| |
| |
| |
Critisch bulletin
Friesche lyriek van heden
Natura non facit saltus. Of heeft de natuurwetenschap dezen langen tijd als onverbrekelijk geldende wet laten vallen en neemt zij ook plotselinge veranderingen aan? Of is het zoo, dat de veranderingen welke ons geleidelijk schijnen, toch altijd met kleine schokjes verloopen? Hoe het dan zijn mag, dit is zeker: Fresia non facit saltus, nu niet en vroeger niet en nooit. De lijnen harer ontwikkeling zijn van een tergende geleidelijkheid en als zij een sprongetje gemaakt heeft, is zij voor een langere of kortere poos met geen koevoeten te verwrikken. - De Jongfriesche beweging van 1915 was toch een sprong?... jawel, maar niet zoo groot als hij lijkt, omdat men den afstand meet tusschen het literaire Friesland van na 1915 en het onliteraire Friesland van Waling Dijkstra. De beweging van 1915 gaf zelfs een explosie, zeker! maar vóór dat jaar had het in Friesland ook al eens geploft, soms tot in Holland verneembaar. Het was niet zoolang na 1880, dat Pieter Jelles nieuwe heldere geluiden van den Frieschen Parnas liet weerklinken, tenslotte de moderne arbeidersbeweging in zijn lyriek betrok; die plof was voor het Friesche oor te hard en hij moest weg. Het was om nu maar bij denzelfde te blijven in 1909, dat hij in het Koalsiedterskjen (‘Koolzaaddorschen’) onze literatuur met een Lied von der Glocke verrijkte; ook dat was een sprongetje vooruit. En zoo is er veel meer Jongfriesch vóór 1915. Nemen wij verder den Frieschen dichter Dr. O. Postma en de Friesche dichteres en romanschrijfster Simke Kloosterman, beiden van vóór 1915 en van na 1915; er is immers niets te merken van een snede door hun werk samenvallende met het kritieke jaar.
Dus tòch een kritiek jaar? Stellig; in 1915 wordt de literatuur mondig, zij wordt voortaan gedragen door een voordien lang niet zoo duidelijk levend aesthetisch besef gevoegd bij een eerlijk gevoel van verantwoordelijkheid voor Friesland. Na 1915 wordt zij de Friesche neerslag van menschelijke kultuur, waar zij voordien hoofdzakelijk de neerslag was van het uiterlijke leven op het Friesche boerenheem; na 1915 gaat zij op ontdekking uit naar de verholen diepten der menschelijke ziel, vóór 1915 lang niet zoo veel - en toen zeker niet uit beginsel. Niets is verder van mij dan het eerste optreden en het latere werk der jonge enthousiasten van 1915 te willen verkleinen. Want dat de tijden rijp zijn voor zoo'n beginsel, wie weet dat? Metterdaad bewijzen, dat dat beginsel bezielend en levenwekkend is, wie kan dat? En daarbij allerlei door voormannen behoede heilig ge- | |
| |
waande huisjes om smijten, wie durft dat? Dat die huisjes overigens bouwvallig waren en ook heelemaal niet zoo heilig, was te voren door anderen al ontdekt o.a. in 1908 bij de oprichting van het Kristlik Selskip, dat zich ten doel stelde er andere voor in de plaats te zetten met een positief-christelijk fondament. Ook dat lijkt een geweldige sprong vooruit, al ging die uit den aard der zaak niet gepaard met een explosie. Maar bij nader toezien is het het laatste beslissende van een lange reeks voorafgaande sprongetjes en aanloopjes. Wederom wil ik hier geen verdiensten verkleinen: niet het inzicht der mannen van 1908, dat nu de tijden vol zijn voor een Friesche literatuur op religieuzen grondslag, niet hun vermogen om die literatuur verder uit te bouwen - want er was al wat van, - niet hun moed om allerlei vroom vooroordeel uit den weg te duwen. - Natura non facit saltus; eilanden die door een vulkanische explosie boven den zeespiegel uitkomen, duiken na eenige jaren weer onder. Fresia nequaquam facit saltus: om aan de duurzaamheid van een Friesch verschijnsel, om dus aan
de definitieve mondigheid der Friesche literatuur te gelooven, heeft de wetenschappelijke beschouwer, misschien meer dan elders, de zekerheid van een langeren voorafgaanden groei, van een gestadige ontwikkeling noodig.
