De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
VerzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 257]
| |
Geen dag, geen nacht kan mij meer vrede schenken,
Omdat ik steeds meer voor Uw terugkeer vrees,
En het is niet om ouderzorg te krenken
Maar toch: liefdes verlies maakt dieper wees.
Geen pad dat ik aan mijn gedachten wees,
Of het zocht plots weer naar U af te zwenken.
En de ontstoken veezlen van mijn vleesch
Pooplen van hoop, begeerte en herdenken.
O Artemis, die het getroffen wild
Zoo zacht de pijn der pijlen had gestild,
Waarheen zoo vluchtig onvoorzien ontweken?
Hier ligt het neergesmeten en gekromd
En wacht de stem nog die niet meer verstomt
Maar in haar kalmen troost opeens bleef steken.
| |
[pagina 258]
| |
Gelijk een vluchteling, een dief, een balling,
Vervolgd en angstig omziend verder rent,
En dan, ontzet, ontdekt hij de versmalling
Der duistre straat die doodloopt naar het end,
En nu hij ziet dat hij niet terug kan keeren
En zijn belagers steeds meer in getal
Links, rechts opdagen, rent hij heen en weer en
Er is geen uitweg, hij zit in de val,
Zoo ben ik thans van alle kant besprongen
En zie ik mij de laatste hoop ontwrongen,
En in dit slob breekt mij het angstzweet uit.
Of is het toch een angstdroom, waar 't ontwaken
Straks een verlossend einde aan zal maken?
Een droom die stem?: ‘Ik help je er weer uit!’
| |
[pagina 259]
| |
Zoo ik fiuitspeelde, ik vond elken avond
Voor U een nieuwe lieve melodie.
En niemand hoorde hoe ik ben gehavend,
Zoo puur en hoog en jubelend klonk die.
Zoo ik fluitspeelde, ik zou elken morgen
Voor U het einde spelen van den nacht.
Hoe leeg en eenzaam die werd doorgebracht,
Bleef in dien parelenden groet verborgen.
Doch niet veel anders dan herinneringen
Hield ik meer over sinds gij mij verliet.
En ieder mensch vermag slechts enkle dingen,
Voor U maakte ik dit gedempte lied.
Het zijn wel niet veel meer dan fluisteringen,
Hunkrend en heesch, maar toch, hóórt gij het niet?
| |
[pagina 260]
| |
Liefde is een vijandschap door lust verdoofd.
Geen toenaadring hoe vurig en oprecht
En warm vertrouwen dat geluk belooft
Is vrij van wat ten laatste alles slecht.
Als men dat eens beseft, wordt men wanhopig.
Want achter alles loert de vijand heimlijk,
Hij weet het, al het andre is voorloopig,
Straks komt zijn tijd en zie, hij wint het eindlijk.
Hoe teeder en verlangend en stormachtig
Het ook mag zijn, het andre is te machtig,
Het eind besluipt verraderlijk de ontroering.
Doch heeft men geen belang meer bij elkaar
Dan valt er soms vriendschap te sluiten, maar
Waar is het vroegre dan, waar de vervoering?
|
|