De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Normen en waarden in de Sowjet-literatuurGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 188]
| |
Het is niet enkel fundamenteel misverstaan van het begrip ‘revolutie’, wat in deze aanhef wordt gedemonstreerd. Het is ook in flagrante strijd met de bijna wilde belangstelling voor alle problemen der literatuur, die in literaire tijdschriften en dagbladen der Sowjet-Unie aan de dag treedt. Een heel andere kwestie echter, die hier bij komt kijken, is deze, die zich o.a. ook kenbaar heeft gemaakt in de Russische filmkunst; de kwestie van de overgang der thematiek, die onmiddellijk samenhangt met de snelle machts- en mogelijkhedenontplooiïng der Sowjet-Unie. Het merkwaardige van deze kwestie is, dat de heer Kool eenzelfde gebrek aan inzicht in deze materie vertoont, als sommige Sowjet-kunstenaars, die men daarom op de vingers heeft moeten tikken. Het is het gebrek aan het inzicht, dat er van den kunstenaar in de Sowjet-Unie een helder doorzicht in menselijke relaties wordt verwacht en een summum van verantwoordelijkheid en de breedste en meest plastische instelling binnen het mee evoluërend kader van de socialistische kunst wordt geëist. Thans beklaagt de heer Kool zich, en werpt zich daardoor terzelfdertijd op als pleitbezorger van een groep schrijvers, dat hij geschrokken is van het ‘gevaarlijk spel’, dat er van de Sowjet-literatuur is geworden. De schrijver, zo zegt hij, heeft als een koorddanser ‘op de algemene lijn’ te balanceren, met de verschrikkingen van de ‘rechtse’ en ‘linkse’ afwijkingen naast zich, en op straffe van te worden verbannen, gefusilleerd of minstens van z'n mond te moeten houden als hij van deze ‘dunne streep’ afwijkt - pas op, want ze vallen er bij bosjes af! - Om te begrijpen, wat er in de Sowjet-literatuur gaande is, dient men zeker ernstig rekening te houden met het feit, dat men tegenover een groeiproces staat, zowel wat het artistieke als maatschappelijke leven betreft - het omgekeerde dus, van wat hier gebeurt, waar een lange aftakeling alle kunst staat te wachten, die naar de oude wijs door blijft dansen. Men moet zich instellen op het feit, dat de Sowjet-Unie, juist naar het tegenovergestelde van hier, voor haar millioenen oude en jonge burgers een grote verantwoordelijkheid draagt en dientengevolge op alle terreinen van het leven een scherpe waakzaamheid heeft te betrachten, die slechts uit kan gaan van de vooropstelling, dat onder het | |
[pagina 189]
| |
socialisme het levensrecht en de sociale verbondenheid van de grote meerderheid als censuur-norm moeten worden aanvaard, m.a.w. dat alle individuële anarchie in dit stuk van zaken wegvalt. Het typische in de denkwijze van den heer Kool is, dat hij zo iets als ‘socialistisch karakter’ niet schijnt te kennen. Het socialisme kan toch eenvoudig niet uitgaan van het feit, dat de literatuur een spel, een soort hoger amusement is voor begaafde geesten; maar het moet ze zien als levensfunctie, waarbij de dragers doordrongen dienen te zijn van het feit, dat zij tegenover de gemeenschap verantwoordelijkheid hebben voor het kunstwerk, dat zij geven. Een literair-begaafde heeft 't in de Sowjet-Unie niet gemakkelijk, d.w.z. de eisen, die men aan kunst stelt, zijn zeer hoog, en hij hoeft niet met stuiversverhalen aan te komen, laat