| |
| |
| |
Hitler's tragiek
Door Dr. M. van Blankenstein
Vandaag heb ik de rede aangehoord, die Hitler in den Rijksdag heeft gehouden. Een document humain was deze rede, en een tragisch document humain, van welken kant ook men haar moge beschouwen. Tragisch was het, dien toon te hooren, dien vorm, en dan te bedenken, dat deze man zich met zeker recht als hoofd, als geestelijk vertegenwoordiger, en als onvoorwaardelijk gebieder beschouwen mag, niet enkel van het volk dat zich gaarne het volk van dichters en denkers noemt, maar zelfs van millioenen buiten de Duitsche grenzen, die niet uitsluitend blootstaan aan het geestelijk modderbad, dat een groot gedeelte van de Duitsche pers doorloopend aan de Duitsche lezers toedient. Het is niet noodig, al te uitvoerig te spreken over de woorden van smaad en hoon, die dit staatshoofd uitstortte, niet slechts over de buitenlandsche pers, maar ook over buitenlandsche staatslieden. Zoomin als een zeer groot gedeelte van de Duitsche toehoorders het begrip hebben behouden voor de criteria, die de buitenwereld gelukkig nog toepast op een dergelijke rede, zoomin heeft de buitenwereld begrip voor den geestelijken achtergrond van deze ontboezemingen. Zij hoort ze, als kreten uit een vreemde wereld die zij niet verstaat. En weinigen zullen aandacht hebben gehad voor de diepe verbittering, voor de smartelijke teleurstelling die uit de onbeheerschte woorden en uit den onbeheerschten klank van de stem, die ze uitsprak, te hooren waren. De tragedie van het Duitsche volk is nooit onmiddellijker, nooit met rauwer geluid tot de luisterenden in Europa doorgedrongen.
Men heeft veel reeds gesproken van het Duitsche minderwaardigheidscomplex. Ik heb het waargenomen in de oorlogsjaren, die ik hoofdzakelijk in Duitschland heb doorgebracht. Dat het Duitsche volk tenslotte geestelijk ineenstortte, was niet enkel door den honger en andere ontberingen veroorzaakt, al waren deze bitter genoeg om iedere ineenstorting te verklaren. Zeer zeker heeft de buitenlandsche propaganda, die zelfs door de zorgvuldigst dichtgestopte spleten tot het
| |
| |
Duitsche bewustzijn doordrong, aanzienlijk daartoe bijgedragen. Dit was mogelijk, omdat de Duitsche geest ontvankelijk daarvoor was, ontvankelijker misschien dan de geest van eenig ander volk, dat aan den oorlog deelnam. Wie eenmaal het verschijnsel had opgemerkt, vond het overal weer terug: De onzekerheid in het Duitsche wezen, de behoefte om anderen en zich zelf, door forsche woorden, te overtuigen van eigen kracht, den twijfel in eigen gemoed te overstemmen, den vreemdeling te overtuigen, dat Duitschland en de Duitscher innerlijk grooter waren, dan men van zelf aannam dat de vreemdeling meende. Ik heb tijdens den oorlog menigmaal met Duitschers vrijuit over dit verschijnsel kunnen spreken, zóó vrijuit, als men nu eenmaal zelfs in dat tijdperk, met menig Duitscher, en vooral met menig ambtelijk Duitscher, spreken kon. Vele malen heb ik betoogd, dat men den Duitscher onrecht deed, door hem hoogmoed en zelfverheffing te verwijten, omdat dit uiterlijkheden in zijn wezen waren, die uit tegenovergestelde gevoelens voortsproten. Ik kon zelfs zoover gaan, te zeggen, dat ik den Duitscher niet zijn uitingen van zelfverheerlijking kwalijk nam, maar veeleer het feit, dat zij niet echt waren. Die onechtheid trof mij telkens weer, en in alle kringen, zelfs in de echte jonker-kringen. De katholieke Silezische adel uit Silezië zag met minachting neer op den protestantschen Oost-Pruisischen adel, en voelde zich met Fransch wezen verwant. De protestantsche hooge wereld, die niet geworteld was in het echte jonkerlijke wezen, vertoonde tijdens den oorlog heimwee naar de oude dagen van Engelsch landverblijf. Dit uitte zich in politieke gevoelens, waarmede het echte, Duitsche nationalisme een merkwaardige worsteling voerde. De verbazingwekkendste uitspraken heb ik soms kunnen opvangen. Een bekend rijksminister uit die dagen heb ik, in 1917, in het vuur van een tafelgesprek, de merkwaardige woorden hooren uitspreken: ‘Ik ben
pro-Engelsch!’
