderen. Zijn schildering van de liefelijke natuur dier streken, zoo vriendelijk, zoo tot levensvreugde uitnoodigend onder die heerlijke, milde herfstzon, is onnavolgbaar, een door liefde voor den geboortegrond tot stille, teere kunst geworden reeks foto- | |
| |
grafieën. Zijn weergeving van de gesprekken tusschen die mannen en vrouwen, ruw als het zijn moet, maar met ruimten van rust ertusschen, juist zooals zij zich wel zouden hebben onderhouden, is vol waarheidszin, observatie van het ongestyliseerde, heelemaal-echte leven, fijngevoeld neergeschreven ook. En zoo eveneens hebben die menschen gedacht. Zoo moet Schotten overlegd hebben met de behaaglijke woonkamers der dames, Fräulein Laura en Fräulein Bertha in den rug en vóór zich, op den vochtigen akker in den ochtendnevel, het lijk van kanonnier Noack die thuis een vrouw had en vier kinderen. In de dorpskroegen wordt veel gedanst en gevrijd, terwijl elders opstandige roode soldaten vergaderen en weldra den officier tot vlucht, een onzekere toekomst in, zullen dwingen.
De schrijver zelf kent zeker veel waarde toe aan de zorgen van Schotten, of hij wel goed gehandeld heeft, of hier wel sprake was van ‘ongehoorzaamheid voor den vijand’, dat wil zeggen, of de krijgswet op dat oogenblik nog van kracht was. En een der oude juffrouwen, waar hij ingekwartierd is, bestrijdt niet zonder succes de these van den luitenant, dat men het niet aan het individu kan overlaten, of hij zich wil opofferen of niet: ‘Zulk een mensch, als deze ongelukkige man (Noack), die den oorlog haat, waarschijnlijk omdat hij hem niet begrijpt, naar zijn aard en afkomst niet begrijpen kàn - het offer van zulk een mensch is toch onvergelijkelijk veel grooter dan het offer dergenen, die voor hun overtuiging den strijd in gaan en misschien sterven. Billijken, bevestigen, gelooven - of verwerpen, tegen zijn overtuiging moeten meegaan: dat is het. Het valt heel zwaar, voor zijn overtuiging te sterven, maar tegen zijn overtuiging in gedwongen worden...’ Met één schot van zijn revolver kon de officier de ontbinding van de militaire machine op een klein punt enkele oogenblikken vertragen; Boree stelt het probleem der rechten van de persoonlijkheid scherp en eenvoudig; niet minder indrukwekkend dat van de plichten der leiders tegenover de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt.
Maar toch - met hoeveel meer genot (zuiver subjectief, wij geven het toe) lezen wij, hoe Schotten weer in aanraking komt met de meest normale verschijnselen in de burgerlijke wereld. Het prachtige begin van het derde hoofdstuk, dat gesprek, flirtend, luchtig en toch ernstig, met die eigenlijk-toch-weer-doodgewone Barbara, werkend tusschen de wijnstokken, dan naast hem op de bank op dien zachten, vredigen dag aan de Moezel (het voordeel, den oorlog niet in eigen land gehad te hebben, beseft ook Boree maar half!) - het is het meest aangrijpend tooneel van den roman. Want het terugvinden van het leven bij iederen mensch, die weerkwam uit het inferno der loopgraven, is wellicht het belangrijkst element in de geestelijke geschiedenis van de wilde, toomelooze jaren, die volgen
| |
| |
moesten en die zooveel idealisme, zooveel verwachtingen, zooveel onstuimige gemoedsbewegingen tot ontwikkeling zouden brengen en verbrijzelen als weinig tijdperken tevoren.
‘Quartier an der Mosel’ is bekoorlijk in zijn vorm, maar biedt perspectieven, die verder gaan dan het oog reikt.
| |
II
Henry Poulaille, Pain de soldat (1914-1917). Roman Grasset, Paris
Nu wij de ongeveer vijfhonderd compresgedrukte bladzijden van Poulaille's nieuwen roman (die het dozijn van zijn lijvige publicaties vol maakt) hebben gelezen, meenen wij uiting te moeten geven aan de overtuiging, dat deze oorspronkelijke, ongetwijfeld oprechte auteur te veel schrijft. Van menige goede hoedanigheid, die ‘Ils étaient quatre’, ‘L'enfantement de la paix’, ‘Le train fou’ bezaten, zien we nu noodgedwongen nog slechts bijna de gebreken. Het is jammer, zooiets te moeten zeggen van een boek, waar, volgens de dateering, zeventien jaar lang aan is gewerkt.
