De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Om déze liefde...Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 239]
| |
lijk neen. Uw hart beeft tot in uw keel, als ge tóch de deur opent voor dien Adolf en zijn vader; en dadelijk is het inderdaad néén. Laat hij dan maar zeggen: ‘Ik ben de twintig gepasseerd, uw dochter óók, wij zouden kunnen trouwen zonder uw toestemming’, dat verhelpt niet het minst. Hoogstens kan er dan nog van haar kant een smerig scheldwoord komen en dan is het uit, voor goed. ‘Wedden dat hij niet terugkeert’, vraagt de moeder, ‘als hij een beetje van u houdt moet dat, maar hij komt niet terug, hij ziet zichzelf liever dan gij’. De avonden vergaan, en er zijn geen Zondagen meer, zij die gaan en keeren niet. Op onverwachte oogenblikken vindt Frieda het spoorboekje op de keukentafel. Laat zij maar Adolf betreuren en zijn wonderlijke oogen, die purper toornden toen hij opstoof, laat zij maar aan hem denken, deze borst heeft hij omvat, deze hand gestreeld, hij komt niet terug. ‘En de gemeentesecretaris is nog altijd niet getrouwd, als gij dit maar weet’. Op een avond, laat moeder zich als achteloos ontvallen: ‘er is nog altijd een trein om zes uur vijf’. En dan gaat ge, zelfs met een begin van razernij voor Adolf. Moeder heeft gelijk, de mannen uit de stad zijn mispunten, zij geven dadelijk den strijd op, waar hebben zij hun karakter? Lieve hemel, dat die arme moeder heel haar leven heeft moeten verkwisten met den flauwen vent, dien ze thuis maar zelden te zien krijgen en die vader heet. Eénmaal sprak Adolf met moeder en hij is al verdwenen. Trouwen met zulk een vod, is zelfmoord plegen, een ondergang, ge hebt dit aan moeder kunnen zien. Als die haar dochter niet had, waar zou ze zijn, op dit oogenblik, in deze van God verlaten wereld? Alhoewel, die Adolf... Zij vergeet hem zoo spoedig niet. Als zij in dit dorp naar het molentje, nabij de rivier, wandelt, wandelt Adolf haar in gedachten mede. Een adem loopt als gloeiend water over den nek, en die borsten, en die hand, en deze mond... De jonge secretaris heeft haar dadelijk opgemerkt. Dit steedsche in haar, nog al wat anders dan die harde boerenkonten! Iederen dag sluiten zijn kringen nauwer om haar heen. Op zekeren dag vraagt hij haar dan tóch mede in zijn gespan. Laat zij een beetje huiveren van schaamte, hij tilt haar óp en rijdt met haar de dorpen af. Maar in de bosschen | |
[pagina 240]
| |
weerstaat zij. Nooit, voor ge goed en wel getrouwd zijt, herinnert zij zich moeder; in de bosschen is immers moeders ongeluk begonnen? Dien avond was Frieda eigenlijk toch wel heel dicht haar val genaderd. En met jubelende siddering had de gemeentesecretaris kunnen fluisteren: ‘Tot morgen dan?’ Nog heel ver en heel lang, had zij het triomfantelijk klapperen van zijn paard gehoord, echo's oproepend aan de einders. Als schreiend ging zij te bed, en bijna vloekend: er was dus iets sterker dan haar wil. Zij zou moeder ontrouw zijn. Den volgenden dag vond men den secretaris met versplinterden schedel tegen een boom. Naast hem lag het lijk van de jonge deerne, welke hij nog met de gauwte, in den laten avond, naar een ander dorp had willen brengen. Van het plezier in den dood, dacht huiverend Frieda. Als ik gister ja zou hebben gezegd zou hij dan nog dit schepsel hebben weggebracht? Natuurlijk, hoonde ze, met wellust, zoo zijn ze. Zij reisde dadelijk af. Toen zij het verhaal vernam, kreeg moeder een soort grijns om haar mond: ..Luister eens, zegde ze, Maandag is tante Fien hier geweest om te waarschuwen. Hij had, zegde ze een lief te Brussel en bij dit wijf een kind. Zij dacht, dat ik het niet wist. Fien weet nooit iets. Dat had geen belang. Gij zijt immers niet verplicht met een vent te leven? Een vrouw kan een man missen, ware het niet dat hij voor haar het brood moet verdienen. Maar een man heeft een vrouw noodig. Ge begrijpt mij wel. ‘Dus, dus,’ hakkelde Frieda, ‘gij wist het...’ ‘Hij is immers niet de eenige, die een lief buitenhuis heeft, zoo veel te minder heeft de eigen vrouw er last van.’ Maar de avonden wogen op Frieda: ik ben al drie en twintig, wie bakt voor mij het brood? Vader ging iederen avond weg, de broer Jan speelde muziek in een fanfare en van het lijden van moeder wist zij nu wel genoeg af. Daardoor begon de verknochtheid, welke haar van haar prilste jeugd aan moeder bond ietwat te slijten. Ontevreden trok Frieda door de stad. Bekoord door de stevigheid van haar nóg landelijke schoonheid volgden haar jonge mannen, maar weken, na korten tijd. Op Zondagavond vergezelde moeder haar. Ik zou eens willen gaan dansen, moeder. Twee stille vrouwen dwaalden stuurs in het schrille licht van een stad bij avond. | |
[pagina 241]
| |
