| |
| |
| |
De vrijheid der wetenschap
Door Dr. W. van Ravesteyn
(Slot)
Het is, dunkt mij, duidelijk: indien de ontwikkeling zoo voortging als zij in de laatste 20 jaar gegaan is in een zeer groot deel der ‘beschaafde wereld’ - beschaafde wereld hier gesteld als de wereld, waarin onze techniek en onze wetenschap min of meer algemeen verspreid zijn - zou er van vrijheid van wetenschap in den zin, zooals wij die hier nog verstaan, binnen afzienbaren tijd geen sprake meer zijn. Stel het geval: in Frankrijk, Engeland, de Vereenigde Staten van N. Amerika komt binnen 20 jaar een overeenkomstig regiem als in Duitschland, Rusland of Italië, dan loopt de wetenschap als geheel dezelfde gevaren als in die landen. Want zelfs indien zij dan in enkele kleinere - de Skandinavische b.v. - vrij bleef, zou men er zeker van kunnen zijn, dat de Grooten zulk een druk op de kleine landen zouden uitoefenen, dat deze tot dezelfde beperkingen over zouden moeten gaan. In een grootendeels fascistische of communistische wereld zou er voor een vrije wetenschap geen plaats meer zijn. Nog slechts voor een wetenschap als staatsslavin werkzaam. Blijkbaar hangt dus van de politieke ontwikkeling der wereld in de naaste toekomst de vraag naar het behoud van de vrijheid van wetenschap af. Men zou daarbij weer kunnen blijven staan en zeggen: behoudt de democratie, strijdt voor de democratie, redt de democratie en gij redt ook de wetenschap. Maar dit antwoord zou toch, dunkt mij, niet geheel bevredigen. Immers: het zou de groote vraag ontduiken, die in den aanvang onmiddellijk oprees, de vraag naar de gevaren der wetenschap. Die vraag althans mag men niet over 't hoofd zien, wanneer men 't over de vrijheid der wetenschap heeft. Want de 20e eeuw heeft ons - als wij niet blind willen zijn - die gevaren doen zien. En de vraag is dus:
| |
| |
zijn zij te voorkomen, zijn zij te breidelen? Om die vraag te beantwoorden, dienen wij even, zij 't slechts kort, in de geschiedenis, den oorsprong der huidige moderne, van onze wetenschap in haar oneindige uitgebreidheid en veelzijdigheid, terug te treden.
Wij zien dan, ten eerste, dat zij, de moderne wetenschap, evenals de moderne democratie, haar zuster, historisch nog zeer jong is. Ten tweede, dat reeds in haar oorsprong een bron van gevaren ligt opgesloten. Wij hebben in de eerste plaats te bedenken, hoe jong de wetenschap, dus de beoefening van de wetenschap vrij van hoogere, haar beheerschende of omspannende macht, de kerkelijke, de religieuze of de wereldlijke macht, dan wel van een streven naar hoogere belangen dan die de wetenschap diende, bovenaardsche of metaphysische belangen, nog is. Historisch ligt haar oorsprong als zelfstandige macht in de Europeesche Renaissance. En in dien oorsprong ligt meteen een bron van haar zwakheid, haast zou men zeggen een vitium originis. Want wat was de Renaissance?
Zij was - ik volg hierbij de lumineuze en diepgaande beschouwing van een der grootmeesters onder de moderne historiologen, den in 1925 gestorven Duitschen theoreticus Ernst Troeltsch - als geheel beschouwd: het binnentreden van Italië in de algemeene geschiedenis van Europa, de tegenstelling van een Italiaansche cultuur tegen de tot dien tijd de Middeleeuwen beheerschende Fransch-theologische en ridderlijke eenheids-ideeënwereld. Wil letten op de ironie der geschiedenis. Het ontstaan van de geestelijke beweging, die de Wetenschap als autonome macht schept, geschiedt in Italië, richt zich tegen de tot dien tijd in het kern- en hoofdland der West-Europeesche cultuur, in Frankrijk, heerschende theologische eenheidscultuur. Aan het einde van 4 eeuwen ontwikkeling dezer autonome macht, in de jaren na 1920, waarin wij nu zijn, is de wetenschap als autonome macht reeds onttroond, is zij slavin van den Staat en de condottieri, die den Staat beheerschen. In Frankrijk daarentegen heeft zij zich bijna onafgebroken, zij 't in de eerste eeuwen met hindernissen, vrijelijk kunnen ontwikkelen. Het theologische Frankrijk van de Middeleeuwen is nu een harer grootste en veiligste wijkplaatsen geworden. Maar hoe ont- | |
| |
plooide zich uit die Italiaansche geest op het einde der Middeleeuwen de Wetenschap als autonome macht?
