| |
| |
| |
De zaal
Door Siegfried E. van Praag
I
Aan den Heer
D. van den Burg
Ik geloof dat mijn leeftijdsgenooten en jeugdkameraden die zouden lezen, dat ik de zaal ga verheerlijken, waar ik als kind des Zondags en op den namiddag van feestdagen naar concerten luisterde, me zouden bespotten. ‘Ja, ik herinner me die zaal nog wel. Ouderwetsch!’ zullen ze zeggen en er misschien een: ‘Wat heb je daar nu in gezien!’ aan toevoegen. En ze hebben gelijk. Ik verwonder me erover, dat ik zelve hun objectiviteit bezit, zonder dat deze invloed op mij heeft. Het gebeurt zoo dikwijls, dat een kamer, een zaal, een beschildering, een melodie, eigenlijk leelijk, vervelend, smakeloos of ordinair zijn, maar dat ìk ze heel mooi vind, en dit niet durf te zeggen, uit angst, dat men me voor iemand van slechten smaak aanziet, niet begrijpend, dat ik tevens de leelijkheid dier dingen waarneem. Ik voel me echter gelukkig bij die leelijkheid, omdat ze in mijn fantasie de schoone dingen, waar ze de leelijke zusters van zijn, vertegenwoordigen en zelfs oproepen
Het schijnt me toe, of die zaal de broedmachine van mijn ziel geweest is. Al mijn droomen hebben zich daar gevormd. Misschien leefden ze reeds in me, misschien waren ze ook gekomen, indien men mijn kinderziel in een andere serre had geplaatst - maar ik wil gelooven, dat de speciale warmte, waaronder ik daar gedijde, zijn invloed had op wat ik zou gaan droomen.
En als ik dit nu overzie, en ik spreek over het allerbelangrijkste van mijn leven, want geen werkelijke gebeurtenis van geboorte af tot dood toe, is zoo belangrijk als droom, verlangen en heimwee - ecce homo - als ik dit nu overzie, is het of het lot glimlacht.
| |
| |
Daar, in die groote zaal, heb ik vagelijk gedroomd van wat mijn jongelingschap en mijn volwassenheid zou moeten vullen, van veel zinnenweelde en veel hartstochtelijk gebeuren. Vreemde cirkelgang. Nu droom ik juist van den tijd, dat ik in die zaal dacht aan de leeftijden, die ik achtereenvolgens bereikt heb, nu droom ik van die oude omgeving, en van mijn kinderdroomen over wat later zou gebeuren. En het lijkt me, of 's menschen leven een droomenring is, dien hij zelf smeedt. Men droomt van zijn oude kinderdroomen. De cirkel groeit en groeit, en sluit aan bij zijn beginpunt.
| |
II
Het was een hooge, lange zaal, zooals men die aan het einde van de negentiende eeuw bouwde. Ik wil ook alweer wel gelooven, dat ze eigenlijk bijzonder leelijk was, maar dat zag ik niet. Ik ben een fin de siècle-mensch, in 1899 geboren, en geloof dat ik de negentiende eeuw goed begrijp, omdat ik van die moeder, die stierf, vier maanden na mijn geboorte, zoo heel veel houd. Misschien juist omdat het een herinneringsmoeder is en ik m'n strenge voogd, de twintigste eeuw, in veel verafschuw. Die zaal gaf den drang naar rijkdom en ontplooiing, die het eind van de negentiende eeuw kenmerkte, bijzonder goed weer. In haar op zichzelf ook al weer leelijke kleuren en decor-schilderingen was het groen, het brons en het bruin overheerschend. Dit schonk haar een kracht van donkerte en afsluiting tegenover de buitenwereld, tegenover den tuin die er achter lag. Maar in die donkerte was niets drukkends, door de hoogte, door de lengte, door de afmetingsroes van die zaal. Burgermenschen en ook burgerkinderen konden zich in die zalen van het einde van de negentiende eeuw verbeelden, dat zij uitgenoodigd waren op een rijke, wereldsche receptie, al was hun gastheer slechts de kellner. De groote zaal van Krasnapolsky ging zelfs nog verder en suggereerde lusttuinen op haar muren, lusttuinen met hun palmen, apen en papegaaien, zoodat men het eerste meisje, waarmee men dien wintertuin bezocht, Shérérazade kon noemen.