staan met ‘Schund’, zoals die hier dagelijks verschijnt; alles, wat de critiek van een zuivere kunst niet kan doorstaan is reeds bij voorbaat tot een roemloos einde voorbestemd. Inderdaad! De artistieke moraal, waarnaar zich de socialistische maatschappij richt, kan niet anders zijn dan een moraal, die voor eens en altijd gebroken heeft met de renaissancistisch-liberalistische ‘vrijheid’. Zij heeft gebroken met de al te gemakkelijk geworden traditie, dat de kunstenaar-zelf de norm van de kunst in zich draagt, beter gezegd, dat zijn meningen, zijn emoties, zijn persoonlijke ups and downs, zijn luimen en grillen normatief zijn. Zo is het geweest en zo heeft het moeten zijn; aan die norm van den mens an und für sich - om het simpel uit te drukken - danken wij de Mona Lisa en het Joodse Bruidje, de Faust en de Jupiter-symphonie, de pathologieën van Baudelaire en Verlaine, en alles, wat er aan andere hoogtepunten is aan te wijzen. Men kan in ademloze bewondering zijn voor de schoonheid van tijden, die achter ons liggen. Men kan een open oog hebben voor de ontzaglijke mogelijkheden, die de periode van renaissance tot imperialisme voor de vrije, scheppende geest betekend heeft; en ik zal de eerste zijn, om dit alles in bescherming te nemen, als ultra-linkse betweters mij willen noodzaken, slechts ‘proletarische kunst’ te erkennen, en met hen de muziek van Bach en het vers van Verlaine over boord te werpen. - Het gaat hierom, dat de beoordelaar van sowjet-kunst in | |
[pagina 190]
| |
leert zien, dat historische processen, zoals de maatschappij die nu eenkeer noodwendig doorloopt, ons dwingen, de toekomst en het heden anders te zien dan het verleden. De weemoed om dit verleden schijnt sommigen ook nu nog te suggereren, dat men noodzakelijkerwijs de normen van dit verleden handhaven moet. De socialist in de eerste plaats weet, dat de metamorfose der samenleving zich door den mens openbaart, maar dat het niet slechts een zaak is van blind ondergaan, maar ook van bewustwording dier metamorfose. Het Griekse drama leent zich nu eenkeer niet, om in modern costuum te worden gespeeld, omdat het gebonden is aan Hellas en de Atheense democratie, evenmin als zich het huwelijksprobleem van de Sowjet-Unie b.v. laat bezingen in de mentaliteit van Byron of Mallarmé. Deze voorbeelden zijn wellicht absurd, maar de evidentie van het feit, dat kunst noodzakelijk met haar uitgangspunt is verbonden, treedt er door aan het licht. Het is een eenvoudige waarheid, die niets te maken heeft met het feit, of wij Aischylos, Shakespeare of Tolstoj begrijpen en bewonderen, al waren ze dan geen moderne socialisten. Duizenden Sowjet-burgers storten tranen bij het lezen van Madame Bovary, en Stendhal, aristocraat en individualist, is een geliefd schrijver bij de Russische jeugd. Bewijst dit het tegendeel van de relatie, die we hierboven als een factor in het artistiek-scheppend proces hebben gesteld? Het bewijst iets anders, n.l. dat voor het scheppen van kunst overal en ten allen tijde persoonlijkheden gevraagd worden. Het bewijst, dat de literatuur, de kunst, op ieder punt van de wereldontwikkeling, slechts gebaat is geweest bij levende creaties. Leven herkent leven, ook al is de norm waaraan Iwan uit Moskou het zijne toetst, heel anders dan die, welke door Menippos uit Athene is gesteld.