Door het samenvallen en samenwerken van de politieke en economische verheffing der Italiaansche staten en steden met de weer ontwakende antieke tradities, vormde zich deze Italiaansche geest, die zich gevoelde als een verjonging van zichzelve en die zich manifesteerde in een toenemende secularisatie zijner cultuurideeën ten opzichte van en los van het groote laat-middeleeuwsche program, dat een hervorming van Kerk en Imperium beoogde. Het individu - d.w.z. het meer dan gewone, het meer dan gemiddelde individu - emancipeert zich door haar en in haar van de kerkelijke ethiek of laat deze voor wat zij waard is en streeft naar macht, rijkdom, volheid en praal des levens. Maar de Renaissance brengt niet de schepping van een nieuw principe, van een nieuwe maatschappij- of staatsorde. Zij maakt het talent, dat belust is op heerschen of op gewin, meer bekwaam om alle bestaande verhoudingen en machten aan te wenden, te exploiteeren. Zij brengt een massa omwentelingen, gewelddaden en avonturen, maar geen principieele nieuwe maatschappij-ordening. Zij past zich aan bij den groeienden absoluten Staat, welke theorieën zij helpt fundeeren en welks vorsten en hoven zij met glans en praal vervult. Zij past zich ook aan bij de herstelde en hechter gefundeerde Katholieke Kerk en ontplooit in de cultuur der Contra-Reformatie in 't algemeen eerst haar alles doordringende wereldhistorische werking. En eerst op dezen haar socialen bodem om zoo te zeggen ontstaan haar meest bekende en meest blijvende werkingen: haar wetenschappelijke en haar artistieke.
Over deze laatste spreken wij hier natuurlijk niet. Maar over de wetenschappelijke werkingen der Renaissance dienen wij iets meer te zeggen, omdat zonder haar de huidige, onze moderne wetenschap niet denkbaar is, en omdat wij in haar, in haar wetenschappelijk kroost om zoo te zeggen, van den aanvang af kracht en zwakheid der wetenschap, de beide zijden der nieuwe medaille, kunnen waarnemen. Zien wij nader haar oorsprong.
Door kritiek op het scholastieke Latijn en den scholastieken stijl, door de ontbinding van het scholastieke Aristotelisme, door bijna alle antieke stelsels weer nieuw leven in te blazen,
| |
| |
ontwaakte de belangstelling in de eigene, vrije, door het individu zelf gesmede vormen van gedachten, en de vrije kritische vorming van de gedachten zelf. Zoo vindt het autonome - van de Kerk en de kerkelijke dogma's geëmancipeerde - denken in groote, kunstig geconcipieerde stelsels, als die van Giordano Bruno, en vooral in de volkomen nieuwe mechanisch-natuurwetenschappelijke methode van Galileï haar zelfstandig, eigen beginsel.
Noem ik die namen dan zijn wij - gij voelt het - reeds de poorten van het nieuwe Heiligdom, de nieuwe Kerk, die zich naast de oude, haar weldra overschaduwend, zou ontwikkelen, binnengetreden.
Maar om de volledige beteekenis van dit gebeuren - het geweldigste misschien dat zich sinds tientallen eeuwen op Aarde had voltrokken - te doorzien, moeten wij tot de kern doordringen van hetgeen het proces, de emancipatie van den Middeleeuwsch-theologischen geest, inhield.