In mijn groote Zondagsche zaal, waarin ik me zóó weelderig voelde, hing een geweldige kroon. Die was misschien het
| |
| |
hart van den rijkdom. De pijp, waaraan de lamp hing, nee 't was een arm, was omgeven door een mouw van gedrapeerd, mosgroen fluweel! De luster zelve was een enorme bolle zak van glazen snoeren. Ze leek een dikke, oude koninginnenpols, omgeven door een ontzaglijken armband, waaruit in plaats van steentjes op afstand na afstand lampjes staken. Ook aan de vele, houten pilaren die de zaal met een smalle gelijkvloersche binnengalerij omgaven, waren lampen bevestigd. Die lampen waren van het grootste gewicht voor de stemming die in deze zaal over me kwam. De concerten werden meestal in den winter gegeven. Tegen half vier, den tijd dat het orkest pauseerde, begon het donker te worden. Het is van zeer grooten invloed, of men achter de hooge ramen van die zaal, zooals in het begin van den middag, de onnoembare kleur van het pure daglicht zag, dat eigenlijk geen kleur heeft, maar de dingen erachter toont - soms onder zonneschijn - of dat men, zooals tegen de pauze, den avond ziet komen. De lucht krijgt kleur. Zij wordt zachtblauw, pauwblauw, grauwblauw. Wij worden in onze zaal opgesloten. Het donker van de groote vensters tegenover mij dringt me steeds onweerstaanbaarder een reclame op, die op een winkel moet staan van de gevelrij aan den overkant van de zaal. ‘Rademakers Peco!’ Wat is dat? Maar het woord werd zoo hecht in mij gegrift alsof het een voor mij begrijpelijke verbinding was. De avond komt. ‘Rademakers peco!’ Nog voor ik met de bioscoop en met de lichtreclame vertrouwd raakte, kende ik de stemming, die ze wekten door mijn herinnering aan Rademakers peco dat tegen half vier achter het hooge raam van de zaal verscheen. Dan word ik in weelde gezet. Kellners loopen in de zaal rond, met lange stokken in de hand. De gaslampjes aan die houten pilaren worden het één na het ander ontstoken. Elk brengt een nieuwe blijheid, elk zingt met eigen stemmetje. Ik ben in afwachting tot de kellner bij mijn groote middenlamp
komt, bij m'n gastvrouw. Nu gaat hij de lichtjes rondom de glazen bollezak ontsteken. De menschen in de zaal worden gasten. Ik droom in donkergulden lichtglans. De groote groene gordijnen worden dichtgeschoven, en ik voel me, met die vele menschen tezamen een uitverkorene. Toch zijn de tafeltjes niet alle met witte tafellakentjes bedekt. De rug en zitting
| |
| |
der stoelen zijn van mat. De vloer is slechts op de looppaden door kokosloopers bedekt. De grootste vloervakken zijn van hout, waar zand op ligt, dat zoo prettig meeschuift met de glijdende voeten. Helaas niet alle bezoekers hebben in glaasjes en witte koppen een vertering voor zich. De muziek speelt hetzelfde programma dat het jarenlang reeds gespeeld heeft. Opera's: Een potpourri uit Carmen, uit Faust, uit Martha en Zampa, die lustigen Weiber von Windsor, Meyerbeers Prophète! De ouverture van Guillaume Tell. En fantasieën met veel gefluit en getingel: A nigger's dream, Die Mühle im Schwarzwald, Geschichten aus dem Wiener Wald, Es kommt ein Vogel geflogen, zooals een tiental beroemde componisten die melodie bewerkt zouden hebben. En veel opera's en melodieën verlengen zich in mijn pubère droomen tot liefelijke avonturen, bijvoorbeeld Martha, waarvan ik me een heel anderen inhoud voorstelde, dan die me later geopenbaard werd.