De bitterheid van de oude begon de jonge aan te steken. Frieda werd ten dans gevraagd, maar zelden door denzelfden danser hervraagd. Op een avond ontmoetten zij Adolf, in gezelschap van een jonge, blonde vrouw. Vrienden omkransten hen en het groepje deed uitgelaten blij. Adolf keek Frieda niet aan, maar zij sloeg geen blik van hem af, zoodat hij voelde hoezeer hij door haar bekeken werd. Toen werd Adolf een beetje dronken. Hij kwam op Frieda àf en verzocht haar om een dans. Zij weigerde sprakeloos. Laat mij u dan aan mijn vrouw voorstellen, vroeg hij. Als buiten haar zelf stond Frieda op, gereed om inderdaad op het blonde kind toe te treden. Misschien zou zij het wel wegranselen. Zitten, beval de moeder en Frieda zonk neder. Schoelie, beet de moeder Adolf toe, die zijn hoed afnam, groette en naar zijn vrienden keerde. Laten wij naar huis gaan, smeekte Frieda, maar dat mocht vooral niet. Frieda dorst niet meer op te kijken. Heel den tijd zat zij met neergeslagen oogen. De muziek golfde over haar heen, schetterde aan haar gekwetste ooren, liet haar diep lijden. Zij was al te luidruchtig, deze muziek, te brutaal-blij, zij vermorzelde haar het hart. En in al dit lawaai de stilte van de klagende ziel! Star, een roofvogel gelijk, voelde Frieda haar spitse moeder aan haar zijde zitten. Zij waagde het niet opnieuw te vragen heen te gaan en neen, zij mochten Adolf toch niet laten blijken, dat hij hen had weggedanst. In haar zelf zat zij te huilen van ergernis, ontgoocheling en bitterheid. Op dezen avond, wist zij het ineens lang te betreuren den secretaris te hebben weerstaan, zelfs al had hij haar daarnà en daaróm niet getrouwd. Maar iemand zou zij er toch door benadeeld hebben. Moeder alzeker, en hij die komen zou, een man, een soortgenoot van Adolf! Een schaduw boog over haar. Een fezelende stem vroeg. Zij stond op en danste van moeder weg met Albert. | |
II- Ik ken u, zei Albert, ik ben met uw broer in eenzelfde maatschappij. Wist gij het niet? Ik vraag hem reeds lang u van mij te groeten! Albert vleide zich onder het dansen dicht tegen haar, zij maakte zich wat losser uit zijn greep en trachtte hem op | |
[pagina 242]
| |
afstand te zien. Albert voelde zich onvast onder dien ontledenden blik. ‘Gij danst heel goed,’ zegde hij, om aan dit onderzoek een einde te stellen. Maar haar blikken wendden zich niet, toen zij antwoordde: ‘neen, heel slecht, ik weet het wel.’ ‘Goed genoeg voor mij, ik ken er immers zelf niets van,’ lachte hij. Zijn vroolijkheid van verliefden jongen, die eindelijk het meisje van zijn verlangen omklemde, luchtte haar een beetje op. Hij trachtte haar nog dichter tegen zich aan te drukken. Zij voelde zijn mageren rug en kreeg een afkeer voor het skeletachtige daarvan. Over dien jongen man heenkijkende, zag zij, in de diepte van de balzaal, hoe moeder haar met borende blikken volgde. Ginder walste Adolf met zijn blonde schepsel. Even leek het haar of zij den gemeentesecretaris in de armen hield. Dat zou toch nog heel wat anders geweest zijn, dan met dézen Adolf, ware die secretaris maar blijven leven, manneke. Dartel hadden zij al door de bosschen gedanst, de latere dans zou nog komen... Maar er kwam de dood. Zij werd naar haar vereenzaamde moeder teruggetrokken. Plots doorliep een huivering Frieda. Zou ze later ook als moeder, in de diepte van een zaal zitten staren naar haar om een man dansende dochter? In een gevoel van afschuw trok ze Albert tot zich. Mag ik u naar huis brengen? hoorde zij hem vragen, profiteerend van deze korte stonde, maar zij kon niet antwoorden, de dans was uit, aarzelend ging zij naar moeder toe. En waardoor kwam het, dat zij met dezen kerel slechts praten kon onder het dansen? Onverhoeds greep Albert haar in de lenden en danste opnieuw met haar weg. Wanneer zie ik u terug? Zij keek strak het blonde kind van Adolf aan. Zoo, dit was nu het teefje waarmede hij sliep. Zulk tenger kind, een wijfje, dat ge zóó kraken kunt. Zij spande haar borst. Kijk eens, zóó was zij, dit had zij ook al meer... En om zulk blond schreeuwbakkesje had hij haar kunnen opgeven, de ploert. Albert bleef met haar dansen. Ik ben liever bij u dan bij uw moeder, daarom blijf ik heel den avond bij u en breng u niet bij haar terug!’ ‘Voor altijd??’ lachte zij hoonend, hij verstrakte even, ja, voor altijd. ‘Daar meent gij immers niets van, ik weet wat de mannen waard zijn en dat is al heel weinig.’ Toen voelde zij zich plots om de een of andere reden beleedigd, o ja, omdat hij zoo over moeder had dur- | |
[pagina 243]
| |