Het zijn dan de verdere avonturen van den apothekersleerling Magneux, die alleen op de wereld staat, troost vindt gedurende de stormen van zijn achttien jaren bij de leuzen van het anarcho-syndicalisme en bij de typisch-onrijpe dichtpogingen, die in stille uren zijn ‘tweede ik’ voortbrengt. Het eerste gedeelte beschrijft zijn leven in het Parijs der oorlogstijden, in den winkel, in een fabriek, als krantenventer, temidden der achterblijvers, der caféstrategen, der vaderlandslievende bourgeois. Het tableau is niet slecht, ofschoon partijdig. Maar vooral: het is te breedvoerig - volledige teksten van proclamaties en communiqués worden ons niet bespaard - ach, eigenlijk wordt niets ons bespaard! Poulaille vertelt het leven van toen, in dat milieu; hij vertelt het geheel, alles, zonder climax, zonder ontwikkeling van verhaal, feitelijk zonder verloop. Hij geeft ons, naar befaamd recept, een ‘tranche de vie’: dáár en doe er maar mee wat je wilt! Als we doorlezen is dat, omdat tenslotte ook het gewone toen zoo gedrenkt was met tragiek, dat het benepen-en-grootsch tegelijk is, en ook: omdat we van hoofdstuk tot hoofdstuk wachten op iets, dat ten langen leste toch wel zal dienen te gebeuren. In kapittel 19 zijn we tot Augustus 1916 gevorderd en Magneux is met een trein vol halfdronken dienstplichtigen in een kazerne bij Lons-le-Saunier aangeland, waar hij kennis maakt met het militaire leven in het achterland. Ook als hij is ingedeeld bij een regiment Alpenjagers en zijn instructie voor den frontdienst hem wordt ingegoten, blijft Poulaille onverbiddelijk bij zijn stelsel, zoodat de lezer door de massieve doseering, meer dan door de nuances
| |
| |
van des schrijvers talent, het gevoel krijgt, zelf het kampleven mee te maken in zijn dreigende eentonigheid. Magneux, die kort voor zijn inlijving samen met een vriend een dag in de vrije natuur doorbracht, ‘jong en vol leven en levenslust’, kan nimmer een goed soldaat zijn. Hij is niet alleen een kankeraar uit beginsel, doch ook uit hoofde van zijn algemeene, duurzame ontevredenheid, zijn onvoldaanheid met zich en de maatschappij. Als zijn vriend en hijzelf in die laatste uren van onafhankelijkheid verzuchten: ‘Konden we er maar tusschen uit!’, dan zegt hij met dat onbepaald, negatief verlangen wat hem het leven tot het vermoedelijk einde toe (dit deel brengt ons slechts tot October 1917, maar een vervolg staat op de werf) zal verzwaren.
De twee-en-zestig hoofdstukken, die het tweede gedeelte samenstellen, volgen Magneux en zijn kameraden aan het front. In het gruwelijk 1917 beleven zij bij Craonne, aan den Chemin des Dames, de moreele inzinking, de muiterijen, de onderdrukking ervan, steeds weer nieuwe offensieven. Als zij op zekeren dag ‘op het uur H’ weer uit de loopgraven moeten onder het huilen der granaten van het spervuur en het infernaal geratel der machinegeweren, stelt een lichte verwonding den passieven antimilitarist Magneux in staat, zijn kameraden zonder hem te laten sneuvelen. Hij wandelt, zonder wroeging, terug naar de dichtstbijzijnde verbandplaats...
Op het schutblad van mijn exemplaar noemt Poulaille's handschrift dit ‘een roman over den oorlog tegen den oorlog’. Het is zijn volste recht, tegen den oorlog te zijn. Zelfs zijn deze herinneringen (want stellig is de auteur voor een groot deel identiek met zijn hoofdpersoon) eveneens aan Romain Rolland opgedragen en wordt de arme Barbusse er herhaaldelijk en prijzend in genoemd. Het staat niet aan ons, den staf te breken over een Franschman, die het verantwoord acht, de regeeringspersonen en vrijwel alle officieren, die de legers van zijn vaderland toen leidden, op de onbarmhartigste wijze te geeselen. Een schreeuw van verontwaardiging, een gebaar, hoe ondoordacht, hoe weinig fijn ook, kàn bewondering wekken, omdat de drijfveer echt is, de opwelling spontaan, omdat de uiting ons ontroert en meesleept, omdat hier een kunstwerk geboren is. Maar te veel dozijnen pagina's doen hier denken aan dwangarbeid. Vlijtig, met de sombere vasthoudendheid van den maniak, zwoegt Poulaille hier en elders, bijna overal en altijd, aan een moeizame ophitsing tegen alle gezag van opperbevelhebber tot korporaal, van regeeringschef tot dorpsburgemeester. Voor hem is er slechts één menschengroep belangstelling waardig - dat zijn de soldaten. Bijna stenographisch beschrijft hij de repetities, tijdens een rustpoos achter het front, voor een militaire klucht van Courteline, door de Alpenjagers ingestudeerd. Moet in een overvol militair convooi (een maal een
| |
| |
trein, elders een stoet vrachtauto's) een soldaat zijn behoefte doen, dan wordt ons geen detail bespaard, terwijl de beklagenswaardige lezer steeds sterker naar de zwier van Rabelais verlangt. Alles dient het doel.
Er zijn grandiose passages: het eerste opmarcheeren der troep nieuwgebakken frontstrijders naar het macabere heuvelplateau van Craonne, waar de jonge kerels braniën en bang zijn en niet verder willen en toch gaan en, teruggekeerd tot het allerprimitiefst stadium der menschheid, juist in hun moreele naaktheid menschen zijn als geen andere; of het fusilleeren van een muiter, die voor het onwrikbaar blok van het executiepeloton en de starre hoofdofficieren om erbarming gilt (men vergelijke overigens de analoge beroemde bladzijden uit Dorgelès' ‘Croix de Bois!’); of, aan het slot, de helsche angst voor den dood, als over twee minuten de secties, compagnieën, regimenten vooruit moeten tot den aanval tegen de moordende mitraille der Duitsche posten. Doch juist omdat Poulaille dat geschreven heeft, had hij zijn lezers de lectuur van dit nog altijd onverteerd, in haat verwekt en door haat gedragen, naturalisme der verveling moeten besparen: voor zichzelf, voor het ideaal, dat hij wenscht te verdedigen, ten bate der letteren, die deze afmattende verzwakking niet behoeven.
U. Huber Noodt
| |
Is Rousseau gelukkig getrouwd geweest?
Hans Julius Wille, Träume und tränen. Das leben der Thérèse Levasseur mit J.J. Rousseau Johannes Günther, Leipzig en Weenen.