* * *
Nu had ik me voorgenomen mijn lezers niet te vervelen met de details van herinneringen, die mij dierbaar zijn, doch voor hen van geen belang. Er zijn een soort jeugd-confessies, die men graag neerschrijft, die een groote verleiding op ons uitoefenen, maar die ik als een afkeurenswaardig letterkundig genre beschouw. Als ik U ons oude dienstmeisje niet zoo interessant als een roman-heldin kan maken, of van haar een portret teeken dat van algemeene waarde is voor de psychologie der gedienstige, doe ik beter er maar over te zwijgen. U zoudt mij en haar bespotten en dat wil ik haar besparen. Misschien zal ik eens de verleiding niet kunnen weerstaan om toch over mezelf te spreken en mijn levenshartstocht, al m'n gelukkige uren, mijn extases en liefdes, en innige, innerlijke zinnen- en gevoelsvreugden afleiden van de gevoelens, sensaties, verlangens, hoop en droom, die me vulden, toen ik 's Zondags de zaal bezocht, droomend van leven en innige omgevingen, van de schoonheid van vele meisjes, en van de toewijding aan één vrouw! Ik, een jongetje, wankel en aarzelend tusschen een toekomst, waarin ik me zou wijden aan één vrouw - en die, waarin ik een don-Juaneske levensbaan zou
| |
| |
bewandelen. Verrukt zat ik in de zaal, keek naar de menschen, naar de meisjes, luisterde even naar de muziek, die ik weer vergat, en alles wat objectieve belangstelling in me zou worden, samengebrouwd met heel m'n puberteits-narcisme, bracht me in een roes van onzegbaar intens geluk, een geluk zoo dicht dat het als een verlamming werkte, alsof ik gepakt en gebonden was voor de verzending naar toekomst en hemel. Maar ik heb me weer veroorloofd over mezelve te spreken. Het bewijst wel, dat ik te innig met die oude eind-negentiende eeuwsche zaal, die me de meter is geworden, waardoor ik mijn heel speelsche kinderjaren zag overgaan in mijn vroegrijpe puberteit, verbonden ben, om die zaal, zooals het mijn plan is, te doen dienen als uitgangspunt voor verhalen en beschouwingen, waarvan ik niet de hoofdpersoon ben.
| |
III
Een twintig, vijfentwintig jaar later, ben ik naar die zaal teruggekeerd. De tijd had er niet zooveel veranderd als in het stadsleven daarbuiten, als op straat, in huis en in andere vermaaksinrichtingen. De eens zoo levendige zaal was niet veranderd, was aan haar oorspronkelijken vorm en geest getrouw gebleven, maar dit was ook haar dood geweest. Dood is een te ondubbelzinnig woord. De zaal, die niet veranderd was, leefde daar tusschen dood en leven. Er was iets van een oneindigheid in haar toestand. Het leven van den tijd ging steeds verder en de afstand tusschen de stemming van de zaal en het leven zou nog slechts grooter kunnen worden. Grooter, grooter, als het quotient van een wederkeerige breuk. Eindeloos zou de zaal op het leven ten achter raken en niet sterven. Er waren enkele veranderingen door den tijd aangebracht. Het gas was vervangen door electrisch licht en in plaats dat het wijdingsvolle lantaarn-opsteken plaats vond en lichtje na lichtje begon te schijnen, gebeurde de lichtinvasie nu in vier schokken. Maar overigens was er niets veranderd en zelfs drong het Rademakers-Peco zich nog op, wanneer de avond begon te vallen. Ik merkte den gevaarlijken hang naar trouw, die in me leeft, op - die een hachelijke kloof kan te weeg brengen tusschen de werkelijkheid en mij, en waarvoor ik me nog te jong voel. Ik heb al ge- | |
| |
zegd, dat ik zoo dikwijls de objectieve werkelijkheid negeer en iets mooi vind, dat leelijk is, omdat het de kracht heeft, droomlichtjes in me te ontsteken: sommige leelijke vrouwen, leelijke kamers, leelijke schilderijen en slechte muziek op enen me de hemelen van Engelen, wijsheid en houris. Nu merkte ik, dat ook de tijd er niets aan toe deed. Jaren geleden heb ik een voorstelling van de stok-oude, manke Sarah Bernhardt meegemaakt. Een vriend van mij, een jong medicus, zei hard maar waar: ‘Als ik oude vrouwen half naakt wil zien, heb ik daar op m'n kliniek wel gelegenheid toe.’ - Maar m'n oude leermeester, die
Sarah nog met zilveren stem had hooren spreken, drukte me de hand en zei verrukt: ‘Was ze niet weer “goddelijk, la divine Sarah”?’