Welnu, de lijn der kontinuïteit is ook hier te zien tot diep in het verleden. En als de niet-Fries vraagt: wat doen die Friezen toch? wat willen ze?, dan kan het antwoord zijn: ze doen en willen hetzelfde wat een kleiner getal voorgangers al jaren en jaren tevoren heeft gedaan en gewild. En daarom moet u nu eens naar ze hooren. - De tweede reden waarom u naar ze moet hooren is, dat hetgeen ze te zeggen hebben, allang de moeite waard is om er naar te hooren. Natuurlijk is de taal een hindernis, maar voor hem die wat besef heeft van vreemde talen, geen onoverkomelijke; ook niet zoo groot als Friezen het wel eens wenschen voor te stellen. De bezwaren voor het lezen zijn voor een deel spelling-bezwaren, waarmee Friezen zelf vaak genoeg tobben. Waarom kan het geen mode zijn, dat de ontwikkelde Nederlander naast zijn Fransch, Engelsch en Duitsch ook een beetje Friesch kent? Friezen zijn er altijd wel in de buurt om over moeilijkheden heen te helpen. De Friesche uitgeverij zou er wel bij varen, die thans moet werken voor vijf procent van het Nederlandsche volk. -
Ondanks de kleinheid van het afzetgebied zijn er in 1936 niet minder dan vier bundels Friesche verzen uitgekomen, sedert 1932 veertien of vijftien, die er uiterlijk van binnen en van buiten behoorlijk verzorgd, voor een deel hoogst smaakvol en royaal uitzien. De lyriek neemt nog altijd een breede plaats in. Te begrijpen is dat wel. In het algemeen al: de Friezen zijn nu eenmaal een gevoelig om niet te zeggen sentimenteel volk, de ontboezeming is voor hen belang- | |
| |
rijk; ook hooren zij graag naar de voordracht van eigen werk door den dichter. Maar ook in het bijzonder zal een zich in aesthetischen zin verantwoordelijk voelende, langzamerhand ook aesthetisch geschoolde dichtergeneratie zich het meest toeleggen op dat literaire genre waar, wat men woord kunstpleegt te noemen, tot de wezenlijke elementen behoort. Inderdaad kan men in de jongere Friesche lyriek spreken van taalbloei. Het verwijt van sommige ouderen van onzuiverheid van het tegenwoordige geschreven Friesch dient zeker te worden aangehoord en de daarin vervatte raad behartigd, maar zich daardoor laten storen moet men niet. In den tegenwoordigen taaltuin worden natuurlijk wel exotische, ook wel eens wat al te gauw in bloei getrokken bloemen neergezet, die op het weideveld der vroegere volkskunst niet gedijden. - Een derde oorzaak van het predomineeren der lyriek is de uitgebreidheid der gebieden, die na de nieuwe opleving lyrisch te ontginnen waren. Natuurlijk geldt dit voor epiek en dramatiek evenzeer. Maar wat het laatste genre betreft, heeft men in Friesland slechts de beschikking over de helft der krachten: de rechtzinnig-christelijken werken daar zoo goed als niet mee. En verder kost het een onmenschelijke moeite om het tooneel los te krijgen uit de sfeer van het amusement. Aan pogingen daartoe heeft het na 1915 waarlijk niet ontbroken en er wordt bij voortduring geworsteld om boven den waarlijk verstikkenden vloed van fleurige, leuke
tooneelstukjes uit te komen. Hier is een traditie te breken, die dateert tot bijna uit het midden der vorige eeuw. Wat verder de nieuwe terreinen der epiek aangaat, zij zijn zoo al niet moeilijker te bewerken dan die der lyriek, toch zeker moeilijker te bereiken. Voor een episch werk is materiaal van buiten noodig, uit heden en verleden, verscholen dikwijls in bibliotheken, archieven, familiepapieren, ook in wetenschappelijke publikaties en - studie van dat materiaal. Iets is in dit opzicht al bereikt: wij bezitten enkele moderne romans, die de mondigheid der Friesche literatuur volop bewijzen, wij bezitten bovenal verscheidene novellen in den strengen zin, soms van een volmaakte techniek. En het is behalve dan om de lyriek ook om het hier verworvene, dat zonder dikdoenerij kan worden beweerd: het is voor den niet-Frieschen literatuurgenieter thans de moeite waard om Friesch te kennen. Te hopen blijft niettemin, dat de toekomst ons nu en dan een goeden Frieschen roman zal brengen. De conditio sine qua non daarvoor is de verdere opleving van de Friesche studie naar het voorbeeld van onze Duitsche stamgenooten, die ons ver vóór zijn ondanks het feit, dat zij met hun studiemateriaal literair zoowat niets kunnen doen, althans niet in de taal die daarvoor het adequate expressie-middel levert; het Friesch. - En nu de laatste verklaring voor de groote plaats der lyriek: een jong revolutionair voelend dichtergeslacht