ven spreken, brak den dans af en keerde naar die vereenzaamde terug. Zwijgend gingen beiden toen naar huis. Het leek echter vanzelfsprekend, dat zij elkaar opnieuw in de danszaal ontmoetten. Zeg maar Albert, Frieda, lachte hij. Zij verveelde zich met dezen goeden jongen. Hij was haar te schraal, als gras dat op steenigen grond groeit, zijn hand voelde week aan, klammig en kleverig, zonder kracht en dan nog dien rug! Als hij nu eens de laatste zou zijn! Met drieën trokken zij huiswaarts, zwijgend als de nacht. Ik ga naar bed, dadelijk, zegde moeder. Toen zij binnen waren draalde Albert nog even op de stoep. Hij wreef zich het voorhoofd, hij zou kunnen schreien en dit gevoel was niet te smoren met een paar krachtige vloeken. Frieda hoorde zijn dralen. In een eerste opwelling van verzet tegen wie boven slapen ging, opende zij stil de deur en riep fluisterend Albert. Zij genoot dit haar moeder te kunnen aandoen. Misschien kwam moeder wel eens kijken en zou ze dan weten wat die Albert waard was. Daar zaten zij dan over elkaar, in dit salonnetje waar zij vroeger Adolf had zitten wachten. Nu komen de bosschen dacht Frieda. Maar Albert durfde niet eens iets zeggen. Het werd hem met den minuut vreemder te moede in dit koude, ongezellige huis. Boven wist hij vader en moeder slapend, wellicht spiedend of luisterend naar elk woord, dat hier zou worden gezegd. Zat hij niet in een strik? Een ontzettende angst brak in hem uit. Hij voelde zich alsof hij een moeras doorwaadde, hij verzonk. Hij keek hulpeloos Frieda aan, zij zat als een beeld, waarvan de oogen hem als fonkelend verschroeiden. Ieder oogenblik dacht hij: nu komt het, nu word ik buitengeranseld, is het uit. Hij begreep ook niet wat hij hier kwam doen, in dit kamertje samen met een meisje, dat van hem iets scheen te verwachten. Hij verzamelde al zijn moed: Ik moet nog vèr. Het beeld verschoof nauwelijks. Op een Zondag zou hij met Jan, buiten de stad, zwemmen. Maar ongevraagd voegde Frieda zich bij hen. De jongens ontkleedden zich in een boschje en toen zij in het water plonsten, verscheen Frieda in geel badpak. Als een beeld stond zij op den dijk. Albert schrok en dacht aan dien avond bij haar thuis. Als een straal dook zij het water in. Zij zwommen naar den overkant van de vaart en toen zij omwendden, | |
[pagina 244]
| |
raakte Albert haar even onwillekeurig aan. De zon droogde hun jonge, van waterdroppels glanzende lichamen. Frieda had zich in het boschje teruggetrokken, als Albert opstond en, door de struiken heenkijkende met verstrooiden blik, haar plots zag in de stralende volheid van haar rijpe, stevige leden. Zij wrong het badpak uit en kon zich niet bewust zijn, dat iemand het spiedende oog gulzig gericht hield op haar naaktheid. Albert sloot huiverend de oogen, bang dat hij bewusteloos zou neerstorten, zóó klopte zijn hart. Jan meende, dat Albert beefde van kou en raadde hem zich spoedig te kleeden, Albert hoorde niet, durfde de oogen niet opslaan. Zij kwam zwijgend naast hem zitten. Toen Jan weg ging om zich op zijn beurt te kleeden keek Albert haar huiverend aan. Dat hij haar naakt had gezien, dat de eerste vrouw in zijn leven, welke hem verscheen in de bloeiendste schoonheid van haar lichaam, zij was geweest! Trillend volgde hij Jan in de struiken. Hij trachtte haar lang aan te zien. Haar gelaat was grof, haar handen waren het, misschien was haar karakter het óók, maar zulke volheid van vormen, de kracht die op haar wezen glom, wischten dit alles weg. Langs het jaagpad keerden zij naar de stad terug. Hij bleef bij haar. Haar lichaam rook naar het frissche water, naar het landelijke groen, de oogen fonkelden en daar werd hij bang voor. Hij zag haar sterke tanden, hij zag geheel haar sterkte en hij voelde hoezeer haar kracht hem ten allen tijde een welbehagen zou zijn, een pool, die hem zou aantrekken, een veiligheid, een rust. Toen zij het huis wilde binnen gaan weerhield hij haar op de stoep en liet Jan voortreden. Nóg aarzelde hij. Maar toen zij iets van afscheid zegde, vroeg hij haar fluisterend: - Frieda... Zij keek hem aan met oogen die haar als uit het hoofd puilden. Plots had hij moed. - Word mijn vrouw?... | |
IIIHoe harder moeder klaagt over pijnen en smarten en over ellende, die mannen hun vrouw aandoen, hoe harder de bol wordt, gekomen in de plaats van het hart en hoe duidelijker het besef, dat de moeder de comedie van het zelfbeklag | |
[pagina 245]
| |