Er zijn boeken die verwondering wekken, en dit is er één. Honderden bladzijden over Thérèse Levasseur, levensgezellin, later ook echtgenoote van J.J. Rousseau? Was dat dan niet dat laaggeboren vrouwmensch, waarvan alle deskundigen melden dat ze kletserig, baatzuchtig, snoeplustig, leelijk en dom was? Dat ze niet op de klok kon kijken en geen a voor een b wist? Men slaat er Chuquet nog eens op na, of Albert Cohen, of n'importe welken anderen biograaf van den grooten essayist, philosoof, romanschrijver, musicus, muziekkenner, plantkundige... En ja wel, het zijn de woorden zelf die zij gebruiken, indien geen aequivalente; sommige voegen er nog bij dat Thérèse als weduwe Rousseau's nagedachtenis zelfs niet trouw is gebleven en zich op hoogen leeftijd vergooid heeft aan een stalknecht.
Ziehier intusschen een verhandeling over haar ‘droomen’ en haar ‘tranen’, een beschrijving van haar zuiver liefdesgeluk, haar opofferende trouw, haar ter wille van Rousseau gedwee verdragen smarten (als ze haar kinderen naar het vondelingengesticht moet
| |
| |
laten brengen, b.v.), een relaas waaruit zou blijken dat Rousseau haar eigenlijk alles te danken heeft, wat hem tot den man maakt die hij thans nog voor ons is. Zonder haar zou hij zichzelf niet zijn geworden, verzekert men ons hier, want zij, het gezonde en gemoedswarme volkskind, maakte in den intellectueel die Rousseau was, den gevoelsmensch wakker, die hij voortaan zijn zou. Had hij haar niet bezeten, hij zou in zijn later leven niet telkens weer gered zijn uit de tallooze gevaren waaraan zijn psychische onevenwichtigheid hem blootstelde: zij mocht dan niet geletterd, misschien zelfs niet zeer intelligent zijn, met haar hart begreep ze den zieke en steeds behandelde ze hem met evenveel zachtheid als beleid.
Maar hoe is dan zooveel kwaads over haar in omloop geraakt? Wille heeft een verklaring. Sommige vrienden en vriendinnen van Rousseau, zegt hij, konden er niet toe komen, uit zijn waarlijk krankzinnige gedragingen van de laatste levensjaren eenvoudig op te maken dat hij inderdaad... krankzinnig was geworden (gelijk toch naar men weet helaas het geval was: hij leed aan vervolgingswaanzin); zij hadden daarvoor uit anderen hoofde te veel achting voor hem. Dus moesten die gedragingen hem zijn ingegeven door achterklap en ophitserij van zijn vrouw; en om dit weer aannemelijk te maken was het zaak haar zooveel mogelijk ondeugden en gebreken toe te schrijven.
Er is wel kans dat Wille's kijk op Thérèse juist is, want, naar hij zegt, heeft hij de heele literatuur over Rousseau en bovendien meer dan 4000, eerst sinds kort toegankelijke brieven geraadpleegd. Nagaan kunnen wij het echter bezwaarlijk: de opzet van zijn werk was niet die van een wetenschappelijke verhandeling, waarbij men de waarde der bronnen bespreekt en de gebruikte plaatsen met cijfers aangeeft. Wille heeft wel bronnen gelezen, maar zich verder tot gissen, opbouwen en uitbeelden bepaald. Wij moeten er dus onzerzijds mee volstaan, van zijn zienswijze nota te nemen.
Komt het er eigenlijk veel op aan, wie Thérèse Levasseur in werkelijkheid geweest is? Psychologisch en historisch gesproken natuurlijk wel; literair-historisch daarentegen acht ik de eenvoudige constateering dat Rousseau haar veel te danken heeft (als dat dan zoo is) toereikend. Maar al te dikwijls vergeet men dat voor de literatuur-geschiedenis... de literatuur, in dit geval het werk van Rousseau, de hoofdzaak is. Gelukkig wordt ook dit werk bij Wille vrij uitvoerig besproken; zoo komt de litterair-historicus niet veel minder tekort, dan de historicus zonder meer en de psycholoog.
Men zou willen weten, wie Hans Julius Wille zelf is. Een akademische titel wordt bij zijn naam niet opgegeven, noch eenig vroeger verschenen boek van zijn hand. Is hij een beoefenaar der Fransche literatuur-geschiedenis? Men zou zeggen van niet: den naam van
| |
| |
den schrijver van ‘Paul et Virginie’ spelt hij telkens ‘Bernhardin de Saint-Pierre’ en ergens schrijft hij dat ‘zelfs’ de deken der Sorbonne tegen de lectuur van den ‘Emile’ waarschuwend optrad: alsof de Sorbonne toenmaals een centrum van vrijzinnigheid geweest ware. Zulke kleinigheden zijn er meer. Maar ik bedoel hiermee niet, zijn waarde te bepalen. Zijn waarde wordt door andere factoren bepaald, door zijn ijver en oriëntatie-vermogen op het gebied dat hij ter bewerking had gekozen en door zijn bekwaamheid als schrijver. In deze drie opzichten komt hem lof toe. Met name schrijft hij een klare, warme, boeiende taal.
Laatste verwonderde vraag: hoe is het mogelijk dat dit boek over den democraat en voorbereider der Fransche Revolutie Jean-Jacques in het tegenwoordige Duitschland verschijnt? Heeft de opperste kunstkenner daar te lande er geen bezwaar tegen? Maar misschien hoopte de uitgever dat Rousseau tenminste als anti-intellectualist genade zou vinden. En dan: zijn zetel te Weenen heeft hem mogelijkerwijze de zaak vergemakkelijkt. In die stad worden, naar ik meen, voorloopig nog niet alle vrijzinnigen uit verleden en heden met ‘Joodsche marxisten’, d.i. met incarnaties van het kwade, vereenzelvigd en als zoodanig op den index geplaatst.