* * *
De heer Kool heeft in zijn artikel een aantal Russische schrijvers genoemd, die ten offer gevallen zijn aan de censuur, omdat zij niet wensten te dansen op de ‘dunne streep, die de ene doodzonde van de andere scheidt’. Hij heeft het met deze voorbeelden heel slecht getroffen. | |
[pagina 191]
| |
Wanneer men het er over eens is, dat zowel onder het individualisme (zoals we nu maar voor het gemak zullen zeggen) als onder het socialisme slechts die kunst reden van bestaan heeft, waarin we de scheppende geest en het levend hart herkennen, ook al is de maatstaf, die de kunstenaar aan het leven en zijn zichtbare vormen aanlegt verschillend, dan heeft dit zijn consequenties. Om concreet te zijn: Toen na de Russische revolutie ook in de literatuur de behoefte werd gevoeld aan een kolossale Umwertung aller Werte, toen men proletarisch, klassebewust en demonstratief-links begeerde te zijn, gaf dit het aanzijn aan een groep critici en kunstenaars, die ongetwijfeld groot werk hebben verricht, en die - we noemen maar de naam Eisenstein - meesterlijke stalen van sowjet-kunst schiepen. Het is een periode geweest van Sturm und Drang, gistende ideeën, enthousiaste verheerlijking van de revolutie als bezemende, zuiverende, machtige maatschappelijke beweging. Er was, zoals de heer Kool schrijft, ‘een bron van geestdrift aangeboord, zoals we die hier niet kenden’, en waarvan het drinken de kunstenaars bedwelmde. Maar bedwelmingen plegen niet lang te duren, en de heer Kool, die blijkbaar zou willen, dat de sowjet-kunstenaars in éen eindeloze roes zouden blijven doorgaan, kent uit zijn naaste omgeving toch zeker het voorbeeld van artisten, die verschenen als vuurzuilen en die mettertijd als gesnoten nachtkaarsen verdwenen. Vele kunstenaars in de jonge socialistische republiek - en vele politici met hen - hebben zich eenvoudig een roes gedronken. De kunst heeft in die roes dithyrambische schoonheid gestameld en in beeld gebracht. Maar ze moest weer ontwaken, en toen ze wakker werd, zag ze, dat de tijd verder was gegaan dan zij. De revolutie was doorgegaan; maar het was niet meer de revolutie van volk tegen Tsaar, van arbeiders en boeren tegen grondbezitters en fabrikanten - het was de revolutie tegen de achterstand der industrie, tegen het analfabetisme, tegen de honger, tegen de dorpswoekeraars, tegen de rijke boeren, die men lange tijd had moeten ontzien; de revolutie tegen de bureaucratie, tegen de gemakzucht van sommige leiders, die zich arrivé waanden; de revolutie tegen het interne gevaar: verdeeldheid in de partij, revolutie tegen saboterende elementen, | |
[pagina 192]
| |
tegen de misvattingen van verbeten revolutionairen, die de opbouw meenden te kunnen dienen door de methodes, waarmee men in October 1917 had gezegevierd, onverzoenlijkheid en snelheid; - kortom, de revolutie was uit haar destructieve stadium getreden en in het constructieve gekomen, en twee geslaagde vijfjarenplannen - iedereen weet 't - veranderden grondig het hele aspect van het sowjet-leven. Deze revolutie, die omvattender was dan de strijd om de macht, twintig jaar geleden, stiet in de literatuur op een toestand, die na de bewogenheid en rijkdom van haar begin in schematisme dreigde te verstarren. Terwijl het leven in de Sowjet-Unie zich herstelde van de burgeroorlog, en de economische successen een geweldig toegenomen vraag naar cultuur, naar kunst en literatuur bevorderden, bevond zich de leiding inzake de kunst in handen van een kleine dictatoriale groep, die we hier nader moeten beschouwen, omdat zij het tegendeel verdedigde van wat nodig was. - Lenin had reeds in 1920 de wenselijkheid uitgesproken, dat de Russische schrijvers zich zouden leren bezinnen op een bizondere inhoud en vorm van een literatuur, welke de overwinning van het volk weerspiegelen zou. Tevens wees hij er bij tal van