en het uitlokken van deernis, al jaren speelt uit egoïsme. Zij wil haar dochter niet meer afstaan, aan het is eender wie, zelfs niet aan den rijksten man van haar dorp. Ik voel mij ziek en ellendig, blijf bij mij. Frieda, altijd bij mij, ge zult het zooveel te beter hebben na mijn dood. Gij zult alles krijgen, niet Jan. Ge kunt uw eigen moeder toch niet verrek toeroepen, maar ge begint iets te begrijpen van den vader, die alle avonden weg is en van den broer, die het in een vereeniging gaat zoeken. Eens gaat Frieda naar boven, omdat zij meent, dat het donker haar kracht zal geven, maar de moeder is haar vóór en zegt: ‘Die kerel van u zal nooit voor iets goed zijn. Plant dat in uw kop. Nooit wordt hij iets. Het is een man van de stad. Weet ge wie zijn vader is? Zijn moeder ook niet. Kom bij mij, gij zijt als ik, ge hebt geen man noodig en voor de rest zal ik zorgen.’ Maar de dochter gaat hooger, naar haar eigen kamer. Daar kan zij over de daken zien. Overal, in deze huizen, zijn mannen met vrouwen samen. Bij zulke gedachte koelt geen wind een verhit gemoed. Laat die oude maar roepen, duizenden mannen omhelzen op dit moment duizenden vrouwen, ontzaglijk! En elders schreit er een kind, en geeft een moeder haar wicht de borst, een blanke volle borst; zal ooit aan deze borst een kindeke komen? Den volgenden ochtend, de stoep schoonmakend, vond Frieda een verfrommeld papiertje. De andere dagen eveneens. Groeten, door Albert gestrooid. 's Avonds, in bed, klinken er harde en holle stappen op. Misschien verlate wandelaars, misschien Albert. 's Ochtends haastte zij zich uit te kijken naar de verkreukte snippers. Op een morgen lag er een briefje. Zij schoot razend vooruit, en las snel. ‘Kom van avond om zeven uur aan de deur, Albert.’ Het werd dan toch zeven uur. Zij trok naar buiten. Nauwelijks had zij den tijd zijn groet te beantwoorden of moeder sleurde haar binnen, de deur voor Albert dichtwerpend. In volle razermij bebeukte hij de deur. Naar uw kamer slet, beval moeder. Nu komt ge nooit meer buiten. Het is voor uw best wil, meisje, wilde zij verzachten, ik wil niet dat gij u aan een bastaard vergooit... Op Zondag, te drie uur, zou Albert weerkomen: Steek het | |
[pagina 246]
| |
hoofd door het dakraam en ge zult beseffen dat ik nog altijd aan u denk en u niet afsta. Zij hield zich ziek en als de tijd dààr was, opende zij het raam. Daar stond, inderdaad, Albert en wuifde. Zij groette terug, het hart vol angst, dat moeder op hem zou toespringen. Schameler nog leek hij haar geworden. Hield zij van dezen jongen, dweependen man? Hij trotseerde in ieder geval moeder en dit had Adolf niet gedurfd. Maar hij was niet flink, niet gezond, er zat geen kracht in zijn handen, zijn blik straalde niet. Mishaagde hij om zijn te donker en zijig haar ook moeder? Frieda deed teeken opdat hij weg zou gaan. Hij bleef, jong, moedig, dwaas. Zij gevoelde vriendschap, omdat hij moeder aandurfde en zich dorst op te houden binnen haar woedend bereik. Maar omdat hij zich zoo openlijk te weer durfde stellen tegen moeder verfoeide zij hem eveneens. Den volgenden Zondag kwam hij terug. Ofschoon zij zich had voorgenomen om niet te kijken, leunde zij toch door het raam. Plots werd het haar duidelijk, dat zij zich, hoe dan ook, aan dezen Albert moest hechten, wilde zij ooit dit koude moederlijke huis verlaten. Er welde een warme drang iemand aan haar zijde te voelen, te kunnen spreken, te kunnen luisteren. Zij verliet het huis en samen liepen zij een straatje óm. - Ik dank u om uw standvastigheid, lachte zij schel. Mijn zieke moeder... - Uw zieke moeder, antwoordde Albert snel, uw zieke moeder... Maar ziet gij niet, dat zij jaloersch is op u? Ik heb nooit kunnen gelooven dat een moeder het geluk van haar kind in den weg kan staan. Nu weet ik dat dit mogelijk is... Frieda dacht hoezeer Albert gelijk had en verwonderde er zich over dat hij dit wist. - Uw moeder is bang om alléén oud te worden, hoonde hij, zij kent slechts zelfzucht. Ja, dat was het. Nooit had zij het zoo scherp en pijnlijk gevoeld. Zij begreep nu ook waarom zij ééns lust had gehad moeder alleen te laten toen, in volle straat, een auto razend naderde. - Gij zijt slecht, Albert, ge kent mijn moeder niet, gij weet niet, wat zij geleden heeft en nóg lijdt. Meteen rukte zij zich los en keerde terug. Zij schelde driftig en woedend aan. Moeder, alleen thuis, opende niet. Van ont- | |
[pagina 247]
| |
zetting leek Frieda te bezwijken. Zij begreep volkomen. Moeder zou niet open maken, al schelde zij nog uren. Uitgestooten werd zij. Langzaam ging zij Albert nà. | |
IVEerst is Marcel geboren, en toen die al naar school ging, Hubert, - Bertje. Het ging tamelijk goed tusschen man en vrouw. Albert geraakte gewoon aan een gemis van uiterlijke hartelijkheid bij Frieda, zij verteederde zich wel nooit met hem, maar hij voelde zich veilig in haar welige beslotenheid; zij schonk hem geloof in de noodzakelijkheid van kleine alledaagsche dingen, zij bezorgde hem de rust, waardoor hij zich aan zijn liefhebberijtjes kon overgeven. Zij legde beslag op Marcel en vergat haar man wel eens volkomen. Hij deed met volhardende bescheidenheid zijn ambachtelijken schildersarbeid; toen hij dan de avonden wat lang begon te vinden, ging hij naar een dochtertje verlangen en werd hem Bertje geboren. Het leek, dat dit Bertje niet op deze wereld wilde komen; op zeker oogenblik dreigde het te stikken, het wicht trok terug naar de diepste verborgenheden van het onbestaande, maar