De behoefte om door de buitenwereld, in het bijzonder door de Britsche buitenwereld te worden gewaardeerd, bepaalde vele vormen van Duitsche propaganda in de oorlogsjaren. O, hadden de overwinnaars dat in 1919 begrepen, dan zouden zij menschelijker en doeltreffender vormen gevonden hebben, om het Duitsche volk voor de toekomst ongevaarlijk te maken, dan zij in het harde, onverstandige en ondoeltref- | |
| |
fende verdrag van Versailles hebben vastgelegd. De Duitscher was niet een vreemdelingenhater, maar was menigmaal, ondanks al zijn grootspraak, een vreemdelingenbenijder, en veelal een vreemdelingenbewonderaar. Het was een Berlijnsch gezegde uit de dagen van voor den oorlog, dat in Berlijn iedere vreemdeling, die niet uit Oost Europa kwam, de voorrechten bezat van den adel. Tijdens den oorlog was men in den regel den neutralen vreemdeling welgezind. De neutrale dagbladcorrespondent, die den Duitscher naliep, of gemakkelijk de dupe werd van de Duitsche propaganda, mocht men misschien als een nuttig individu beschouwen, achting genoot hij niet. Men vond hem dom, naïef, of vermoedde bijbedoelingen. Menigmaal heb ik in ambtelijke departementen, zelfs in militaire departementen, met geringschatting, en soms zelfs met wantrouwen, over de volgzaamheid van dergelijke collega's hooren spreken. In de discussie ontmoette men gaarne tegenspraak. Menigmaal heb ik de stelling verdedigd, dat Duitschland den oorlog zou verliezen. Men kon dit in regeeringskring doen, zonder vijandschap te wekken. Dit was geen profetische uitspraak, maar sproot voort uit het feit, dat men het gemakkelijkst de zwakheden ziet van het oorlogvoerende volk, in welks midden men zich bevindt. Mijn, vaak critisch gestemde artikelen, passeerden zonder moeite de censuur. Aan het einde van den oorlog heb ik mijn politieken en mijn militairen censor een aandenken geschonken, ter herinnering aan aangename samenwerking. Men wenschte zelf in politieke en militaire kringen critiek te lezen, mits
deze slechts niet onwelwillend of schadelijk was - een eisch, die door een oorlogvoerend volk, dat liberale gastvrijheid verschaft aan een buitenlandsch journalist, mag worden gesteld. Men duldde gewoonlijk niet, dat tamme artikelen, die ik schreef, door Duitsche bladen werden overgenomen.
Ik heb deze opmerkelijke ervaring opgedaan: Rondom het departement van buitenlandsche zaken had zich een club gevormd, die met regelmatige tusschenpoozen bijeenkomsten hield, waar met verbluffende openhartigheid de positie en de daden van Duitschland en zijn bondgenooten besproken werden. Daar vernam ik voor het eerst van de gruwelijke uitroeiing der Armeniërs door de Turken, waarvan de buitenwereld toen nog onkundig was. Eens trad daar een, ook nu nog als zeer pro-Duitsch bekend, Nederlandsch professor in
| |
| |
de oeconomie op. Hij zette uiteen, waarom het Duitsche volk, door zijn superieure, innerlijke kracht, den oorlog winnen moest. Zijn uiteenzettingen werden koeltjes opgenomen. ‘Dat hoefden wij niet van een buitenlander te hooren; dergelijke betoogen houden wij zelf,’ was het oordeel achterna. Men wilde daar niet de echo van eigen propaganda hooren. Hieruit blijkt een scepticisme, dat de Duitscher nu geheel verloren schijnt te hebben, een scepticisme, dat ten deele misschien zelfs uit overschatting van den vreemdeling voortsproot. Is het geheel verloren gegaan? Af en toe bereiken mij bewijzen van het tegendeel. En het tegendeel meende ik te hooren uit den bitteren, ja, menigmaal smartelijken ondertoon van de rauwe welsprekendheid van den ‘Führer’. Daaruit sprak slechts geloof in geweld, en een behoefte om termen als staal en ijzer, bij wijze van vertoon van kracht, te etaleeren. ‘Der Gott, der Eisen wachsen Hess...’. De Duitscher van zijn gevoelens ziet slechts in het geslepen metaal, dat de man draagt, het kenmerk van zijn vrijheid, niet in zijn geestelijke geaardheid. Dit echter schept innerlijke onzekerheid. De man, die zoo spreekt, is niet gelukkig, ondanks zijn succes, ondanks zijn macht, ondanks de gevreesdheid, die hij zich in de wereld heeft weten te verwerven. Het Duitsche volk heeft zijn krachttermen noodig, tot zijn geruststelling, tot innerlijke versteviging. Men stelle zich een Engelsch staatsman voor die zoo sprak...