gelegenheden op, dat men niets uit het niet kon scheppen, maar zich moest leren scholen aan de burgerlijke kunst en de burgerlijke genieën, terwijl er met hun (romantische, idealistische, mystische) mentaliteit moest worden gebroken. Lenin drong aan op een kunst, die zich bewust was van haar historische taak, het bewustzijn, dat de kunstenaar deel uitmaakte van een socialistische gemeenschap. Hoe is nu het beeld, dat we aantreffen, als de Sowjet-regering de handen vrijer krijgt, om te onderzoeken, wat of er van deze eis geworden is? De critiek en de leiding bevonden zich, zoals we zeiden, in handen van een kleine groep, waarvan we den door den heer Kool beklaagden Leopold Auerbach als bendeleider zien. Een kleine groep van discussianten, die met starre en orthodoxe koppigheid vast hielden aan de theorie, dat de ‘nieuwe kunst’ slechts kon worden voortgebracht door ‘zuiver proletarische’ elementen. En de beoordeling, wie wel en wie niet tot die ‘zuivere proletariërs’ hoorde, lag... bij hen. In zijn ‘Hegemonie van de proletarische literatuur’ (Moskou, | |
[pagina 193]
| |
Russische uitgave, 1931) verdedigde Auerbach door dik en dun het standpunt, dat de schrijver de partijlijn moest volgen, en dat niet alleen, maar ook, dat hij slechts over problemen hoorde te schrijven, die direct het revolutionair moment raakten. Hij ging nog verder en stelde de belachelijke eis, dat elke schrijver, althans een tijdlang, in een fabriek of werkplaats van de staat moest hebben gewerkt, om doordrongen te worden van de functie en betekenis van het productie-proces. Deze paus, die alle vrije krachten in de literatuur de adem afkneep, en decreteerde dat men moest spuwen op alles, wat er in de wereld vóór 1917 was geschreven, en daarna alleen dat erkennen, wat er in de Sowjet-Unie door ‘zuivere proletariërs’ geschreven was, had op jeugdige leeftijd een machtspositie weten te usurperen, waardoor hij elk zuiver talent, dat nu eens niet verkoos te schrijven over den arbeider of partijman, onmogelijk kon maken. In de ultra-linkse RAPP-organisatie, waarin Auerbach de zijnen had verzameld, heerste de benepen, versteende geest van een aantal dogmatici, die straffeloos hun positie misbruikten. Toen de regering op het doen en laten van deze heren opmerkzaam was gemaakt, werd de RAPP dan ook vrijwel meteen ontbonden. Auerbach trok zich mokkend terug, om het veld te ruimen voor een organischer, vrijer opvatting van de kunst en haar taak in het bestel der maatschappij. Thans betreurt de heer Kool, dat Auerbach - en meer lieden van zijn slag - hun activiteit hebben moeten staken. Wij kunnen dit niet mede betreuren. Drijvers, die tot elke prijs niet alleen willen heersen, maar ook hun toegespitste orhodoxie normatief willen stellen voor een kunst-in-opbouw, en die daardoor onvermijdelijk terecht komen in het kamp der politieke saboteurs en dwarsdrijvers, behoren niet vrij rond te lopen in een samenleving, die bezig is zich organisch te ontwikkelen. De Sowjet-regering, die meer en meer inzag, hoe gevaarlijk het star en onmarxistisch kunstschema op den kunstenaar had gewerkt, is op het punt der literatuur een veel groter waakzaamheid gaan betrachten, om te zorgen, dat ook deze zich rijk en harmonisch en rustig zou kunnen ontwikkelen. Alles, wat leidde tot op de spits-drijverij, tot het eenzijdig-schematische, tot het ‘balanceren op een dunne streep’, zoals de | |
[pagina 194]
| |