de dokter rukte het op deze wereld. Frieda mocht hierbij bijna niet ademhalen, zij keek haar man met uitpuilende, verbolgen oogen aan. Toen liep Albert om Frieda's moeder. Al die jaren mocht er in haar huis niet over de dochter, niet over haar man en niet over hun broed worden gesproken, maar nu kwam zij in even groote jachtigheid mede. Als een dunne schaduw boog zij over de sponde. Frieda knikte flauw, de moeder sprak geen woord; zij was er, dit volstond. En zij bleef. Soms scheen het Albert toe, dat beiden elkaars aanwezigheid nauwelijks konden verdragen. De één stootte de ander min of meer af, het vreemde was dat zij bij elkaar bleven en het eigenaardige, dat Albert zich, door de geladen stilte van die beiden, als teruggedrongen voelde. Wat overkomt mij, vroeg hij zich al eens af? Hij nam zich voor daar eens grondig met Frieda over te spreken - kon de moeder hem nog altijd niet verdragen? nam zij het hém kwalijk, dat Bertje's geboorte zoo moeilijk was gebeurd, zoodat Frieda en het knaapje er | |
[pagina 248]
| |
hadden kunnen inblijven? - maar hij kon die vragen niet over zijn lippen krijgen. Rond dien tijd stierf Frieda's vader, slechts acht en vijftig jaar oud. Had hij zich al te zeer verheugd over een reisje met vrienden naar het buitenland? Verrast herinnerde zich Albert dezen mensch zoo goed als niet te hebben gekend. In zijn eigen huis was hij een toevallige gast geworden, hij kwam als men hem niet verwachtte, verdween als men op zijn aanwezigheid rekende, zonder aan de bestieringen van zijn gezin eenig noemenswaardig aandeel te hebben genomen. Hij wist zich in kille en terughoudende raadsels te hullen, een raadsel werd ook zijn plotse dood. Toen zijn vrouw op de slaapkamer kwam, vond zij hem dood achter de deur. In de donkere, akelige kamer kwam het laatste over hem. En zooals de dood moest wezen wás hij: eenzaam. Albert werd laat gehaald. Men had den vader vergeten de oogen te luiken; de doode keek Albert aan, als verwachtte hij dat de schoonzoon nu eens eindelijk iets zou zeggen. Dit was de eerste doode, door Albert aanschouwd. De dood had hem altijd iets grondig verschrikkelijks toegeschenen, waaraan hij met huiveren dacht. Zijn eigen moeder, waar hij weinig kwam, omdat Frieda het niet graag had, zag hij iedere maal vervallen en als hij naar haar handen van oude werkster keek, dacht hij vaak dat die reeds dood waren. Bij zijn eentonig praten sliep moeder soms in en meer dan eens had hij, in haar gelaat den dood meenen te ontwaren. Het zweet brak hem uit en op de teenen sloop hij weg. Nu stond hij hier kalm voor den dood. Maar die glazige, lichtlooze oogen prikkelden hem op den duur tóch. Hij wilde er zich van afmaken, hardop zegde hij: ‘Gij zijt uit uw lijden, man, het onze moet nog komen, gij hebt het nu goed.’ Hij was opgelucht, toen de moeder op de kamer kwam en met luid misbaar aan het bidden sloeg. Beneden hoorde hij spreken. Met tranen in de stem smeekte een nog jonge vrouw den man boven nog ééns te mogen zien. ‘Neen,’ antwoordde Frieda bits, ‘gij zijt niet van de familie, ik ken u niet.’ ‘Ik vraag niet u te zien, hém,’ schreide de vrouw. Frieda drong de vrouw naar buiten. Schoften, schold zij in de richting van den verbaasden Albert. De moeder wilde niet in huis blijven, zoolang daar nog zoo- | |
[pagina 249]
| |
gezegd lijkengeur zou hangen; zij verkoos een paar dagen te logeeren bij Frieda. Den nacht vóór de teraardebestelling kon Albert den slaap niet vatten. Hij dacht er over, dat hij erven zou en wat hij met dit geld kon beginnen. Het borgen tegen intrest, een eigen zaak van verfwaren opzetten, een huis koopen, en wat nog meer? Maar een bank kan bankroet slaan, een eigen zaak geeft risico en zorgen en een huis brengt u maar last, dan waren er goten te herstellen, ruiten in te zetten, kreegt ge moeilijkheden met huurders en zoo meer... Neen, hij zou in alle stilte zijn eigen moeder helpen en het wond hem óp van vreugde, dat hij met het geld van de moeder zijn eigen moeder kon helpen. Hij gloeide bij het besef van deze wráák, maakte licht en ging kijken naar Frieda. Zou hij niet luidop gedacht hebben en kon zij hebben gehoord, wat hij overpeinsde? Frieda sliep rustig, ontspannen in den slaap. Hij wond zich al meer en meer op. Hoe zou hij zijn moeder kunnen helpen, zonder dat de anderen het wisten? De anderen! Zoover was het dus met hem gekomen, dat hij over hen als de ánderen sprak. Hij betrapte er zich op, nà een poosje, met genoegen ‘de anderen’ te zeggen. Een zekere deernis kwam over hem, nu hij aan zijn eigen moeder dacht, die, in een armenbuurt, langzaam verkommerde, geplaagd door de norsche kwalen van den ouden dag en maagstoornissen. Waarom haalde hij de eigen moeder niet binnen in zijn eigen huis? Hij stond op, kleedde zich wat aan en ging door