| |
| |
mint uit den aard der zaak het lyrische getuigenis. Neen! deze verklaring snijdt thans geen hout meer, deed dat vóór tien jaar nog. De in 1915 en vlak daarna nog piepjonge revolutionairen zijn nu volwassen mannen van om en bij de veertig. En voor revolutionaire getuigenissen is de tijd voorbij, de revolutie is allang gewonnen. Maar waar ze in den strijd, dien Friesland strijdt, wel behoefte aan gevoelen, dat is het nationale getuigenis. Thans meer dan ooit. In den beginne moest Frieslands literatuur verlost worden van het boerenerf en ofschoon de Jongfriezen nimmer hun nationale missie verloochenden of ook maar vergaten, bogen ze toch aanvankelijk te zeer van Friesland af. Thans wordt de kultuur van het boerenerf en wat daar in het agrarische Friesland om heen ligt, juist als het wezenlijke der Friesche kultuur begrepen; juist deze dient tot algemeen menschelijke hoogte te worden opgeheven. Ook op het boerenerf leeft die spanning tusschen God en wereld, hemelsche vreugde en aardschen kommer, tusschen goed en kwaad, willen en kunnen, plicht en neiging, die zich gelijk alom, maar hier op Friesche wijze en in Friesche klanken, wil ontladen; ook hier is de gebrokenheid des levens, die een uitweg zoekt in de satirische of elegische, of wanneer de synthese is gevonden, in de idyllische klanken, waarover onze onvolprezen van God gegeven taal beschikt. Nationaal besef dus, direkt en indirekt getuigenis van liefde voor het om zijn kultureel voortbestaan worstelend erf daar in het hooge Noorden, Friesch-nationaal besef bindt alle in de laatste jaren verschenen verzenbundels aaneen. -
Hoezeer ook alle dichters hun eigen weg gaan; inzonderheid:
D. Kalma (Fersen II - Dokkum '36), de eigenzinnigste in de keuze van zijn weg, de minst direkte en daardoor ook voor den gewilligen lezer de minst begrijpelijke, de virtuoze bouwer van het altijd-gave, klassieke vers. - Verder komen:
O. Postma (Dagen - Snits 1937), die de groote en kleine dingen van het land om hem heen met stille genegenheid beschouwt en als geen ander zijn blijde ontroering over het Friesche van hun wezen aan den lezer weet over te dragen;
Fede Schurer (Op alle winen - Boalsert 1936), de zonnigste, al schroomt hij niet in 's levens diepten af te dalen; daarbij de aktueelste, die het vlammende woord voor jonge nationalisten weet te vinden; de vrome psalmvertaler;
D.H. Kiestra (Efter it oargel - Snits 1935), de boer, die zingt van zijn edel bedrijf in door-en-door Friesche verzen, wier muziek met gemak het gewicht van de meest dagelijksche boeren-vaktermen kan dragen; die behalve in zijn religie in zijn boerenwerk de synthese vindt van het gebroken aardsch bestaan;
Gerben Brouwer (Weagen - Dokkum 1934), de zwaarmoedig- | |
| |
ste, met een sterk accent op den eersten component van dit compositum; in deze ‘golven’ lees ik de wisseling, het op-en-neer tusschen een met levensmoeheid verzadigde wereldverachting en een brandend Godsverlangen; de weinige met het een noch met het ander bevrachte verzen gelden Friesland, daarin komt de dichter zelfs tot een zekere levensblijheid;
J.H. Brouwer (In string fersen - Snits 1934), ik geloof de meest lyrische van onze lyrici; de gevoeligste, die het snelst op beelden en geluiden van buiten reageert; de subtielste, bij wiens verzen die van anderen altijd min of meer zwaar klinken;
S. Kloosterman (De wylde Fûgel - Grins 1932), een kind van de Friesche Wouden en dus de hartstochtelijkste; een Friezinne, dat wil dus zeggen: veel meer een eenheid dan haar mannelijke dichtercollega's; zij tobt geen moment met de onzekerheid, hoe de dissonant des levens kan worden opgelost: liefde kan dat doen; door deze verzen vonkt de liefdesherinnering. -
Hierboven is het werk van de meesten dezer zangers voor geen vijfde deel genoemd. Ook is de rij met hen niet gesloten. Jongeren kwamen op, b.v.