J. Tielrooy
| |
Een ‘levensroman’ van Liszt
Zsolt von Harsanyi, Ungarische rhapsodie Esche Verlag, Leipzig
Sommige figuren ontdekt men, andere roepen als het ware hun beschrijvers, trekken onweerstaanbaar aan, als een bron van inspiratie.
Zoo is het met den romantischen musicus Franz Liszt. Zoowel biographen als romanschrijvers zetten zich telkens weer opnieuw aan het beschrijven van een leven, dat zeer zeker in het middelpunt van zijn tijd stond en zoowel in daden als gedachten er een der universeelste uitingen van is.
Liszt is een bij uitstek inspireerende figuur. Zijn veelzijdigheid maakt het mogelijk hem van verschillende kanten te belichten: als ‘homme d'amour’, als idealist en als man van het vijfde evangelie (dat der muziek).
Maar nog steeds werd het boek niet geschreven, dat al zijn kanten omvat. Totnogtoe heeft men, het leven van Liszt beschrijvend, datgene aangegrepen wat men in de figuur het aantrekkelijkst vond (ik spreek thans niet van de z.g. feiten-biographieën, zooals die van Lina Ramann c.s.). Maar te probeeren de gansche persoonlijkheid te omvatten in een groot en breed geteekend beeld van zijn leven,
| |
| |
daden en gedachten, is inderdaad een zware opgave. Liszt was veel meer nog dan een virtuoos, een ‘Zigeuner’, een fanfare van zichzelf. Hij was ook een groot mensch, een denker, die in de beschouwing en uitoefening van zijn kunst zeldzame hoogten heeft bestegen, getrouw aan zijn stelregel: ‘Het vasthouden van het ideaal is 's levens hoogste opgave’. Hij was niet enkel een zwerver in de liefde, in het leven, in de idealen van zijn tijd: hij heeft ook gevonden. Zoo is een man, die met niets dan wat linnengoed en zeven zakdoeken weet te sterven, maar wiens geestelijke erfenis is geweest het leger der jongeren, in zijn ‘Paedagogium’ opgevoed. Een levensbeeld van zulk een man vereischt ook het hoorbaar maken van een grooten hartslag, van een grooten adem, van het ‘einmalige’: in wat zich later vermenigvuldigde ging van hem de bezielende kracht uit. Maar het ging veelal zoo met zijn beschrijvers: men constateerde de grootheid van Liszt, maar zijn werkelijke grootheid, de werkelijke hoogte, die deze grootheid bereikte, bleef verborgen. Den geestdrift van hen, die met hem verkeerden, achtte men exaltatie, de bewondering van zijn vrouwelijke leerlingen liefde - was hij niet steeds een ‘homme d'amour’? - en men herleidde alles tot zeer aardsche en zeer banaal-romantische oorsprongen. Er bestaat slechts één boek, dat ons den, ‘anderen’ Liszt, dien men wel ervoer, maar die verborgen bleef, toont, het boek ‘Liszts Offenbarung’ van zijn leerling Clark; daarin is hij de Profeet Gods, de verkondiger van het evangelie der muziekbeoefening. Derhalve, het is niet zoo'n eenvoudige opgave wanneer een schrijver het onderneemt het leven van Liszt in een ‘levensroman’ vast te leggen.
Ook den Hongaarschen schrijver Von Harsanyi is het in zijn lijvig boekdeel van meer dan 1200 pagina's niet gelukt het leven van Liszt in zijn middelpuntigheid te vatten. Reeds de titel ‘Ungarische Rhapsodie’ wijst op een déroute van zijn onderneming, het offeren aan een gangbare opvatting, die Liszt als de Groote Zwerver blijft zien en zijn aan voorvallen rijk leven als een rhapsodie. Ik heb trouwens tegen de geheele ‘methode’ wan dit boek ernstige bezwaren. Het is feitelijk geen ‘levensroman’, zooals de ondertitel dat zegt. Als men dit boek leest krijgt men de gewaarwording, dat de schrijver niet veel anders gedaan heeft dan Liszt's biographie ‘aanschouwelijk’ over te schrijven. In plaats van te herscheppen ‘illustreert’ hij. Men vindt alle voorvallen en details, die over Liszt bekend zijn geworden uit de bestaande biographieën en memoiren over hem hier ‘in scène gezet’ terug (de schrijver heeft inderdaad niets vergeten!). Het boek mist iedere oorspronkelijke visie. Zelfs de verkeerd geziene ‘eerlijkheid’ van onze critisch geworden tijden met hun neiging de goden te ‘entgötteren’ door ze in hun menschelijke
| |
| |
zwakheden tot menschen te herleiden: een ‘vermenschelijken’, dat te vaak gelijk staat met ‘verbanaliseeren’, is niet origineel van vinding door Von Harsanyi toegepast. Het is waarlijk niet zoo moeilijk om in het zoeklicht van een critisch onderzoek met een glimlachje van superioriteit Liszt's zwakheden te toonen: Liszt was inderdaad óók een mensch, en door het pathos in vele van zijn uitingen hing hij ongetwijfeld met een zwakheid van zijn tijd: de romantiek, samen. Is het echter zulk een belangrijk detail om telkens weer te herhalen, zooals de schrijver doet, dat Liszt, die in een uiterst werkzaam leven zijn zenuwen wel vermoeid zal hebben, wat vaak naar de cognacflesch greep? Belangrijker dunkt mij naar voren te brengen, dat een man, die fortuinen kon ophoopen door zijn concerten, niettemin zijn bezit en zichzelf weggaf om dienaar te wezen van zijn idealen en zijn hooge opvatting van de kunst. Liszt, van Koning der Virtuozen tot Paladijn der Muzen geworden, dat is een etappe van meer beteekenis om te beschrijven dan de geschiedenis van de cognacflesch. Zooals ook de voorspelling van Wagner: ‘Liszt zal nog eens uit louter chevalerie ten gronde gaan’ eenmaal werkelijkheid is geworden. Maar achter dit alles staat een onvergetelijk woord, door Clark opgeteekend: ‘De mensch heeft in zijn strijd tegen zijn eigen niet-universeele persoonlijkheid en tegen die der wereld denzelfden dood als Christus aan het kruis te verwachten: dood van alle zelfprincipe. Dit is het drama van alle edele geesten en zielen, die naar een hoogere levensbeoefening streven. Het wegvallen van al het persoonlijke heft onze kunstbeoefening op tot een religie en geeft er den zin aan eener vereeniging van ons leven met God.’