dit huis loopen. Hij luisterde aan de deur van de kamer, waar de moeder sliep. Hij hoorde haar luide ademhaling - of was het de zijne? Een zekere soort razernij stond in hem op. In zijn opgewondenheid besefte hij plots met scherpe, duidelijke helderheid, dat daar binnen zijn eigen verdere leven lag, het ándere, wat nog komen moest. Hij kreeg een bijna niet te weerstanen lust om zich in dit andere te werpen, het te verminken, te dooden desnoods, want hij moest zich verdedigen, wilde hij zelf niet door dit andere worden gedood. Hij had niets als zijn handen, maar volstonden zij niet? Met een even plotse snelheid, rees in hem de gedachte aan den man op het kerkhof. En hij begreep het raadsel van de onbekende vrouw. Die man trad hem nabij, het leek wel of hij achter hem stond, duister in de duisternis, maar haar vullende met zijn aanwezigheid. Er | |
[pagina 250]
| |
kwam iets van wijze berusting over Albert, nu hij begreep, dat de echtgenoot van déze vrouw, de vader van zulke dochter, aan die twee, kon ontsnappen. Zij hadden hem niet klein gekregen, hij had ze eenvoudig uit zijn leven gebannen. De eerste had hij veroverd, stel u voor dat zulks om een weddingsschap zou zijn gebeurd, de tweede had hij aanvaard en zich, voor heel den duur van zijn leven, van zijn plichten gekweten, zonder meer... Maar, de warmte van een aard had hij elders gezocht en gevonden. Aan háár, die het leven van anderen wilde beheerschen en leiden, was dit leven ontsnapt; hij had haar laten betijen en voor het overige... Aan dit overige kom ik nooit toe, peinsde Albert. Het leek hem onwaardig en ook lastig om een heel leven vol te houden. Hij hoorde de oude ademhalen en dacht eensklaps aan vroeger. Ik ben een minderwaardig sujet en zal het altijd blijven, dacht hij met vrees. Heb ik wel levensmoed, leef ik, of laat ik mij leven? Hij kwam terug in bed en over de slapende Frieda stappende, gaf hij haar een trap, vloekte, - maar zulk een vloek geeft toch niet het besef van eenige kracht. Frieda verroerde niet. | |
VVan dien winkel kwam niets, van huis of grond evenmin en zeker niet van moeder te helpen. Frieda en haar broeder Jan verklaarden zich bereid om, voor den notaris, een verklaring te onderteekenen, waarin zij het vruchtgebruik van ál wat vader bezat aan de weduwe overlieten. Kon Albert zich daartegen verzetten? Thuiskomende van den notaris begreep hij wáárom de moeder al dien tijd bij hem logeerde: zij had dit alles met Frieda besproken en beklonken. De eerste dagen, nà dien nacht, bleef hij de moeder uit den weg. Frieda had niets gemerkt en hij ging, bij wijze van wrok, méér naar zijn eigen moeder. Hij ging vooral uit om veel te kunnen overdenken. In die dagen liep Jan herhaaldelijk aan. Hij zette zich te rooken en zegde weinig. Soms liet hij zich ontvallen, dat er met moeder geen huis meer te houden was. Dan werd Frieda van een koude strengheid, waardoor Jan zweeg. Jan voelde zich aangetrokken tot Bertje. Graag nam hij het wicht in de handen. ‘Ik zou moeten trouwen,’ zegde hij soms. Frieda haalde de schou- | |
[pagina 251]
| |
ders op. ‘Gij?’ smaalde zij. Op een avond barstte Jan los: ‘Ja, ik.’ Zij nam hem het wicht àf. ‘Gij weet niet met kinderen om te gaan en dàt wil trouwen.’ Hij keek naar Albert, die den moed niet had tusschen beiden te komen. De moeder verzette zich met groote hardnekkigheid tegenover een voorgenomen huwelijk van Jan. Zij schold op zijn meisje, dat hij niet te toonen dorst, naar zij beweerde. Elken avond krakeelde zij. En dit bracht Jan nog des te meer buiten zichzelf, daar hij zich nog heelemaal geen meisje gekozen had! Ten laatste, op een ellendigen avond, in een kroegje belandende, werd hij getroffen door een blonde, slanke vrouw, die hem speelsch het glas bier bracht. Haar vroolijke lach nam hem tamelijk in. Hij zag wel, dat zij tot het soort behoorde der goedlachschen, maar dit deed er nu niets toe, hij was ook niet veel bijzonders. Hij vroeg haar tot vrouw, de oude zou niet lachen met zulk een schoondochter en hij kon haar dan toch eindelijk een meisje toonen! Als zij hem eindelijk goed en wel begrepen had, verstrakte Malvina's lach, maar dan lachte zij nóg luidruchtiger en hij verwijderde zich, pijnlijk gekwetst. Hij kwam echter terug, en nog, bracht Albert mede, die hem Malvina ontraadde. Thuis waren de ruzies heviger geworden. Jan achtte het nu aan zich zelf verplicht te trouwen, wilde hij niet àlles verliezen en zijn zelfrespekt het eerst. Met Malvina bracht hij eens den nacht door, pratende over zijn leven; zij verhaalde het hare: weggeloopen bij een tante op het land, werkvrouw in een herberg, dienster dan en een walg voor dit bestaan. Laten wij liever samen sterven, Jan, gas geeft een zoeten dood. Ge slaapt in, een mensch is zóó vertrokken, 's morgens vinden ze u koud! En zwart, viel Jan in, het gas in deze stad is zoo vuil; van allen afval maken zij gas. Zij trok diep aan haar cigaret. Chéri, zegde zij, zijn wij feitelijk niet voor den afval bestemd? De dood... de dood... De mannen degouteeren mij! - Ik heb de oude gezworen te zullen trouwen, ik zal trouwen, daarna wil ik sterven, met gas of anderszins, antwoordde hij. Ze trouwden. Hij zegde het de oude, dien morgen. Zij werd heel bleek en sidderde, zooals een oude boom plots sidderen kan in de grootste windstilte. Aan den vlakken klank van zijn stem had zij gehoord, dat hij het meende. Voor enkele | |