De tragedie van Hitler vindt haar oorsprong vooral in zijn Oostenrijksche afkomst. Tenminste op dit oogenblik. Ligt zijn eigen vaderland niet nog buiten het bereik van zijn streven tot politieke vereeniging van alle Duitschers? Maar hij had nog meer redenen tot bitterheid en teleurstelling. Vreemd klonk, in haar overdrijving, haar uitbreiding tot in het ridicule, zijn opsomming van de resultaten, die zijn bewind in Duitschland op oeconomisch gebied heeft bereikt. En dwaas zelfs klonk de opsomming van de sociale en cultureele resultaten. In het oeconomische vernam men van producten, waarvan de voortbrenging vervijfvoudigd was, eenvoudig, omdat Duitschland vroeger geen aandacht had gewijd aan de voorraden in eigen bodem, die slechts tegen onredelijk hoogen prijs te voorschijn konden worden gehaald, maar die men nu, uit armoede, aanspreekt, een productie van vrijwel niets,
| |
| |
op vijf maal vrijwel niets verhoogende. Ik hoorde van een Duitsch meisje, dat, tijdelijk in Nederland logeerende, niet van den ‘loud-speaker’ week, en al den langen tijd van de opsomming, iedere zinsnede aanvulde met ‘und keine Butter’! Ware deze waarlijk eindelooze opsomming noodig geweest voor een volk van overtuigden?
Met bitterheid kwam Hitler telkens terug op het onrecht, waarvan hij meende, de buitenlandsche pers te kunnen beschuldigen. Hij schroomde geen dreigement. Dwaas waren deze dreigementen, daar hij toch moet weten de macht te missen, om de ‘Gleichschaltung’ der buitenlandsche pers af te dwingen. Is de waarheid het privilege van de gemuilbande, Duitsche pers, die de groote aangelegenheden van den strijd tegen de Kerken, die het bestaan der concentratiekampen, die zelfs van dingen waarover de groote voormannen in eigen persoon de buitenlandsche journalisten voorlichting verstrekken, geen melding mag maken? Ik ken het geval van een buitenlandsch journalist, die van het voortbestaan van een der beruchtste concentratiekampen in Berlijn gewag had gemaakt, maar daarna, op uitdrukkelijke verzekering van de hooge autoriteiten, zijn ‘gruwelsprookje’ herriep. Buiten samenhang met dit alles werd hij kort daarop, werkelijk om een misverstand, gearresteerd. Hij werd toen opgeborgen, en wel in het concentratiekamp, waarvan hij zelf het bestaan op hoog gezag had geloochend, en daar onderworpen aan een der gruwelijkste martelingen der middeleeuwen, het ‘paternoster’, waarvan wij den lezer de beschrijving moeten besparen.
De Duitschland het slechtst gezinde pers in de buitenwereld zou volmaakt tevreden haar ‘leugenachtige’ berichtgeving kunnen staken, als haar lezers nu verder geregeld den ‘Stürmer’ en een aantal andere, onder rechtstreeksche bescherming en aanmoediging van Hitler verschijnende bladen toegezonden kregen. Een jaar gruwelpropaganda kan in overtuigingskracht niet tegen een enkel nummer van den Stürmer op, ook niet nadat het blad verboden geweest is, maar dank zij Hitler's bescherming van zijn uitgever, in volle ongereptheid, zijn bestaan heeft kunnen voortzetten.