Maar dezen Liszt vindt men niet in het volumineuse boek van Von Harsanyi. Daar blijft het wachten nog op.
Constant van Wessem
| |
De kerk van Christus als actueel drama
Edzard Schaper is een van de weinige auteurs, die elk werk met groote ernst en nauwgezetheid schrijven. Nimmer heeft hij eenig detail veronachtzaamd, hoewel hij geenszins detailleeringskunst geeft.
Binnen twee jaar heeft hij twee belangrijke boeken gepubliceerd, een over de figuur van Christus (‘Das Leben Jesu’), het andere over de verzaking van de christelijke kerk (‘Die sterbende Kirche’). Hoewel hij in geen van deze beide boeken de eruptieve kracht weet te benaderen van zijn zeeverhalen ‘Die Nachfahren Petri’ (Insel-Almanach auf das Jahr 1934) en ‘Die Arche, die Schiffbruch erlitt’, zijn deze romans als zoodanig ieder op hun manier opmerkelijke kunstvoortbrengselen.
| |
| |
Voor ‘Das Leben Jesu’ wil dat heel wat zeggen, niet alleen omdat de hoofdfiguur voor ons in zeker opzicht een vastomlijnd begrip is geworden, maar ook, omdat reeds zooveel boeken over dit onderwerp bestaan, waarvan enkele uit artistiek oogpunt min of meer geslaagd genoemd kunnen worden.
Wat bij Schapers boek dadelijk in het oog valt, is, dat hij het geschreven heeft met tamelijk veel eerbied voor de Schrift, zoowel wat de tradities omtrent de gebeurtenissen en de door Jezus en de Zijnen gesproken woorden, als ook wat de gebezigde taal betreft. Wie een sterk afwijkende persoonlijke zienswijze, een bijzondere en meer geaccentueerd moderne kijk op overbekende, al dan niet historische feiten en een overeenkomstige stijl verwacht, zal bedrogen uitkomen. Schaper is vrij traditioneel van taal en ook van vizie, en dat springt juist in dit boek sterk naar voren. Desondanks leert men bij voorkeur in dit boek de kwaliteiten van den epischen kunstenaar Schaper kennen en waardeeren. Men ontdekt in hem een zeer zuivere, evenwichtige en eerlijke schrijverspersoonlijkheid, die - steunende op uitgebreide voorstudies en omvangrijke kennis - nauwkeurig en doelbewust, met eerbied en met een feilloos taalgevoel te werk gaat. En het schijnt mij toe, dat Schaper dit boek meer nog dan zijn overige werk heeft geschreven zonder daarbij te denken aan de indruk op de lezers; dat hij het heeft geschreven wellicht om alles duidelijk op schrift te stellen, hetgeen hem van kindsaf in heldere beelden voor den geest heeft gestaan. Wat ik aan dit boek vooral waardeer, is de zelfbeheersching, waarmede alle mooischrijverij, alle pathos zijn vermeden en uitgeschakeld. Niet de zwoele Oostersche en dichterlijke sfeer werd hier geschapen, die Arthur van Schendel ons in zijn ‘Mensch van Nazareth’ wist voor te tooveren. Het is de koele geest van het Noorden, die hier de levendige fellere kleuren en sentimenten van het Oosten observeert en naar eigen wetten reconstrueert. Dezelfde geest echter, die het Evangelie voor ons noordelijke menschen aannemelijk maakt en vertolkt in een ons vertrouwde taal. Daarom dunkt ons dit boek dan ook soberder, menschelijker en staat het ons nader dan het meer dichterlijk proza van Van Schendel, al meenen wij, dat met Schapers Jezusroman nog
geenszins de moderne bijbelsche roman geschreven is, die de oude overleveringen voor ons in een geheel nieuw licht weet te plaatsen.
‘Die sterbende Kirche’ is een boek van andere aard. Hier toont de auteur zich weer meer de dramatische boeiende verteller, die hij in zijn beide genoemde novellen reeds was. Al is de compositie hier wat minder strak, de climax een weinig verzwakt doordat reeds in het begin van de roman schokkende gebeurtenissen plaats hebben, die ons door hun onverwachtheid en hun wreedheid wellicht
| |
| |
dieper raken dan de katastrophe aan het slot van het boek, waarop wij reeds waren voorbereid en die met minder schrijnende detailleering wordt verteld, een en ander in verband met het feit, dat het uiteindelijk gebeuren tevens een allegorische beteekenis heeft.