heer Kool dat uitdrukt, is juist in de loop van de tijd grondig aangetast en verwijderd! Het merkwaardige hierbij is niet zozeer het feit, dat deze schrijvers hier geen genoegen mee namen - zo'n reactie zou waarschijnlijk aanvankelijk ook de mijne geweest zijn! -, maar dat zij bijna onmiddellijk overslaan naar het tegendeel. Hun wanbegrip t.o.v. de ‘lijn’ die zij in den beginne hardnekkig meenden te verdedigen, totdat zij bemerkten, dat het hun persoonlijke lijn was en niet die der revolutie, heeft hen gedreven naar de openlijke, maar vooral naar de geheime oppositie. De heer Kool spreekt over het vreselijk lot van de gefusilleerde Kamenjew en Pikel. Vreselijk inderdaad! In het Protocol van de Trotskisten-processen, waarin zij bedolven worden onder het bewijsmateriaal van hun aanval op de orde en opbouw, kan een ieder de treurige rol geverifiëerd vinden, die deze heren, tijdens hun laatste jaren als literatuur-pausjes reeds, ook op het gebied der algemene politiek hebben gemeend te moeten spelen. Wanneer deze mensen geslingerd worden tot het andere uiterste, wanneer zij van ultra-rood tot diep-zwart vervallen, dan tekent dit niet alleen het feit, dat de sowjet-regering doorlopend op haar hoede heeft te zijn, maar het tekent terzelfdertijd de geestelijke gevaren der fascistische agressiviteit; de heer Kool heeft, nu de Duitse nationaal-socialisten hun rel aangaande de ‘ontaarde kunst’ op touw hebben gezet, kunnen bemerken, welk een dankbare weerklank deze vond bij de Nederlandse ‘kunstcritici’, die rancuneus voelden, of ‘Morgenluft witterten’. Waar de literatuur onder het regime der socialistische sowjets niet anders zijn kan dan een ernstige aangelegenheid, waarbij men ten overstaan van een nog jeugdige massa niet kan toestaan, dat historisch-onjuiste voorstellingen, of aesthetische beperkingen worden toegelaten, die op de volksopvoeding moeten werken als dwaallichten en dompers, wordt het duidelijk, dat een beschermende censuur nodig is. Het beschermende karakter van deze censuur zij vooropgesteld; het is een censuur, die waakt tegen verenging, tegen het ‘gevaarlijk balanceren’ om een evenwicht, dat spot met de werkelijkheid en niet naar ‘rechts’ of ‘links’ durft te wijken; een censuur, die zorgt, dat de historische | |
[pagina 195]
| |
realiteit niet verwrongen wordt. Zo heeft b.v. Stalin - om een klein voorbeeld uit het dagelijkser leven te geven - toen hij thuis het geschiedenisboekje van zijn zoon zag, dat leerde, dat vóor 1917 alleen profitanten en woekeraars hadden geheerscht, onmiddellijk in een dergelijke kinderachtige en dwaze afwijking van iedere werkelijkheid ingegrepen, door een revisie te bepleiten van dit soort ‘schoolopvoeding’, hetgeen dan ook later door de bevoegde instanties is gevolgd. Zo zou men meer dingen aan kunnen halen, waaruit het beeld ontstaat van een censuur, die het simplistisch-dogmatische, het formalistisch-eenzijdige met kracht bestrijdt en de normale, algemene ‘lijn’ herstelt. Maar men moet dit weten - tenzij men er de voorkeur aan geeft, het tegendeel te bewijzen door argumenten uit het ongerijmde. Een van deze mislukte bewijzen is o.a. de mededeling, die de heer Kool doet over Zamjatin, die in ballingschap is gestorven. Ja, kunnen we daar onmiddellijk aan toevoegen, dat zal waarschijnlijk ook het lot van Boenin zijn; en denkelijk leven of vegeteren er wel meer Russische schrijvers, die vinden, dat het leninistisch socialisme niet de ware oplossing is, en dat zij daarom hun geboorteland liever mijden. Zij moeten alsdan de moed hebben, de consequenties van hun opvatting te dragen. Maar daartegenover plaats ik onmiddellijk het voorbeeld van Koeprien, de bekende schrijver van Het Duel, die als vijand van het huidige regime naar Parijs ging, de gebeurtenissen in de Sowjet-Unie volgde en hun strekking bestudeerde, om daarna terug te keren, en nieuwe twijgen te enten op de oude stam van zijn talent. - Nogmaals: de zin der Sowjet-censuur. De heer Kool zegt: het is een censuur, die eenvoudig haar veto uitspreekt. En het bewijs daarvoor moet o.a. de kwestie-Babel zijn. Babel heeft, zo vertelt de heer Kool, na 1927 slechts één toneelstuk geschreven, dat echter verboden werd, zoals hij er spijtig en bestraffend aan toe voegt. De lezer, die van den prins - of beter, van Babel, - geen kwaad weet roept uit: Welk een willekeur! De heer Kool echter toont maar éen zijde van de medaille. Wij kennen haar keerzijde tevens. Het stuk, waarover het gaat, is getiteld ‘De Ondergaande Zon’, en beschrijft op bizonder geniale, maar even ongegeneerde wijze het leven van de onderwereld in Odessa. Nu kan men zeg- | |