Wij vinden dan dit.
De Middeleeuwen bleven in laatste instantie beheerscht door de idealen van het radicale Christendom, dat in het zich afwenden van de wereld, van het Aardsche, de wereld der zinnen en der zinnelijke gewaarwordingen, zijn hoogste streven vond. Dit radicalisme, zegt Troeltsch terecht, is de ziel van het Christendom, in het katholieke systeem verbonden met de askese van de anti-materialiteit en de boven-verdienstelijke (superergatorische) ‘werken’, kunstig verbonden en vermiddeld door een ‘natuurlijke’ ethiek, die de ‘wereld’ relatief erkent.
De Renaissance en met haar de opkomst van de Autonomie der Wetenschap beteekent de breuk met dit ideaal. Een breuk, die eeuwen noodig heeft gehad om zich geheel te voltrekken (in 't groot van 't einde der Middeleeuwen tot 't einde der 17e eeuw), maar die dan ook volledig is geweest. Tegenover het Christelijk-radicale asketische ideaal der Middeleeuwen beteekent de Renaissance meer nog dan de ‘bevrijding’ van het individu ten opzichte van Gezagsmachten en gebondenheid, de langzame innerlijke losmaking der ziel van de asketische gedachte in elke beteekenis, die deze kon hebben.
Macht, bezit, rijkdom, zinnelijkheid en schoonheid, denken en
| |
| |
kunst verschijnen in nieuw licht als de groote voorwaarden en de hooge, vrije doeleinden van het menschelijk bestaan. Het leven hier op aarde, zijn taak en zijn krachten, zijn raadsels en zijn schoonheden, dat alles verkrijgt een lokkende macht en - ten slotte wordt het volkomen zelfsprekend. De Erfzonde en de Verlossing, het Hiernamaals en de Genade treden op den achtergrond, worden schimmen, veranderen in bloote bijgedachten en steunsels of ook wel worden ze opgenomen als vanzelfsprekende ingrediënten van een onmeetbaar alles omvattend Leven.
Dat daarmee de kerkelijke gezagsuitoefening en de binding door de Kerk tenminste innerlijk en zakelijk werden losgemaakt en daardoor wederom het gevoel van vrijheid, kracht en eigen-macht van het individu enorm toenam, spreekt van zelf. Weliswaar lieten deze Italiaansche menschen, juist omdat zij in hoofdzaak wetenschappelijk en artistiek georiënteerd waren, de Kerk uiterlijk bestaan en pasten zij zich, gemeend of niet, oprecht of niet, bij haar aan. Voor het volk en de maatschappelijke orde moest de Godsdienst behouden blijven. Met ‘democratie’ in eenigen zin des woords had de Renaissance niets te maken. Om de groote massa der boeren en ambachtslieden - arbeiders waren er natuurlijk nog niet! - bekommerde zij zich in 't geheel niet. Zij was immers ‘aristocratisch’ van kop tot teen.
Ook ontbrak het in 't geheel niet aan werkelijk religieuzen zin, maar dan hechtte zich deze godsdienstige neiging niet zoo zeer vast aan het Christelijk dualisme als aan Stoïsche en Platonische gedachten omtrent het Immanente en zocht zij van hier uit aansluiting aan de leer van Christus of die van Paulus.
Maar het is ook genoegzaam bekend, dat in vele gevallen de ethische maatstaven der cultuur, zooals ze tot dusverre gegolden hadden en daarmee de ethische ernst, soms volledig werden verworpen en practisch of theoretisch werden verloochend, waarvoor de immanente Stoïsche ethiek of de mystiek van het Neo-Platonisme dan soms weer een prachtig surrogaat of plaatsvervanging bood. De Renaissance biedt evenzeer voorbeelden van de volkomenste verwerping van alle zedelijke en menschelijke maatstaven, van alle moraal, en den cul- | |
| |
tus van de misdaad, als van de hoogste moraal en de strengste zedelijkheid. In dit opzicht veranderde zij weinig. In dit opzicht is er ook nu nog weinig veranderd.
