De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
VerzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 139]
| |
Hoe ver ook weg, gij zijt mij altijd nader
Dan alle dingen binnen mijn bereik.
Doch dat te weten maakt mijn lot maar kwader,
Nu ik U nooit meer langs de slapen strijk.
Nu ik U nooit in d'oogen meer mag schouwen,
Waarom dan blijft gij mij zoo na, zoo lief.
Uw bijzijn wordt een pijn, een stadig rouwen,
Al wat ik doe een doelloos ongerief.
Ik dacht mij met geen hoop meer te vermoeien,
Uw beeld maar schamper in mij uit te roeien,
En dan mijzelf naar links en rechts verstrooid.
Doch telkens als ik tracht U te ontwijken,
Komt gij terug en staat mij aan te kijken,
En zijt m'opeens weer dierbaarder dan ooit.
| |
[pagina 140]
| |
O aadren zwellend of ze bersten zouden,
Wordt voor het lichaam dan de ziel te groot?
En hoe lang zal het nog zijn uit te houden
Zonder gek worden in zoo'n ruimtenood?
Maar niemand - want het schrikbeeld daar aanschouwde
Slechts Wie haar in dien nauwen kerker sloot -
Weet van de wanhoop en de onverflauwde
Hoop en de droomen altijd even groot:
Hoe er een wolkenlooze hemel blauwde
En hoe de ziel het lichaam als een bruid
Begroette en de vleugelen ontvouwde -
Zoo brandt er, flakkrend zeer, doch niet geslonken
Een groot vuur voort, en dat kan er niet uit,
En door den nacht jagen alleen de vonken.
| |
[pagina 141]
| |
Vrij als een vogel niet maar vogelvrij,
Als een voortvluchtige ter dood veroordeeld,
Zoo onverschillig dat ten naasten bij
De wereld slechts gezicht- is en gehoorbeeld,
Nu alles toch hetzelfde is voor mij,
Omdat er over niets meer kan geoordeeld,
En ieder twijfelachtig - hoe het zij,
Voel ik mij nog bij anderen bevoorbeeld.
Ik heb mij niet dat eerzaam graf gedolven,
Waarin de schijndooden ter ruste gaan.
Doch stroomen zal ik nu en zijn als golven
En brekend tegen alle kusten slaan,
En 's winters hard als stootende ijsscholven
Schuimbloesmend in de lente opengaan.
| |
[pagina 142]
| |
Zorg dat gij nooit om iets, om iemand treurt.
Ga tot de grens der kwetsbaarheid, niet nader.
Weet dat er na uw moeder en uw vader
Geen mensch is dien g' uw liefde waardig keurt.
Het is alleen die oudste die niet scheurt,
En al het latere is lust en schijn,
Iedere omgang leidt tot nieuwe pijn,
Daarom, blijf eenzaam, wat er ook gebeurt.
En toch is eenmaal langs het Kaïns-teeken
Een lichte, zachte vleugelslag gestreken.
En sinds die engel het heeft aangeraakt,
Hoe strenger gij uw eenzaamheid bewaakt,
Gij kùnt de bittre waarheid niet gelooven,
De zachte pijn der hoop is niet te dooven.
|
|