De ontvolkte, ouderwetsche, op zichzelf zoo leelijke zaal had nog denzelfden invloed op me als vroeger. Ik droomde er heerlijk weg. Ik dacht aan luxueuze schoonheid, als Balzacs Rafaël in den winkel van den antiquair. Ik droomde van gevoelige en voluptueuze rendez-vous en van veel wijsheidin de stemming van de door Baudelaire zoo gelukkig saamgesmede eenheid der ‘amoureux ardents’ en der ‘savants austères’. Iets innig liefelijks was er in de stemming van die groote, half leege zaal. Ja, het scheen of zij langzaam wegzakte in den grond, met allen die er nog waren. Was het niet of met haar heel die groote negentiende eeuw wegzakte met zijn prachtig rijk ontloken laatste kwartier? Maar hoe heerlijk is het om met de negentiende eeuw te mogen meesterven. Ik was er zeer toe bereid!
* * *
De zaal was in mijn kinderjaren des Zondagsmiddags zeer bezocht geweest. De menschen vulden tot de veranda die er voor lag. Daar zochten de rumoeriger elementen zich een plaatsje. Jongelui die flirten, kinderen die spelen, drensen of plagen wilden. Vanuit de veranda klonk een schuifelend geroezemoes, dat als de muziek even zweeg, door de open deuren over de drempels van de zaal siepelde. Nu was het wel anders geworden. Het groote gevulde orchest met volle bezetting van strijk-, slag-, tokkel- en blaasinstrumenten was verdwenen. Men had op het podium meer palmpjes en sparretjes dan vroeger aangebracht, om de leege plaats te
| |
| |
bezetten rondom het kleine ‘strijkje’ dat het orchest van vroeger verving. De zaal was ook nog maar heel spaarzaam bezet, slechts bespikkeld met menschen. Dat strijkje was een consessie aan den veranderden tijd. Het leek echter niet op een jazz en het speelde nog altijd van ‘die Mühle im Schwarzwald’ en van ‘Martha, Martha, dierbaar wezen’. Ik keek in het rond. Ik stond op om over de belegde paden te gaan wandelen, waar ik vroeger tusschen twee muzieknummers in, ging flaneeren om te zien of mijn mooie vriendinnetjes aanwezig waren. Ik wilde nu het publiek opnemen. Er waren slechts menschen, die met de zaal mee wilden wegzakken. Ik was verwonderd er bijna geen nieuwe bezoekers te treffen - er niet meer als vroeger lastige kinderen te zien, naar wie een heer, die in zijn muzikaal genot gestoord was, zich boos omdraaide. Er waren geen meisjes en jongens meer, die zoo dikwijls het hoofd omdraaiden om te zien of hìj of zìj er nog wel zaten. Er waren geen jongelui meer, die zich kennelijk voor het huwelijk òf voor het caelibaat voorbereidden. Maar menschen die ik als vijftiger gekend had, waren trouw gebleven en zaten er stokoud te beven met de hand om de knop van een stok, die eindigde met een breede gummi-ring. En menschen, die ik als jongelui had gekend, zaten er ook nog, treurig, opgegeven, klepperend en pratend, de levensholte vullend, waarin hun ingestorte droomen lagen te rotten.