Het ideeënresultaat, de geest der Renaissance, komt derhalve eerst tot uitdrukking in de eigenlijke Renaissance-philosophie, die groep van philosophen, die tusschen de Aristotelische philosophie der Kerk en het Middeleeuwsche Nominalisme eenerzijds en de moderne natuurwetenschappelijke mechanistisch georiënteerde philosophie aan den anderen kant instaan. De hoofden hiervan zijn een Franschman en een Italiaan, Bruno en Montaigne. Hier, bij deze denkers, is de diepste zin der Renaissance philosophisch gegrepen en hiermee - daarover kan geen verschil van meening bestaan - zijn ook de groote grondslagen van het moderne denken gelegd. Wat wij hier vinden zijn de ons welbekende, in de geheele nieuwere philosophie slechts eenigszins van vorm veranderde en strenger wetenschappelijk opgevatte concepten, als daar zijn: 1e. de twijfel en het niet-vooropstellen van dogmata, wat dan door Descartes tot grondbeginsel van een autonome philosophie is uitgebouwd.
2e. het uitgaan van het bewustzijn of van den mikrokosmos als spiegel van den makrokosmos, waaruit Leibnitz dan met zijn Monadenleer een centraalbegrip van alle moderne speculatie maakte.
Verder vinden wij hier in kiem alle andere groote richtlijnen, waardoor het na-Middeleeuwsche denken zich onderscheidt van het Middeleeuwsche, als daar zijn: de optimistisch-aesthetische totale visie op het Universum, die bij Shaftesbury en Herder tot een formule van het Universum werd; de oneindigheid der wereld bij Kopernikus, waaruit de oneindigheid van de rijken van den Geest volgde en het anthropocentrisme en anthropomorphisme ontbonden werden, dus de mensch niet meer het centrum van het Heelal werd, terwijl aan den anderen kant, zooals Max Scheler b.v. heeft aangetoond, de mensch in zijn waarde en beteekenis enorm werd uitgebreid; verder het concept van den Vooruitgang en dat der Ontwikkeling, dat de in den Mikrokosmos intensief samengepakte godheid zich doet uitzetten in het worden en groeien der zielen; dan het vergelijkende psychologische re- | |
| |
lativisme, dat overal het traditioneele en schijnbaar vaststaande oploste en het Absolute tot een probleem maakte; dan het terugdringen van het Absolute naar de diepten van het subject, waardoor de glans van het Absolute zich weer uitbreidt over al het zinnelijke en werkelijke; verder het realisme zonder illusies, dat naar wetten der psyche en der historie vorscht en dan weer in deze de absolute Rede vereert; eindelijk het gevoel van al-eenheid, dat poneert, dat het Universum principieel gelijksoortig is en overal in alle wereldwijdheid gelijk van aard, wat in strijd schijnt met de irrationaliteit van het individu. Kortom: in deze Renaissance-philosophie verschijnen Makrokosmos en Mikrokosmos in een nieuw licht en alle kennis bloeit voortaan op uit het vrije zichzelf kennen van den Mikrokosmos, d.w.z. den Mensch. Hiermee was de grondslag voor alle moderne wetenschap, dus ook voor de huidige, gelegd. Deze moderne wetenschap worstelt eenige eeuwen om door te dringen. Men kan zeggen, dat zij in 't begin der 18e eeuw, na de groote denkers en natuurwetenschapsmannen der 17e, een Newton, een Huyghens en
zooveel anderen, het pleit heeft gewonnen, de overwinning heeft behaald.
Wat is nu haar zwakheid, naast haar ontzaglijke kracht? Over de kracht zal ik zeker voor een gezelschap van haar adepten, van beoefenaars harer resultaten en van haar toepassingen, niet hoeven te spreken. Maar zeer blijkbaar heeft zij een zwakke zijde. En het vermoeden althans rijst, dat in die zwakheid de oorzaak moet liggen van het feit, dat men haar in de laatste decenniën opnieuw heeft durven aantasten in haar vrijheid, zooals in de 16e en 17e eeuw nog gewoon was in de landen, waar de oude kerkelijke machten niet waren gebroken of verzwakt.