Wie zich van dergelijke werktuigen moet bedienen, wie meent, met dergelijke desperate, en zelf-onteerende middelen een zoo grondig verslagen tegenstander als het betrekkelijk
| |
| |
kleine groepje Duitsche Joden te moeten blijven bestrijden, kan niet zonder innerlijk gevoel van zwakheid en inferioriteit tegenover de groote, en altijd nog machtige buitenwereld treden. Zijn gevoel van innerlijke minderheid geeft zijn woorden onfeilbaar ruigen vorm en rauwen klank. Maar zelfs dit is nog niet de oorzaak van de diepste tragiek, die Hitler's taal en zelfs Hitler's stem en toon ons onthulden. Tragisch, en van een tragiek, die wij kunnen begrijpen, was hetgeen hij over Oostenrijk - verzwijgen moest. En toch zou hij nog niet voorbereid zijn op hetgeen Schuschnigg weinige dagen later zeggen zou. Dat moet hem nieuwe wonden geslagen, dat moet oude wonden hebben opengetrokken. Schuschnigg zette hem merkbaar Berchtesgaden betaald. Wat gaf Schuschnigg hiertoe moed en kracht?
Er is een ommekeer gekomen in Hitler's politieke houding sedert 4 Februari, den dag, waarop hij opruiming hield onder zijn generaals, en zelf de leiding van de Duitsche weermacht in handen nam. Die ommekeer is verre van geruststellend. Dat heeft hij nu in zijn rede zelf onthuld. Het plan van vier jaren, waarop Duitschland zijn krachten en zijn financiën was gaan concentreeren, was in zoover geruststellend geweest, omdat er het bewustzijn uit sprak, dat Duitschland, met zijn tekort aan grondstoffen, geen oorlog voeren kan, en tevens het besluit, niet te trachten, met een desperate poging, het krijgsgeluk in korten tijd te forceeren. Maar na 4 Februari heeft Hitler, naar hij nu zelf zeide, bevel gegeven de wapening van Duitschland uit alle macht te hervatten. Hij moet dus de concentratie op het scheppen van uithoudingsvermogen hebben opgegeven, daar deze, met een intensieve wapening, niet te vereenigen is. Hij moet dus ook de gedachte aan avontuur niet onvoorwaardelijk meer verwerpen.
Daarbij sloot aan, dat hij de onafhankelijkheid van Oostenrijk met ruw dreigement te lijf was gegaan. Eerst had Mussolini dit verhinderd. Maar Mussolini heeft niet meer de mogelijkheid of de krachten, Duitschland in Midden Europa te weerstaan. Nu kon Hitler eraan denken, op het terugwijken der westelijke groote mogendheden inzake Oostenrijk te speculeeren, gelijk hij, tegen den raad van alle, op 4 Februari verwijderde raadgevers, maar met goed gevolg, gespeculeerd had op hun terugwijken bij zijn remilitarisatie van het Rijnland. Hij ont- | |
| |
bood Schuschnigg naar Berchtesgaden, teisterde hem met grof verwijt, met gruwelijk dreigement, met de wilde vlagen van zijn losgelaten toorn. Schuschnigg wist zich onbeschermd, overgeleverd aan de uitvoering der dreigementen, en week terug. De eerste etappe van zijn terugwijken was niet groot, maar anderen zouden volgen. Oostenrijk scheen verloren, tenzij op het laatste oogenblik nog hulp opdaagde.
Toen echter bleek, dat Oostenrijk niet aan zijn lot zou worden overgelaten. De westelijke mogendheden schenen wakker geschokt. Frankrijk en Engeland in actie zou beteekenen het in actie komen van heel oostelijk Europa, waar ieder bevrijding zou wenschen van de Duitsche nachtmerrie, als hij zich slechts voldoende uit het Westen gesteund wist.
In zijn rede heeft Hitler, onder dekking van een kanonnade van rauwe woorden, zich in de Oostenrijksche aangelegenheid moeten terugtrekken. De reeks van etappen, die hij Schuschnigg had toegedacht, zal slechts zeer ten deele volvoerd worden. Misschien wordt het later nog anders; Hitler's geduld wordt echter in ieder geval op een nieuwe, pijnlijke proef gesteld. Hij ziet zich nog weer eens zijn oudste, zijn heiligste, zijn allerhoogste ideaal ontglippen.