In die zaal werd staag gestorven, maar niets meer gebaard, en toch hing er als geur een eeuwige sfeer, die zelve niet sterven zou.
| |
IV
Ik zelf, in die zaal teruggekeerd, was zeer veranderd. Ik was niet meer alleen een droomer, niet meer een nog niet ontloken minnaar, die aan toekomstig geluk dacht, en in bewondering was voor meisjes en voor zijn eigen galanterie. Ik wilde waarnemen en begrijpen, innen en sorteeren, en dacht sinds lang na over het groote probleem: Hoe is toch alles zoo gekomen? Wie of wat heeft den nieuwen tijd gemaakt en waarom is de oude die me zoo lief was, waarvan ik, zonder dat ik het wist, de laatste levensjaren beleefd heb, gestorven?
| |
| |
Ik weet niet hoe het anderen is gegaan. Ik, die dit alles toch meebeleefd heb, heb het zich niet zien voltrekken. Nog minder dan dat ik het ooit heb zien lente of avond worden. Deze tijd heeft me verrast. Wie heeft hem toch gemaakt? Waarom is de zaal stervende, en kan ze voor nieuwe kinderen niet meer de plaats zijn, die ze voor mij geweest is? Ik heb toch beiden, het oude en het nieuwe meegeleefd! Ben ik er mede schuldig aan, dat de negentiende-eeuwsche geest die van de twintigste eeuw geworden is, zijn het de menschen die ik gekend heb? Ik keek om me heen. Wie ziet hier die er schuldig aan is dat de Zaal niet meer leven kan? Wiens dood, wiens wegblijven, wiens optreden in het maatschappelijk leven heeft de ziekte van de zaal veroorzaakt, heeft gemaakt dat in den loop van mijn bestaan de sfeer des levens, de verlangens, het intiemste heimwee der menschen maar een gedroomd ‘bien-être’ zoo volkomen veranderd is? Dat ik hier weer zit en droom-tesaam met kwebbelende ouwe vrouwen en malende oude mannen, met hen, die den tijd van mijn liefde in den dood begeleiden, hoe komt het?
Ik keek om me heen, om te zien, of ik in aanwezigen, in gestorvenen, ontrouwen en zij die nooit gekomen zijn, de makers van den nieuwen tijd en van de nieuwe verlangens der menschen kon ontdekken?
Wie zijn de moordenaars van de negentiende eeuw? In m'n gedachten ging ik het leven van vele menschen na, niet alleen van hen, die ik als kind 's Zondags in de zaal naar het Orchest zag luisteren, maar ook van anderen, die ik persoonlijk gekend heb of van wie ik iets had vernomen. Ben jij het? Ben jij het? Maar al die mannen en die vrouwen die ik bij mezelf opsomde, waren menschen, die wat hun karakter en wat hun beroep betreft, ook in de vorige eeuw, ook in andere eeuwen hadden kunnen leven. En toch hadden ze meegeholpen deze twintigste eeuw te maken. Zij gaven den sterke gewillig een duwtje.
Een groote kar moet de hooge brug aan den Amstel worden over getrokken. Van alle kanten komen nu jongens aanloopen, leggen de handen aan de wielen, aan de handvaten, duwen op, duwen op, daar gaat hij! Op die kar ligt alles, wat aanwezig is: materieele wereldinventaris; wereldcultuur. De kinderen helpen duwen. Maar zìj hebben niet ge- | |
| |
zegd dat de kar over de Amstelbrug moest geduwd worden. Ze zagen hem er klaar staan.
Op zulk een wijze ben ik mijn tijd, mijn negentiende-eeuwsche moeder kwijtgeraakt. Daardoor zit ik nu hier, temidden van ouden van dagen en menschen die geen levenskans gekregen hebben. Ik ben met hen tezamen in de groote Zaal, waar ik als kind zoo gelukkig was, en waar op de onzichtbare schermen van mijn verbeelding zooveel toekomstigs langs mij trok. De Zaal zal geen kind meer van zijn toekomst laten droomen. De Zaal is uit de mode.
* * *
Wanneer gij het dan niet gewild hebt, op welke wijze zijn jullie gestorvenen, afwezigen, gij die hier nooit meer gekomen bent, en zelfs jullie, oude krukken die er nog zitten, de handlangers van de geschiedenis geweest? Hoe hebben jullie in de geschiedenis je persoonlijk leven genesteld, hoe hebben jullie hartstochten zich aangesloten bij de hare? Jullie richting zich op de hare gericht?