Een element van zwakheid nu lag, zeer blijkbaar, van den aanvang af in het aristocratische karakter der Renaissance en der uit haar ontstane philosophie en wetenschap, m.a.w. in het feit, dat zij slechts een dunne laag, een uiterst dunne laag vormde in de maatschappij, waar zij ontstond en zich uitbreidde.
En dit in de scherpste tegenstelling tot die andere groote beweging, die met haar parallel loopt: de Reformatorische en Contra-Reformatorische, uit de eerste voortgesproten. Want
| |
| |
het kan niet worden betwijfeld, welke beweging dieper ging en verder reikte, grootere massa's omvatte.
Dit was de godsdienstige Herleving der 16e en der 17e eeuw, het Réveil op godsdienstig gebied.
De Hervorming nu beteekent in 't groot beschouwd een vernieuwing van het Christelijk-asketisch ideaal der Middeleeuwen, een nieuwe verdieping van de heteronome, de autoritaire, in tegenstelling tot de autonome houding van den mensch. Troeltsch heeft daar, terecht, den vollen nadruk opgelegd. ‘Stelt men, zegt hij, de tegenstellingen tusschen Renaissance en Reformatie naar hun eigenlijken zin op den voorgrond, dan blijkt de principieele tegenstelling van beide groote bewegingen trots alle mogelijkheden van aanraking, die er zijn. De eenstemmige veroordeeling van Kopernikus door alle Reformatoren, het beeld van Giordano Bruno, die eenzaam door de steegjes van Wittenberg, Marburg en Genève zwerft, de brandstapel van Servet, dat alles verlicht helder het innerlijke verschil in wezen. De Reformatie is een verjongd Christendom, dat de katholieke gedachte van de Kerk, van de Christelijke wereldlijke cultuur en van de mystieke innerlijkheid, alsmede een groot deel van de laatmiddeleeuwsche wereldlijk-burgerlijke belangen in zich had opgenomen. Het andere, de Renaissance, is de verjongde Antieke Wereld, die de oneindigheid der wereld van Kopernikus, de Christelijke verdieping der ziel, practische beheersching der Natuur, universaliteit der ontwikkeling en allerlei specifiek moderne belangen in zich had opgenomen en daardoor tot een nieuw alles omvattend, modern levensprincipe was geworden.’
De 16e en 17e eeuw werden een tijdperk van godsdienstoorlogen, omdat de godsdienstige interessen nog verre de wetenschappelijke primeeren. In de 18e eeuw verandert dit. De Renaissance-principes met hun verre consequenties, daar straks opgesomd, zegevieren in de wereld der ontwikkelde lieden, in wat men den ‘monde’ kan noemen.
De 18e eeuw eindigt in de groote katastrophe, de Fransche Revolutie en de Napoleontische dictatuur. De 19e brengt een nieuwen ontzaglijken vooruitgang der wetenschappen op elk gebied, der mathematische en physische, zoo goed als van de maatschappelijke en psychische. Het Darwinisme be- | |
| |
trekt ook de wereld van het leven in den kring der natuurwetenschappen en der causaliteit.
Maar wat in de 19e en het begin der 20e eeuw niet geringer wordt, maar misschien erger, is de sociologische onvruchtbaarheid der Wetenschap en van haar beoefenaars.
Troeltsch noemde terecht als een van de diepste verschillen tusschen de twee groote geestelijke bewegingen, waaruit de moderne, onze wereld, is ontstaan, dit, dat de Reformatie sociologisch enorm productief en energisch is gebleken, m.a.w. op het leven en het gedrag van de massa's den diepsten invloed heeft uitgeoefend, de Renaissance daarentegen sociologisch volkomen onvruchtbaar is geweest.