Afgezien echter van deze wat rammelende constructie en van een eenigszins oppervlakkige teekening van het karakter van Loesja, moet men het boek voortreffelijk heeten. Er zijn slechts weinig romans, die zoowel wat literaire kwaliteit, als wat spannende handeling, actualiteit en objectiviteit betreft aan even hooge eischen voldoen. Actualiteit en objectiviteit tevens is een zeldzaam geworden deugd in de schoone letteren. De tegenwoordige problemen en gebeurtenissen naar waarheid in een roman te behandelen, daarvoor ontbreekt het de meeste, en vooral de meeste Duitsche auteurs (de emigranten-schrijvers laat ik hier buiten beschouwing) aan durf. Ze loopen wel hard van stapel als het een lofzang geldt op het Derde Rijk. Daarvoor is echter niet veel moed en kritisch vermogen noodig en de buitenlandsche lezer zal deze schrijvers niet altijd begrijpen en vertrouwen. Een boek als dat van Schaper, dat volkomen onpartijdig de toestanden weergeeft en niet terugdeinst voor de laatste consequenties is in deze tijd een dubbele verrassing.
In ‘Die sterbende Kirche’ heeft Schaper zeer handig de figuur van een ouden Russischen priester in het middelpunt geplaatst, die, aan de chaos van oorlog en revolutie ontsnapt zijnde, thans in een oude half vermolmde kerk (te Port Juminda) in Estland zijn roeping verder poogt te vervullen. Alles wat rondom deze priesterfiguur gebeurt zou men ondanks alle realiteit als symbool kunnen beschouwen. Zijn zoon Kolja bij voorbeeld, die zijn jonge leven moet opofferen bij een poging, de heilige kelk voor de kerk te behouden, waarop de staat beslag heeft gelegd, is de martelaar die nog tracht te redden wat ten ondergang is gedoemd. De oudste zoon van vader Seraphim, Ilja, is de gewetenlooze materialist, die zijn eigen vader blootstelt aan schande en vervolging, een voortbrengsel van een slechts op militariseering en mechaniseering ingestelde politiek. En zoo zou men door kunnen gaan met het maken van vergelijkingen tot aan het einde toe, als de kerk van vader Seraphim ten slotte in puin valt, ineenstort evenals het denkbeeldige gebouw van de christelijke kerk zelf tot vernietiging gedoemd schijnt te zijn. Voor Schaper echter - en het is wel merkwaardig zulks bij monde van een auteur te vernemen, die in het huidige Duitschland wordt uitgegeven en gewaardeerd - is de ondergang van deze kerk slechts een noodzakelijke verbrijzeling van een aan zijn inhoud ontgroeide vorm. De inhoud zelf, het christelijk geloof, blijft bestaan, in Rusland, in de Baltische landen, of waar dan ook. Het leeft voort in ons en in de geloovige jeugd, evenals in Misja en Loesja
| |
| |
in dit boek, die aan de dans ontsprongen zijn en de dragers zullen worden van een toekomstige vernieuwde kerk-in-de-geest-van-Christus.
Felix Augustin
Van Edzard Schaper zijn achtereenvolgens bij de Insel Verlag te Leipzig verschenen: ‘Die Insel Tütarsaar’, ‘Die Arche, die Schiffbruch erlitt’, ‘Die sterbende Kirche’, ‘Das Leben Jesu’, ‘Das Lied der Väter’ alsmede vertalingen van de IJslanders Gudmundur Kamban en Gunnar Gunnarsson, den Noor Gabriel Scott en de Zweedsche S. Salminen.
| |
Het Beierse koningsdrama
Klaus Mann, Vergittertes fenster Querido Verlag, A'dam; f 1.60 geb.
Klaus Mann heeft met zijn Novelle over de dood van Koning Lodewijk II van Beieren wederom bewezen, een belangrijk dichter en uitbeelder te zijn. Dikwijls hoort men de mening uiten, dat het veel moeilijker is een goede novelle dan een goede roman te schrijven, maar hoe dit ook zij, Klaus Mann heeft getoond dat hij de kunst der novelle meesterlijk beheerst. Zijn boek is levend en bewogen, vol verborgen gloed en van een evenwichtige harmonie, die van het begin tot het einde het boek op boeiende wijze bezielt. Het is waar, dat het onderwerp op zich zelf boeit en indruk maakt, maar hoe talloze boeken zijn reeds over Lodewijk II geschreven en hoe weinige hebben het peil en de kwaliteit bereikt van Klaus Mann's werk, ja misschien wel geen enkel.
Het eigenlijke verhaal is zo bekend, dat het als zodanig ook bij de lezers van dit tijdschrift voorondersteld mag worden. Het moge voldoende zijn er aan te herinneren, dat Lodewijk II door Bismarck als werktuig werd gebruikt om de Pruisische invloed in Beieren uit te breiden, en dat Lodewijk door Bismarck aan zijn lot werd overgelaten toen deze meende dat Lodewijk ‘seine Schuldigkeit getan’ had. Maar dit is alleen de grote historische achtergrond van Lodewijk's tragedie. In menselijk opzicht ontroerender is wat zich op de voorgrond afspeelt. De vriendschap met Richard Wagner, de liefde voor Elizabeth van Oostenrijk en de tragedie van den koning, die op den Zonnekoning wilde lijken, maar niet de krachtige vleugelslag had om de zon te bereiken.
Wie de Beierse koningsburchten kent, weet in welk een bonte en vorstelijke omgeving het leven van dezen laatsten echten Beiersen koning zich bewoog, maar alleen wie, als Klaus Mann, het weefsel kent ener psychologische analyse, die bij Freud zelf in de leer is geweest, kon het wagen ziel en hersenen van den laatsten koning te
| |
| |
ontleden en ons op zo aanschouwelijke en ontroerende wijze te tonen, als Klaus Mann heeft gedaan.