Een verlaten schip kan evenveel van zijn bemanning vertellen als één dat we betreden als het in volle actie is. De zaal - dit Herculanum van de negentiende eeuw - wilde ik haar weten ontlokken. De geschiedenis van de menschen, die er gekomen waren, en die nu reeds afgewonden was, wilde ik terugvinden, om den spil winden van mijn verhalen.
Ik dacht terug aan het meest opvallende menschensoort dat ik me herinnerde in de Zaal gezien te hebben: De zonderlingen. Hoe velen waren het er niet, die toen ik een kind was, iederen Zondag de mosgroene orchestzaal bezochten om naar de muziek te luisteren, dikwijls om een bepaald melodietje weer te hooren, een herinnering te materialiseeren, gelijk het de man van den Paardenkop deed in de Kalverstraat. Hebben zij, die zonderlingen, meegeholpen om den geest van mijn kinderjaren te veranderen in die van 1930-1940?
Wel het allerminst! Zonderlingen staan het meest buiten den tijd; zij drijven rond op een wrak dat van hen zelve is. Men zou roerende geschiedenissen van hen kunnen vertellen, van de vrijgezellen en ouwe juffers die ik als kind des Zondags trachtte te plagen door hen aan de beenen te kriebelen of de
| |
| |
lage houten stoofjes onder hun voeten weg te trekken. Eén van hen die de zaal bezocht, er tegen half vier zijn koffie bestelde en zijn sigaar ontstak, kwam in de hoop dat het orchest ‘Die Geschichten aus dem Wiener Wald’ zou spelen. Eens draaide hij, een man alleen, zich naar mij die aan hetzelfde tafeltje zat en nog een kind was, om: ‘Ben jij er al eens geweest, in 't Wiener Wald?’ - ‘Nee, mijnheer.’ En toen ging de man, met het mottige, geschilferde gezicht, een man zonder leeftijd over het Wiener Wald spreken. Hij leefde om de herinnering aan een reis. Ik vermoed wel niet dat deze man de twintigste eeuw gemaakt heeft.
| |
V
Ik zat in de zaal, waar ik voor vijfentwintig jaren kind geweest was, dacht na over de oorzaken, waardoor iets uit de mode raakt. Ik zei ook tot mezelf dat ik niet te algemeen moest oordeelen, want dat er in de Provincie nog zalen bestaan van het grootsche en deftige en holle genre als deze, waar nog vele menschen komen, en dat er in Nederland en elders menschengroepen zijn die het eind van de negentiende eeuw en den trotschen sleep van deze dame in de twintigste nooit gekend hebben en die nu nog in veel oudere sferen en rhythmen voortleven, voor wie weinig kan sterven, omdat weinig nieuws voor hen geboren wordt. Onwillekeurig strekte ik de beenen uit. Mijn voeten schuifelden over het oude, zeer witte fijne zand van den vloer. Voor mij stond op het witte tafellaken, als teeken dat ik nu een man was, die watverteren mocht, een kop koffie. En buiten in den komenden avond onderscheidde ik op de nu op matglas lijkende hooge ruiten: ‘Rademakers-Peco’. Ik keek naar het programma dat nog steeds gratis werd verstrekt. Men speelde de groote opera-fantasie, waarop een valse zou volgen uit het Duitsche operette-repertoire van Fall of Lehar. En dan kwam als toegift een levendige en vlugge marsch. Onder het spelen van de marsch-klanken, sjokten en hinkten de concertbezoekers naar den uitgang. ‘Dag mijnheer’, zei toen een stem die me deed wakker schrikken. Een heer kwam naast me zitten. Het was één der rijksten die ik kende, die vroeger niet jong en nu niet oud was. Ik herinnerde mij, dat ook hìj als jongeman
| |
| |