Men ziet dit met één oogopslag, wanneer wij de landen, waar de Hervorming zich heeft doorgezet - direct of indirect - vergelijken met het land, waar de Renaissance ontsprong en de Hervorming niet doordrong: Italië. In de eerste ligt de oorsprong der moderne democratie, die een uitvloeisel is van het Protestantsche Sectarisme, in de eerste decenniën der 17e eeuw. En met de democratie van de tolerantie, de rechten van den mensch, de vrijheid van spreken en schrijven, kortom die democratische rechten, wier onmetelijke waarde wij nu eerst recht beseffen, nu ze weer in gevaar zijn gebracht.
In Italië heeft de Renaissance geen enkelen sociologischen vooruitgang gebracht. Het moederland der Renaissance is het moederland van absolutisme, despotie, onverhulde klasseoverheersching, rechteloosheid der massa's gebleven tot in de 19e eeuw. En na een korte periode van democratische vrijheden is het, dank zij dit verleden, weer vervallen tot een nog afzichtelijker despotisme.
De wetenschap op zichzelve, los van sociale of sociologische belangstelling, is blijkbaar eer een gevaar dan een prikkel voor de opstijging van de massa's der bevolking, zeker op geestelijk en moreel gebied. En in de 19e eeuw heeft de ontzaglijke vooruitgang van wetenschap en techniek den afstand, ja den afgrond tusschen de wetenschap en den toestand der bevolkingsmassa's vergroot Zeker: er is in de 19e en het begin der 20e eeuw sociale vooruitgang, opstijging der massa's uit de diepste ellende, waarin de techniek, dus de ontwikkeling der wetenschap zelve hen had gebracht. Wie die diepte
| |
| |
wil kennen leze slechts de schildering, die bv. een anti-Marxistisch groot historicus als Halévy - ik neem expres niet de bekende schilderingen van Marx en Engels - heeft gegeven van de gevolgen van techniek en wetenschap voor den levenstoestand der massa's van de industrieele bevolking in 't begin der 19e eeuw. Maar die opstijging is een gevolg geweest van de bemoeiingen van Christelijke philanthropen en van den strijd der arbeiders zelve onder socialistische en andere leiding. Niet van de wetenschap. De ‘Wetenschap’ bleef zich in de 19e en zelfs in 't begin der 20e eeuw om de ‘sociale’ toestanden in den ruimsten zin des woords niet bekommeren, zoomin als de Renaissance-geleerden. Integendeel: hoe meer zij zich specialiseerde, hoe meer zij zich in Ivoren Torens terugtrok en zich hoog boven het profanum vulgus verhief, des te grooter werd de afstand tusschen haar en die massa's. Indirect drongen haar resultaten natuurlijk tot hen door. De technische, de hygiënische vooruitgang kwam ook hun ten goede. Maar om hun innerlijk leven bekommerde zij zich niet. De grondslagen van de supra-naturalistische wereldbeschouwingen, van het Christendom zonken weg. De wetenschap bood er geen plaatsvervanging voor.
Dit alles bleef verborgen tot den Wereldoorlog. De ongehoorde katastrophe van 1914-18, de rampen, die sindsdien zijn gevolgd, hebben dat voor millioenen bewust gemaakt. Hier ligt een van de groote oorzaken van het Neo-autoritarianisme en van de zwakheid van positie der huidige wetenschap. Hier vindt men ook datgene, wat de beoefenaars van wetenschap en techniek zich steeds voor oogen moeten houden.
Voor de wetenschap en de vrijheid der wetenschap moet een prijs worden betaald. De vrijheid der wetenschap is niet te redden en te behouden, tenzij zij zich uit het studeervertrek en het laboratorium wendt naar het heil en het behoud der menschen en der maatschappij. De wetenschap en haar beoefenaars moeten begrijpen, dat de menschheid er niet voor haar en voor hen is, maar zij voor haar. Dat een wetenschap, die ons met ondergang bedreigt, een Duivel is geworden in plaats van een God. Dat zij mannen van de democratie, den vrede, de vereeniging der volken moeten zijn, op straffe van onder te gaan met hun geliefde, de Wetenschap.
|
|