De Baseler Nationalzeitung heeft het sterven van den koning de sterkste passage van het boek genoemd. Het is moeilijk tegenover deze uitspraak zijn houding te bepalen, want er zijn tal van sterke passages in het werk. Misschien is de laatste ontmoeting van Elizabeth met den nu doden Lodewijk de meest sterke en ontroerende. Deze bespreking wil ik besluiten met het citaat, waarmee het boek begint en dat Verlaine aan den Koning heeft opgedragen:
Vous fûtes un poète, un soldat, le seul Roi
De ce siècle où les rois font si peu de choses...
Hans Ernst Schroeder
| |
Een balineesche familieroman
Vicki Baum, Liebe und tod auf Bali. roman Querido Verlag, Amsterdam; f 2.50, f 3.50
Met een beetje goeden wil kan men dit nieuwste boek van deze vermaarde en behendige schrijfster werkelijk een verrassing noemen. Het staat terzijde van haar andere werken en misschien bevat het wel een nieuw element.
Maar het is ook wel mogelijk dat dit alles voor een gedeelte zijn oorzaak vindt in de aantrekkelijkheid van het onderwerp en de daarbij passende entourage. Een Zuidelijk landschap, gekleurde menschen met voor ons vreemde en teekenachtige bewegingen. Hier wordt kijk- en weetlust geprikkeld. Want al mag het eiland Bali sich sinds een reeks jaren in een soort beroemde belangstelling verheugen in den allerlaatsten tijd had men toch voor dit heel kleine en verre stukje wereld niet zoo heel veel aandacht meer over. Overigens ging die belangstelling ook meer uit naar de Balineesche kunst, naar het Balineesch landschap, de folklore en bizonderlijk naar eenige bonte en romantische gebruiken, zooals de boeiende hanengevechten. De inboorlingen zelf bleven meestentijds bijzaak, figuren ter stoffeering!
Vicki Baum nu, heeft gelijk haar gewoonte is, ook hier een poging gedaan om op dit Oostersche plankier de menschen eens stevig op den voorgrond te plaatsen. Zoo ontrolt zich voor het oog het boeiende verhaal van een waarlijk groot aantal menschenlevens. In de eerste plaats van dat van een eenvoudige Balineesche familie. Van den man Pak, den werker op hof en akker, van zijn ouden en wijzen vader, van zijn zuster en broeders, zijn twee vrouwen en zijn kinderen. Van dit levendig centrum uit worden vele stralen uitgezonden die ieder voor zich weer een heviger of bescheidener licht werpen op het bestaan van andere menschen, andere gezinnen somtijds.
| |
| |
Aldus leeren wij heel wat mannen en vrouwen kennen, verspreid over velerlei kasten en levende in verschillende omstandigheden, graden van welvaart en waardigheid. En zooals het ons korten tijd voorkomt gaan wij ze ook werkelijk doorgronden.
Langen tijd vertoeven wij temidden van een groot en bont gezelschap, te midden van een kring waarlijk sympathieke figuren die niet alleen onze genegenheid maar ook de reislust des geestes opwekken.
Hier valt zelfs voor den oververzadigde veel nieuws en kleurigs op te diepen. De lust tot jacht op nieuwe aandoeningen en avonturen dreigt door deze geschiedenis weer volop wakker te worden.
Dat dit dreigement niet verder dan tot een ‘bijna’ reikt is te danken, of naar gelang van inzicht te wijten, aan de rustige ervarenheid van de schrijfster en aan haar evenwichtige en weloverwogen compositie. Door deze eigenschappen is zij den lezer steeds een paar goed beheerschte en kalme passen voor. Wij behoeven haar slechts te volgen. Dat doen wij, ik zou haast zeggen automatisch, gehoorzaam en als gevolg daarvan blijft het eigen initiatief sluimeren. Ietwat jammer is dat natuurlijk wel.
Te verwonderen valt het dan ook niet dat eerst ná de lectuur van dit rijke verhaal tot ons doordringt het feit dat haast immer de romantische zijde van al deze levens en leefwijzen het zorgvuldigst wordt belicht. Iets meer liefde voor de meedoogenlooze realiteit zou ons beter hebben ingelicht over heel wat bruutheid en wreedheid. Primitieve kenmerken van deze weinig primitieve zeer genuanceerd levende bevolking, welke in deze historie (op enkele gevallen na) slechts worden aangeduid. Zeker de schrijfster toont ons niet één kant van de medaille, doch de achterkant van het exemplaar is toch wel wat afgesleten.
Nu wij dit eenmaal hebben bemerkt beginnen wij aan meer te twijfelen. Wij vragen ons bezorgd af of het, ook daar op Bali, toch niet een beetje anders toegaat dan Vicki Baum het waarneemt en beschrijft. Iets ingewikkelder, wat dieper in verborgenheid verzonken voor onze Westersche oogen en met meer weerschijn en meer weerkaatsing.
De lectuur van dit boek moet wel heel erg plezierig zijn voor wie eens genoeglijk ‘wat lezen wil’. Doch ik durf niet beweren dat het voor hem voldoende zal zijn die met ernst wil trachten iets van het leven der Balineezen te leeren kennen en begrijpen. Dat zou nu werkelijk niet erg zijn, men behoeft niet altijd de hoogste maatstaf aan te leggen, ware het niet dat het voorwoord dit juist deed verwachten.