met zijn moeder des Zondags de zaal bezocht had. Zij zaten in het hoekje bij de deur der veranda. Wanneer er reeds andere menschen hadden plaats genomen, sprak de zoon een kellner aan, die dan deze dames of heeren verzocht van tafeltje te willen wisselen. Dìt was gereserveerd. Daarna schoof de zoon een bankje onder de voeten van zijn moeder, en keek rond, met zijn economischen blik, dien hij toen reeds bezat. - Ben jij het die den tijd hebt laten veranderen, vroeg ik me af? - ‘Oude boel hier, hè?’ zei de financier. ‘Ze konden 't net zoo goed afbreken.’ Je bent in ieder geval niet erg trouw, dacht ik bij mezelf. Je bent hier toch vroeger ook gekomen. Is het eenige dat je wilt constateeren, dat de zaal uit de mode is? Herinner je je niet dat je hier bij den hoek tusschen deur en veranda bij je moeder placht te zitten? Maar hij memoreerde het juist, want hij bezat een goed geheugen. ‘Wat een aftandsch zoodje is 't hier. Ik kwam toevallig langs. Ik wilde toch eens zien of 't hier nog 't zelfde is. Loop je mee op?’ - Juist zette het strijkje, dat het orchest vervangen had, de afscheidsmarsch in! Het publiek strompelde weg. Een manneke dat ik nog jongedames in den tuin achter de zaal had zien naloopen, was nu zoo gebogen als een oude roestige drie maal gekromde stang; drie vrouwtjes, overblijfsels van een club van vijf dames, waarvan er toen nog twee hun mannen bij zich hadden, die voor mevrouw en de vriendinnen de stoelen klaar zetten en zich boos maakten als een jongetje hun dames voor de voeten liep - drie vrouwtjes als kreukelige corsagebloemen na het bal - schreden, steeds nog doorratelend, over den looper. In hoogrood gewaad liep een juffrouw, die ik er als meisje gekend had, en die nu een ongetrouwde gekkin was, verliefd op iederen kapelmeester, naar de deur. Ze vergezelde een rechthoekig gekromd wezen in 't zwart, de overgebleven gezelschapsjuffrouw van een oude dame, die jaren de zaal was trouw
geweest en die nu gestorven was. Ze had haar gezelschapsjuffrouw aan de zaal gelegateerd. Tusschen deze verzinkende menschen bestond er geen leeftijdsverschil en geen stand meer. En het viel me op, dat slechts zij iets van het kindergeluk deelachtig waren, omdat zij leefden in een wereld, die zij in verrukking aangaapten, zonder te bedenken dat er in deze wereld voor hen geen toegang was: muziek
| |
| |
over lente en liefde, jonge kapelmeesters. Zoo liep de hooge oude zaal leeg, terwijl al haar lampen nu electrisch ontstoken, nog brandden en het orchest heldhaftig zijn marsch tot aan het einde toe speelde, alsof dit alles nog echt was.
* * *
Maar ik voelde dat al mijn levensjaren te kort zouden zijn, om te beschrijven, welke menschen de negentiende tot de twintigste eeuw gemaakt hebben, welke het bewust en welke het onbewust deden, welke gedrongen werden door eigen winstbejag en bereid waren terwille van zichzelf iedere eeuw te dienen en welke het deden, omdat de nieuwe tijd in hen belichaamd werd; welke medehielpen als figuranten, en welke in gebreke bleven om de oude eeuw te beschermen wegens verval van krachten. In zijn ontzettende grootheid verrees het vraagstuk voor mijn geest van de geschiedenis die zich in en met en toch ook ondanks de menschen voltrekt. In den grooten stroom der menschenhistorie zag ik vagelijk de onderstroomen aller individuën, aller karakters. Wat is nu de stuwende kracht? De groote stroom der geschiedenis, de wil der geschiedenis of de haar toch vormende der afzonderlijke menschen? Zal ik ooit begrijpen, hoe het komt dat de reeks der menschentypen, die niet veranderen, dat menschen met dezelfde hartstochten, tòch andere tijden en een mobiele geschiedenis maken? Met mijn verhalen wil ik het probeeren. Al vertellend leer ik misschien begrijpen. En ook, waarom mijn oude lieve Zaal, waar ik als kind ‘Frau Luna’ hoorde spelen, wier melodie ik nog steeds verneem als ik aan weelderig minnespel denk, of heel rijk groen fluweel zie, waarom mijn lieve Zaal haar magie kwijtraakte, tezamen met de eindelijk tegen negentienhonderd en veertien uitgedoofde negentiende eeuw.
|
|