[pagina 196]
| |
gen: Weg met de zedelijkheidsapostelen! en het betreuren, dat de sowjet-arbeider en intellectueel de gelegenheid benomen is, aanschouwelijk kennis te maken met de helers en souteneurs van een havenstad. Men kan natuurlijk ook zeggen: De sowjet-regering, die een onverzoenlijke strijd tegen de misdaad heeft aangebonden, acht het verstandiger, om onder de huidige politieke omstandigheden geen propaganda te maken voor een natuurgetrouwe uitbeelding van het bandietendom, en zeer zeker niet op het toneel. Het ‘verbod’ van Babel is hiermee tot de ware proporties teruggebracht; bovendien schrijft deze inderdaad zeer trage auteur thans eindelijk weer eens in de International Literature, hetgeen de heer Kool die ook dit blad herhaaldelijk noemt, dus had kunnen weten. Lebedinski daarentegen is niet wegens een literair delict ‘verdwenen’, maar en flagrant délit op bedrijfsondermijning betrapt, zodat zijn ‘verdwijning’, zelfs in Nederland, geen verbazing wekken kan. Sosjstjenko de vermaarde satyricus, die in de Russische dagbladen geestige en dikwijls scherpe stukjes schrijft met allerlei critiek op leiders en leiding, en die ook tot de ‘slachtoffers’ van den heer Kool behoort, is daarentegen vrolijk en wel aan het werk; en als de heer Kool de sowjetbladen opslaat, of zich de inhoud laat vertalen, dan kan hij zichzelf om zo te zeggen op eens anders fouten betrappen, in casu de door Souvarine verspreide geruchten, als zou Sosjstjenko zijn gearresteerd. Taïroff - die niet, zoals de heer Kool vertelt, directeur is van het Meyerhold-, maar van het Kamerni-theater - heeft blijkbaar niet bijster geleden van de ‘perscampagne’, die de Prawda tegen hem richtte. De openbare mening, in de Sowjet-Unie een inderdaad algemeen gehanteerde critiek, heeft hem ongetwijfeld sterk aangevallen, toen hij een toneelstuk vertoonde van Demjan Bjedny - ook al een der door Kool gewraakte ‘offers der dictatuur’, - een stuk, dat een zeer bedrieglijke voorstelling gaf van een sociaal conflict in de Russische Middeleeuwen, hetwelk hij niet bleek te hebben begrepen. Men kan dit kinderachtig vinden, maar als een schrijver hier de 80-jarige oorlog eens ging voorstellen als een relletje van een handvol struikrovers en zeeschuimers...? Ik ben er zeker van, dat schrijver en regisseur van | |
[pagina 197]
| |
de planken weg werden gehoond. Toch werken Taïroffzowel als Bjedny. De heer Kool komt ten slotte nog op Eisenstein, en breekt een lans voor de wetenschappelijkheid van zekeren professor Tsjijefskij. De laatste zou, in een Franse publicatie, ‘verband hebben gezocht tussen de kracht van het zonlicht en opstandige bewegingen in Rusland en elders’. We zouden toch in alle ernst en nuchterheid willen vragen: moet een modern intellectueel werkelijk een dergelijke charlatannerie in bescherming nemen? Als ten onzent prof. Huizinga morgen verband poogt te leggen tussen de rol van de schoonmoeder in de letteren en de nieuwe Hollandse haring, dan is de Koninklijke Academie van Wetenschappen evenzeer gerechtigd, hem uit haar rijen te stoten, als de Sowjet-academie, om dezen zonderlingen professor uit de faculteiten te verwijderen. Voorts is de filmkunstenaar Eisenstein ‘in ongenade gevallen’. Het verbaasde ons overigens niet, en, wat het interessante aan deze kwestie is, het verbaast ook hem zelf niet. Deze ‘in ongenade gevallene’ vertelt n.l. persoonlijk, wat hem overkomen is, en men kan zijn relaas vinden in de Engelse editie van de Int. Literatuur. Wat