A.R. Scholten (Jiergong - Dokkum 1936).
Joh. D. de Jong (Lunchroom - Snits 1936).
Tenslotte vermeld ik, dat hetzelfde jaar ons een nieuwe uitgave heeft gebracht van Frieslands beroemdsten lyricus Gysbert Japicx (Boalsert 1936)
G. Gosses
| |
Douwes Dekker, Begrijpen en verdedigen
J. Saks, Eduard Douwes Dekker, Zijn jeugd en Indische jaren Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. N.V.; f 2.50, f 3.50
De man van Lebak, anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli, bijeengebracht en gekommenteerd door E. du Perron. Amsterdam. Em. Querido's Uitg. Mij. N.V. 1937; f 4.50, f 5.50
Twee boeken over Multatuli, of liever over: hoe Eduard Douwes Dekker Multatuli werd, vrijwel gelijktijdig verschenen en ondanks grote verschillen in uitgangspunt en temperament van de beide auteurs, in hun conclusies niet zo verschillend of ze laten zich met in-achtneming van die twee factoren zeer wel rijmen; dat alles zou al als vanzelf tot een vergelijking voeren, wanneer niet bovendien de wijze, waarop de éne auteur gemeend heeft den anderen te moeten ‘commenteren’, die vergelijking bijna noodzakelijk had gemaakt. Wel is waar steekt er in zo'n vergelijking - afgezien van zijn kans om scheef uit te vallen! - een gevaar: de mogelijkheid, dat er meer aandacht besteed zal worden aan de personen van de heren Saks en du Perron dan aan het onderwerp van hun geschriften. Bij een nauwkeuriger kennis van de Multatuli-literatuur dan waarover ik
| |
| |
beschik, had aan die vergelijking zeker een beschouwing vooraf moeten gaan over wat wij in deze beide boeken ten aanzien van de figuur van Multatuli gewonnen hebben. Mijn onbevoegdheid in dezen beperkt me tot de opmerking, dat beiden, zij het op een wijze die misschien te eigen is om representatief genoemd te worden, voor hun generatie getuigen van een blijvende belangstelling voor, ja gebondenheid aan de figuur van Douwes Dekker, van zijn, juist in zijn wisselend aspect blijvende invloed op het volk, tot welk hij - naar zijn eigen woorden - spreken wilde.
In zijn voorwoord schrijft du Perron: ‘Ik hecht, als iedereen, grote waarde aan de officiële bescheiden en andere kontrolestukken betreffende Multatuli, door zoveel ijverige zoekers opgebracht; maar ik geloof ook aan het in Nederland verachte genre van de anekdote en dat deze soms de beste korrektie is voor de eenzijdigheid van de andere voorstelling!’ In deze éne zin komen wij al twee tegenstellingen tussen de beide auteurs op het spoor, d.w.z. één zeer reële en diepgaande en één fictieve. De fundamentele tegenstelling is deze: Saks is een Hollander, een Noord-Hollander zelfs en hij wil niet anders zijn - du Perron behoort tot de categorie van Nederlandse intellectuelen, wier zelfrespect onverbrekelijk gekoppeld is aan hun minachting voor hun land en hun landgenoten. Laten we geen Freud-je gaan spelen en op zoek gaan naar een rancune om deze minachting te verklaren te meer omdat het modewoord rancune niets verklaart - als de rancune niet verklaard wordt. Belangrijker is voorlopig het feit dat, waar deze minachting samengaat met een zeer beperkte kennis van het voorwerp ervan, du Perron's zelfrespect er hem voortdurend toe drijft den Hollander op te vijzelen tot den groten botterik, den half-zachte, den burgerman en den duitenplater, in één woord tot den groten vijand, hier ‘deurwaarder’ geheten, waaraan zijn strijdbaar temperament behoefte heeft. Aan deze met zorg gekweekte en - o, griezel van de geperverteerde originaliteit! - door ‘jongeren’ al weer ijverig nagevolgde vijandschap danken wij al menige goedgeschreven passage in du Perron's werk en ook de hier boven aangehaalde opmerking over het in Nederland verachte genre, die, ik twijfel er niet aan, voor een heel regiment Nederlandse... en Engelse en Chinese en Marsiaanse schrijvers op gaat, maar voor de goede niet en die zijn alleen van belang in een algemene karakteristiek. Vandaar dat ik van een