[pagina 252]
| |
dagen kwam de notaris haar toestemming vragen voor dit huwelijk. Zij schudde heftig neen en was er van overtuigd, dat het daarbij blijven zou. Nu zegde Albert dat hij trouwde, nog dézen stond. Hij verliet haar dus ook; zijn vrouw had hij niet eens medegebracht... De moeder keek hem aan; het leek hem of alle leven uit haar wegvloeide. Toen ging hij heen, - bruusk. Hij keerde niet meer terug. Zij gingen zich tartend vestigen in de nabijheid van de moeder. Maar de moeder kon die twee niet jong en dartel over straat zien loopen. Zij nam haar intrek bij Frieda. Menigmaal verweet Albert zich zijn lafheid. Zijn eigen moeder verkommerde op een miserabel kamertje, de ander had het goed bij hen, zij nam al meer en meer zijn plaats in bij den huiselijken haard. In stilte begon hij Jan te bewonderen, die had durven doorzetten en zich had kunnen vrijmaken. Maar terzelfdertijd ontlook toch ook een zeker misnoegen op dien wildzang: door zijn schuld zat hij nu iederen dag met de oude opgescheept. De kinderen groeiden óp. De twee vrouwen vertroetelden Marcel, Bertje veronachtzamend. Dus trok Albert zich vooral Bertje aan, Bertje nam hij iederen avond, dien hij thuis doorbracht, op den schoot en speelde met het kind, tot Frieda er een eind aan stelde en het schreiende Bertje naar bed bracht. In een zware stilte werd den verderen avond doorgebracht. Eerst ging de oude te bed. Zij stond óp en trok naar boven, zonder een woord te zeggen. Een poosje zaten zij dan nog tegenover elkaar: de man, de vrouw. Er kwam nog alleen de roep van den koekoek op de klok. Bevend dacht Albert er soms aan, dat hij nóg eens op een avond zóó tegenover Frieda had gezeten. Zij leek hem toen een vrouw, zóó tot strakheid gekomen, dat hij waande tegenover een versteende eenzaamheid te zitten. Op een laten avond verontrustte het hem, dat Frieda zich nog niet te bed bevond. Hij stond óp, trad uit de slaapkamer en werd door zacht praten als naar de kamer van ‘de andere’ getrokken. Zijn adem ging zóó snel en luid, dat hij van het fezelen daarbinnen niets kon begrijpen. Een ontzettende angst doortrok hem. Het kwam hem voor of hij trachtte een gesprek te beluisteren van twee vrouwen, die hem naar het leven stonden. Zich dien ánderen nacht herinnerend en op- | |
[pagina 253]
| |
gewonden van woede en angst, trok hij de kamerdeur van de oude open. Frieda rees òp van het bed en keek hem met ontzetting aan. De oude schreide zacht en - merkte hij - Frieda was haar komen troosten. Albert gaf zich dadelijk rekenschap, dat hij hier niet hoorde; hij had iets zeer intiems geschonden, bevend verwijderde hij zich, maar nog éér hij de deur had bereikt, kwam Frieda en duwde hem buiten. Zij draaide den sleutel òm en bleef dien nacht op moeders kamer... | |
VIDe moeder had zich gewonnen gegeven. Albert vroeg zich nog altijd áf, waarover de oude dien nacht geweend had; dagen verliepen vooraleer hij opmerkte dat de oude door Frieda overwonnen was. Frieda beval, de oude voerde uit. Hij voelde, hoe Frieda zich nu nog méér van hem verwijderde. Het beeld, noemde hij haar in stilte. Sterker werd de dreiging, die van dit beeld uitging en welke hij op dien avond thuis bij Frieda voor het eerst had ervaren. Hij meende op te merken, dat haar gelaatstrekken al strakker en wranger werden, hoe haar oogen als het ware vergingen in de kassen en nog slechts blik werden, de blik van een in zich zelf gekeerd beeld. Voornamelijk van dézen blik werd hij soms bang. Als hij at, als hij Bertje op zijn schoot had, als hij las, voelde hij onverhoeds dien kouden blik op hem vallen; een onaangename schaduw legde zich dan over hem. Het meest voelde hij zich bedreigd als die blik van terzijde kwam, als Frieda zich naast hem bevond en zijdelings naar hem keek. Het was hem onverklaarbaar, waarom hij meer schrik had van haar blik als hij van uit een hoek en niet pijlrecht hem toeflitste. Eens werd hij hierdoor als met ontzetting geslagen. Was dit niet de blik van een krankzinnige? Op een avond, op weg om moeder een bezoek te brengen ontmoette hij Jan, vaal en verslonsd; zij gingen een glas bier drinken, dat Jan met bevende handen aan de lippen bracht. Malvina was zoo pas naar het ziekenhuis gebracht; beendertuberculose, Albert... Zij wist het, zegde Jan, in het kroegje wisten zij het, haar familie wist het, alleen ik wist het niet, toen ik haar trouwde... Daarom wilde zij weg, daarom wilde zij sterven... Ik heb een doode getrouwd... | |