is het geval? Na zijn Amerikaanse reis heeft Eisenstein drie millioen roebel verspeeld bij zijn pogingen, een film te maken van het leven van het collectief landbouwbedrijf, de kolchos. Hij zelf deelt mee, dat die opdracht hem is mislukt, aangezien hij, die het dorp in het geheel niet kende, ten slotte te voorschijn kwam met een verhaal van een kindermoord door een koelak, en een wraakneming, waarbij de boeren als bezeten duivels om een in brand gestoken schuur dansten. Toen mijn film, aldus Eisenstein, voor de leden der sowjet-regering werd gedraaid, was men woedend - en terecht. - Overigens valt deze ‘ongenade’ mee. Men heeft Eisenstein alle mogelijkheden gelaten om verder te werken, maar hem aangeraden, eerst een serieuzer studie te maken van zijn onderwerpGa naar voetnoot1). Daar steekt niets in; integendeel. Hoeveel schrijvers hier te lande | |
[pagina 198]
| |
zouden bij een dergelijke paedagogiek niet gebaat zijn, gesteld, dat hier een overheid was, die positief wenste te staan tegenover kunst en kunstenaars? Komen we eindelijk op de kwestie van het formalisme, dat, zoals de heer Kool opmerkt, een ‘slagwoord’ geworden is. Wanneer het duidelijk is, wat hier is gezegd n.a.v. de literatuurpausen en hun afzetting, de ontwikkeling der censuur, die inderdaad een ‘algemene lijn’ vaststelt, al is die het tegenovergestelde van die welke de heer Kool suggereert, de algemene lijn n.l. van scherp-geziene, in haar wezen onderkende, in haar veelvormigheid uitgebeelde, in haar verschijning socialistische werkelijkheid, m.a.w. de lijn van het ‘socialistisch realisme’ (Stalin) - als dit hem duidelijk zal zijn, dan ziet hij met ons het formalisme als inhoudloos stijlverschijnsel tegenover levende, scheppende inhoud; als opzettelijke, gecultiveerde vorm tegenover organische, in dit geval maatschappelijk bepaalde wezenlijkheid; als aestheticisme tegenover bloedwarm talent, als zelfverenging tegenover groeiende plasticiteit, als dood tegenover leven. De ironische nasleep van de vaststelling door den heer Kool is, dat zijn opmerkingen slaan op wat de sowjet-kunstenaar, die zijn taak kent, juist niet wil. Wat in de Sowjet-Unie in literaire discussies en scheppingen aan den dag treedt, dat komt voort uit een steeds rijker en welbegrepener opvatting van de werkelijkheid, zowel van de burgerlijke als de socialistische. Hoe zou anders Tolstoj, of Thomas Mann, of Flaubert, of Goethe, of wie van de ‘burgerlijke’ genieën ook maar, toegang vinden tot de harten der Russische lezers, laat staan de Russische censuur passeren? Als deze censuur ‘formalistisch’ was, zou ze alles moeten afwijzen, wat niet op de ‘smalle lijn’ balanceerde. De dwaasheid van de bewering ligt voor de hand. De sowjet-‘lijn’ is er een, die breder en ruimer is dan ooit, en bijkans het hele blikveld en de horizon der cultuur bestrijkt. Voorbeelden? Daar is een Boris Pasternak, poëet van duistere en gewrongen verzen, welke in kleine uitgave voor de liefhebbers verschijnen; een ‘afwijking’, die wel iets meer zegt over de ‘lijn’ dan de heer Kool in navolging van Souvarine vaststelt. Het ligt in het wezen van elk vleesgeworden socialisme, dat het auteurs met afwijkende meningen verdragen kan - in elke boekwinkel der Sowjet-Unie | |
[pagina 199]
| |