Al wat Hitler nu in Duitschland predikt of volbracht heeft, zijn dingen, die hij eerst in zijn later leven heeft leeren kennen. Zijn jeugd heeft hij doorgebracht in een omgeving, en onder invloeden, die nòch antisemietisch, nòch revolutionnair in het sociale, maar naast liberaal, groot-Duitsch gericht waren. De Habsburgers waren er gehaat, omdat zij het Duitsche Rijk gescheiden hielden, aan de samensmelting van het Duitsche volk in den weg stonden. Met de hartstochtelijkheid van zijn natuur was hij daarom de Habsburgers gaan haten. Dit was zijn oudste overtuiging, een overtuiging, die zijn levensloop heeft bepaald. Daarom verliet hij Oostenrijk. Daarom vroeg hij, in den oorlog, in het Beiersche leger dienst te mogen nemen. Onder de Habsburgers wilde hij niet strijden. Zijn vurigste, zijn oudste ideaal was de vereeniging van alle Duitschers in één rijk, het Duitsche Rijk, met Berlijn als hoofdstad. De aantrekkingskracht, die het protestantsche Pruisen als politiek ideaal en als kern van het gedroomde Rijk op hem uitoefende, vervreemde hem van het katholicisme, waarvan hij steeds een lauwe aanhanger geweest was. Hitler heeft nu het ondenkbare in zijn leven bereikt. Mis- | |
| |
schien is er geen voorbeeld in de geschiedenis van een man, die in zoo korten tijd zooveel van zijn droomen verwezenlijkt heeft gezien. Hij kan ook verder de wereld alles vragen zonder dat dit gevaar voor hem oplevert: Koloniën voor Duitschland, een protectoraat over alle Duitschers buiten de grenzen van het Duitsche Rijk. Hij kan voor zijn persoon en zijn daden het recht opeischen, van critiek verschoond te blijven, en daarom feitelijk gezag verlangen over de pers in andere landen. Hij kan vreemde staatslieden in openbare redevoeringen hoonen, zooals dat nog niet is geschied in vredestijd, tegenover de groote mannen van groote mogendheden. Maar in zijn rede kon hij nu niet zeggen, wat hij ten opzichte van Oostenrijk wenschte. Hij, die zich in alles
kan laten gaan, moet zich op dit punt betoomen. Hij moest van ‘Duitsch-Oostenrijk’ spreken, en van een ‘naburigen staat’, op dezelfde wijze waarop hij, voor het overige zonder het bij name te noemen, van Tsjechoslowakije sprak. Hij had te Berchtesgaden uitgeraasd tegenover Schuschnigg, hij had geen dreigement gespaard. Schuschnigg heeft hem stil aangehoord, verschanst achter zijn brilleglazen. Hij heeft slechts het uiterste, het onvermijdelijkste toegestaan, datgene waartoe Mussolini hem in April te Venetië heeft willen bewegen. Schuschnigg zal zich gelukkig hebben geprezen, dat een Italiaansche indiscretie deze concessie aan Duitschland toen heeft gesaboteerd. Nu was zij nog over, als een begin. En na dit begin heeft hij de sterking gekregen, die hem eerst ontbrak. De sterksten in het groote Duitschland heeft Hitler verslagen. In het kleine Oostenrijk weerstaat hem Schuschnigg. Hij heeft het zelfs na zijn jongste reden gewaagd, Hitler te trotseeren, ja, ook te ironiseeren.
Dit was de bittere les van de laatste dagen. Het is de druppel alsem, die al het zoete voor Hitler vergalt. Meer wrok, meer gevoel van bedekte onbevredigdheid verried dus zijn rede, dan wij van hem gewend zijn. Voor de wereld is het geen troost. Hitler is er misschien te gevaarlijker door geworden, nu hij zich van zijn tot gematigdheid en voorzichtigheid aansporende raadgevers heeft ontdaan. Maar zijn toon verried het: Volmaakt geluk is niemand op deze wereld gegeven. En het niet bereikte weegt het zwaarst voor ons gevoel.
|
|