[pagina 254]
| |
Jan vroeg niet naar de oude, vroeg naar niets en niemand... Na het zooveelste glas begon Albert te verhalen van de oude, van álles en álles, en schoon zwijgend over Frieda en zijn vrees over haar krankzinnigheid, begreep Jan toch veel. Dit is wel het ergste van wat de oude kan overkomen, overheerscht te worden door haar eigen dochter, besloot hij. Eenigszins bij drank, kwam Albert, nà drie uur, op de slaapkamer. Frieda had de kinderen bij zich genomen. Een eensklaps opgestane woede doorschokte hem, hij meende op haar toe te vliegen. Zij kwam recht en keek hem star aan. En niet beseffend wat hem overkwam, stortte hij vloekend op de knieën neder. Zij wendde zich zonder een woord te zeggen van hem àf. Plots stond hij op, bevend over het geheele lichaam. Zijn handen strekten zich, langzaam schreed hij op haar toe, zij liet een sidderenden gil. Het zweet leekte hem van de slapen. Eén stap kwam hij nog nader. Toen sloeg zij hem neder. Den volgenden dag voelde hij zich gebroken. Aarzelend streelde hij Bertje, alleen Bertje. Hij wilde roepen wat er Jan overkomen was en dat zij daar de schuld van droegen, maar zweeg. Dit stilzwijgen leek hem ten laatste een soort van wráák. Aan den zoon van deze oude, aan den broer van dit beeld overkwam iets zeer ergs, iets treurigs, zij hadden hem dit aangedaan, en hij alleen wist het, hij alleen... Het werd slapenstijd. De twee vrouwen gingen samen rusten. Dit bevreemdde hem, het stemde hem wrevelig; hij voelde zich gesmaad. Hij bleef de krant lezen, de klok tikte nijdig den tijd stuk. Woedend ging hij te bed. Naast Frieda sliep de moeder... Het was of zijn bloed stolde. Onhoorbaar sloop hij weg. De nacht was stilte. En stilte wáák! Midden in den nacht stond hij op en in de deur van de kamer, waar de twee sliepen, riep hij het hun toe van Jan en dat Jan moest geholpen worden, dat zij hem nu al genoeg in het ongeluk hadden gestort. Die nachtelijke mededeeling liet hem kalmer ontwaken. Het was of er een zekere ontlading intrad. Dien avond betrapte hij er de moeder op, dat zij in zichzelf te spreken zat bij het vuur. Zij ging vroeg naar bed en met gespannen aandacht beluisterde Albert haar stappen. In welke kamer trad zij binnen? Dien nacht sliep hij aan de zijde van Frieda. Zijn slaap was grondig en diep, dierlijk. | |
[pagina 255]
| |
Helder ontwaakte hij in den Zondagmorgen. Bertje kwam bij hem en, het kind hoog optillend boven zich uit, werd hij plotseling door groote weekheid overvallen. Frieda nam hem ditmaal Bertje niet àf. 's Namiddags zat hij bij zijn eigen moeder. Hij had gevraagd hoe het op haar werk ging, zij had gezegd goed en daar zaten zij nu. Moeder hoorde zelden hoe het hem thuis verging; hij verhaalde haar van de kinderen, bracht hen weinig mede. En terwijl hij bij deze oude nooit klagende en veel pijn verdragende en verduwende vrouw zat, overviel hem de vraag, waarom hij haar verlaten had. Had hij het bij haar werkelijk niet beter gehad? Hij keek de kamer rond, de eenige kamer van moeder, de kamer vol reuk van armoede en van ouderdom. Hij haalde diep adem. Maar hij dacht aan Bertje en werd onweerstaanbaar naar huis getrokken. Nog even wilde hij bij Jan aanloopen. Jan was er niet. Hond, schold hij zich zelf, ik ben nog niet eens naar het ziekenhuis geweest. Maar zij ook niet! Het bleef echter bij deze gedachte. Het leek hem of hij met eenige vriendelijkheid thuis omringd werd. Zelfs de oude deed daar aan mede. Hij begreep, dat dit Jan en zijn vrouw betrof, dat zij dachten dat hij er méér van wist, maar zij vroegen hem niets en hij zou er wel voor oppassen dat hij nog eens tot nachtelijk biechten zou overgaan. De oude had nu de gewoonte aangenomen om hem vlak in het gelaat te zien, trachtende, meende hij, dat zij aldus zou kunnen lezen wat er aan de hand was. Maar mijn gezicht is geen dagblad, dacht hij, en van mij zult ge niets weten. Hij voelde deze belangstelling rond hem toch als iets zeer aangenaams, zij verstrekte hem een zekere warmte rond de slapen, zij gaf hem eenigszins eigen besef. Toch gebeurde het, dat de oude plots begon te beven als zij hem aankeek, - en blééf aankijken. Hij trachtte zich dan zoo rustig mogelijk te houden en deze momenten te genieten. Hij paste er dan wel voor op, om op deze oogenblikken aan Frieda te denken; trouwens de oude keek hem alleen zòò doordringend aan als Frieda uit de gebuurte was. Maar hij zweeg; hij voelde zich te gelukkig om te spreken. En op een van die avonden stierf de moeder, zonder een vraag te uiten. |