liggen de werken van een Bakoenin, Kropotkin, Plechanow, Tsjernysjewskij te koop. En het ligt in dezelfde lijn, dat van een schrijver met een levensbeschouwing - zozeer van de bolsjewistische afwijkend als die van Dostojewskij - geregeld in grote oplagen nieuwe drukken verschijnen. Dit is de vrijheid van geest, die er in de Sowjet-Unie heerst. De heer Kool maakt als zovelen de filosofische fout, om onder ‘vrijheid’ blijkbaar persoonlijke willekeur, en liever nog anarchie te verstaan. Hij spreekt immers over ‘hèt’ leven, dat belangrijker zou zijn dan elk ‘absolutisme’. Hoe hij daarvoor kan spreken van een ‘keurslijf’, dat ‘wanstaltigheden bedekken moet’, en wat hij onder dit ‘absolute keurslijf’ eigenlijk verstaat, is ons niet recht duidelijk geworden. Belangrijk lijkt het ons voorts, op een andere denkfout te wijzen, die in deze nogal gewild-humanistische tirade verscholen gaat. ‘Hèt’ leven zou slechts een chaos zijn van voelen en denken, van indrukken en ervaringen; ‘hèt’ leven is, zowel uit persoonlijkheids- als mensheidsoogpunt een monstruositeit, omdat leven toch slechts zin krijgt als georganiseerde, gerichte, vormende en gevormde functie. De geest zal nooit vrij kunnen zijn, als men ‘het leven’ - laissez faire, laissez passer - zijn gang liet gaan. Het wordt slechts vrij, waar het een concrete moraal, een concrete doelstelling en een concrete geldigheid krijgt; kortom, waar het zijn inhoud ontvangt. En de hoogste vrijheid van geest kan enkel daar bestaan, waar het vrijheidsbegrip het volkomenst is losgemaakt van iedere band-loosheid, waar het de omvattendste en doeltreffendste norm vermag te stellen. De dictatuur van het proletariaat - de heer Kool meent te weten, dat die in de Sowjet-Unie nooit zo kan zijn, als Marx en Engels ze bedoeld hebben! - erkent inderdaad slechts deze norm: progressie en groei onder de voorwaarden van en gericht op het zinvolle geheel, kortom, op ‘georganiseerd leven’. Het erkent de norm van een algemene cultuur, die vooralsnog slechts in klasse-zin algemeen kan zijn, en die dus ‘vandaag zus en morgen zo’ schijnt, aangezien zij groeit met de rapiditeit en de macht der klasse, die inderdaad een aaneenschakeling van evoluties en dus van ‘instellingen’ vereist. Maar dit zijn snelle groeiprocessen altijd voor ongeoefende ogen en begrippen - iets, wat men niet zo gauw vol- | |
[pagina 200]
| |
gen kan, bewijst daarmee echter geenszins zijn onhoudbaarheid en willekeur. De sowjet-cultuur heeft de norm van een bewuste gerichtheid op het algemene, waarin het bizondere, ‘dat het wezen van den kunstenaar uitmaakt’, juist dan zijn scheppende taak kan aanvangen, wanneer het uit zijn isolement is verlost. Een paar practische kwesties komen hierbij kijken. Men kan ze betreuren als losstaande verschijnselen, waarvan men de achtergrond niet ziet. Men kan echter ook pogen, ze als fasen te herkennen in een groter verband. Zolang de klassenstrijd in de Sowjet-Unie bestaat, zolang er interne botsingen zijn, wordt de norm bepaald door de progressie en zuiverheid van de ‘voorhoede’. Deze taak vereist maatregelen, die reëel en zeer onaangenaam mogen zijn, maar die helaas noodzakelijk blijken in een land, dat door spionnen en vijanden van binnen en buiten wordt bedreigd. We denken slechts aan de agressiviteit der fascisten, waardoor de maatregelen, die het socialisme moet nemen om zichzelf te beschermen, de vijand voor eens en altijd dienen af te schrikken. De rol der politieke waakzaamheid in de Sowjet-Unie zal voorlopig een belangrijke moeten blijven, gezien het feit, dat de klasse-vijand in zijn laatste burchten, de instellingen van literatuur en cultuur, is teruggeweken, daar deze immers het langst aan overheidstoezicht zijn ontsnapt. Ziehier, wat iedere beschaafde West-Europeër over de stand van zaken in het literaire en artistieke leven der Sowjet-Unie hoorde te weten. Het tekent de sowjet-kunst als een kunst met vooralsnog uitgesproken klasse-karakter. Men kan tegen dit klasse-karakter bezwaar hebben, de consequenties ervan betreuren. Het gaat er niet om, iedereen tot de hier getypeerde opvatting te bekeren. Maar het gaat er zeer zeker om, feiten en verschijnselen in hun samenhang te laten zien, waarvoor de tegenstanders der Sowjet-Unie de ogen sluiten, of waarover zij geruchten verspreiden, die door argeloze lezers aanvaard, en, wat ons erger lijkt, in kwalijk-begrepen humanisme verder worden gegeven. |
|