Maar ondanks dit bezwaar: lezenswaardig is, gelijk reeds gezegd, dit boek ontegenzeggelijk. Soms denkt men een poos aan een knap
| |
| |
voorbereid en geregisseerd hoor- en kijkspel. Een heel enkele maal verwordt het tot dilettantentooneel. Zoo bijvoorbeeld bij de samenkomst van een, op Bali gestationneerd, blank ambtenaar met den Gouverneur-generaal en enkele andere kostbare heerschappen te Batavia. Dat fragment kan niet door den beugel. Maar ook een streng en dus eigenlijk ondankbaar criticus beseft ten volle dat zelfs aan een geroutineerd auteur, als Vicki Baum, dergelijke uiterst zeldzame déraillementen gul en graag vergeven moeten worden.
Laurens van der Waals
| |
De geschiedenis van een postzegel
Robert Graves, Antigua penny puce Seizin Press-Constable & Comp. Ltd. Londen
Degenen, die Good-bye to All That, Graves's zeer oprechte en directe autobiografie, lazen, werden wellicht, als het mij overkwam, verleid om het anoniem verschenen boek The Gold Falcon aan Graves toe te schrijven, vele critici deden dit althans, de anonieme schrijver kende door T.E. Lawrence, den vriend van Graves, veel levensbijzonderheden van den laatsten en verwerkte deze in zijn roman, maar bovendien werd in The Gold Falcon een zekere ontwikkelingsmogelijkheid, die reeds in Good-bye to All That lag, uitgewerkt.
The Gold Falcon bleek echter niet van Graves te zijn en de ontwikkeling van Graves ging, blijkens diens laatste publicaties, in een andere richting, niet de gevoelsverwarring uit Good-bye to All That, maar den zin voor koelbloedige waardeering van de levensverschijnselen en van de eigen persoonlijkheid in dat boek werden van bepalende kracht. Zooals men uit het slot van zijn autobiografie weet, ontmoette Graves de Amerikaansche schrijfster Laura Riding en deze heeft het zich als een levenstaak gesteld alle verschijnselen opnieuw, poëtisch, dat wil zeggen volkomen belangloos, onhistorisch en onvertroebeld, tegen den achtergrond der eeuwigheid, te onderzoeken, en op hun juiste waarde te schatten. Graves sloot zich met enkele anderen bij haar aan, zooals blijkt uit het tweemaal per jaar verschijnend periodiek Epilogue.
Oogenschijnlijk is de laatste roman van Robert Graves, Antigua Penny Puce, dat de geschiedenis van een postzegel van Antigua van één penny, lichtpaars gekleurd, verhaalt, geenszins een zwaarwichtige herwaardeering aller verschijnselen, het lijkt meer op een badineerende fantasie over de wonderlijke toevalligheden van het leven, dat gelukkig nog in hoogere mate onberekenbaar is dan sommige economen en wereldhervormers ons wel eens willen doen gelooven. Een postzegel, die zeldzamer is dan welke andere postzegel ook, de zeldzaamste postzegel ter wereld, alle andere van zijn soort ver- | |
| |
gingen in een schipbreuk en nooit werd dit soort herdrukt, het kan nauwelijks fantastischer en nauwelijks lichtzinniger, want welbeschouwd en met gepaste verontschuldigingen aan alle philatelisten, wat is een postzegel? Zoowat het kleinst bruikbare stukje papier, dat door een stempel, in maatschappelijken zin tenminste, onbruikbaar wordt gemaakt.
Deze postzegelgeschiedenis werd door Robert Graves echter te zeer als een leidraad gebruikt, te weinig komt ze naar voren, ze is een soort machinatie om de figuren op het tooneel te laten komen en deze figuren zijn voor een fantasie te doodelijk ernstig weergegeven. Jane Elizabeth Palfrey Price, haar vriendin Edith, haar broer Oliver, de strijd tusschen broer en zuster, waarvan de postzegel de al te toevallige inzet is, worden te zelden omspoeld van den glans der poëzie, de karakterontleding is in bepaalde opzichten buitengewoon knap, scherp, niets ontziend, de leelijkheid en de verwarring der menschelijke hartstochten worden getoond in hun naaktheid, maar juist daarom gaat het luchtige, dat aan een onderwerp als dit paste, verloren. De scherts wordt al spoedig te schamper om nog scherts te blijven. De onverbiddelijkheid van het waardeeren der karakters voert naar een hardheid, die een zekere logheid met zich brengt, niet in overeenstemming met het gegeven en die bovendien tenslotte ook niet geheel waarachtig is. Alle leven is een geheim, men zou verkeerd doen er zich door te laten mystificeeren, maar men doet evenzeer verkeerd, in een onbeteugelde drift tot juiste waardeschatting, het geheim tot een klaarblijkelijkheid neer te halen. De karakters in Antigua Penny Puce zijn zoo klaarblijkelijk, dat men er, ondanks alle waardeering voor het knappe werk van den schrijver, uiteindelijk niet meer in gelooft. Er is te veel verstandwerk in dit boek en daarom doet het dikwijls gemaakt aan; het blijft interessant zonder twijfel, herhaaldelijk is het bewonderenswaard, maar het geheel bevredigt niet.
Ik meen dat dit voortkomt uit een overschatting van het menschelijk begripsvermogen. In de verschijnselen des levens is iets, dat aan onze objectieve waardeering en aan ons verstand ontsnapt, en juist daar begint eigenlijk eerst recht het rijk der poëzie. Robert Graves, die een groot kunstenaar is, moet dit beseffen, het is te hopen en trouwens op den duur ook te verwachten, dat geen vreemde invloeden hem dit zullen doen vergeten.
Jos. Panhuijsen
|
|