fictieve tegenstelling sprak, want het had du Perron op kunnen vallen, dat juist zijn medespeler in dit Multatuli-duet, die hij verderop in zijn boek zo welsprekend naar de, deurwaarders-hel verbant, de anecdote graag en goed gebruikt - en veelal dezelfde die du Perron getroffen hebben! Dat zou hem nog meer zijn opgevallen, wanneer hij het hele werk van Saks gelezen had en niet alleen de paar
| |
| |
laatste hoofdstukken, die hij in zijn literatuuroverzicht vermeldt. Het lust mij niet verder in te gaan op de vele en ongemotiveerde anti-Hollandse stekeligheden over een ‘zielige schaarste aan grote mannen’ e.d., die voor du Perron de aantrekkelijkheid hebben van een jeukende plek voor een krabbende hand. Wanneer iemand tegen een man zegt: Uw vrouw is een vogelverschrikker, dan is die man een dwaas, wanneer hij argumenten gaat zoeken om te bewijzen, dat zij een schoonheid is. Hij kan hoogstens vragen: Kent u mijn vrouw dan? En zo zou men du Perron ook kunnen vragen of hij het Nederland van nu en dat waar Multatuli tegen op tornde, eigenlijk wel kent. Kleine, maar sprekende vergissingen, als waar hij in Ds. Wawelaar een charge van Dekker's doopgezinde (!) broer Pieter wil zien, schijnen wel op het tegendeel te wijzen. Du Perron's jeukende plek dient hier dan ook alleen vermeld als kennelijk uitgangspunt van zijn zich verwant voelen met Douwes Dekker, die, evenals zijn tijdgenoot Busken Huet, de vaderlandse geest te lijf ging, maar Dekker steunde daarbij op zijn bittere ervaringen, Huet op zijn ervaringen èn een grote feitelijke en anecdotische kennis van zijn volk en zijn verleden.
De, Wahlverwantschaft' met den menselijken Douwes Dekker in wien hij óók terug vond zijn eigen spontaan verzet tegen de koloniale verhoudingen en de moraal die daarbij was aangepast, heeft voor du Perron de afstand overbrugd, die de aesthetiserende nabloei van tachtig geschapen had tussen de literatuur-wereld en een van onze grootste prozaschrijvers uit een wat benepen vrees zich te encanailleren met de ‘platte geest’ der atheïstische multatulianen. Saks heeft een andere weg achter zich. Met den jongen Frank v.d. Goes en den jongen Wibaut, die op het bericht van Dekker's dood naar Nieder Ingelheim reisde, en andere jonge socialisten van de laatste decenniën der vorige eeuw, besefte hij al sinds zijn jeugd wat de socialisten-hater en would-be verlichte despoot Douwes Dekker voor de opruiming van de restauratie-geest in Nederland en voor de democratisering van ons cultuur-leven betekend had.
De knappe stylist, die hij zich later in zijn Socialistische Opstellen zou tonen, moet van jongs af geboeid zijn door Multatuli's werk, zijn latere gedegen studie van de cultuurgeschiedenis der 19e eeuw en zijn jarenlang contact met de arbeidersbeweging maakten voor hem Multatuli's betekenis tot een ook door zijn eigen critische bezinning niet meer aan te tasten waarde.
De twee wegen, waarlangs de beide schrijvers tot Dekker kwamen, verklaren al tendele hun verschil in toon. Saks voor wie de geweldige betekenis en de kwaliteiten van Multatuli al sinds vijftig jaar geen probleem meer zijn en geen betoog meer eisen, schrijft een boek over Douwes Dekker's jonge jaren en speurt met grote scherpzinnigheid na hoe het begaafde en nerveuse klein-burgerlijke jonge- | |
| |
tje van de Haarlemmerdijk de schrijver van Max Havelaar, Vorstenschool en Woutertje Pieterse, maar ook hoe hij de martelaar Multatuli kon worden. Zijn brede, rustige toon, de bezinning van zijn frisse ouderdom, zijn psychologisch begrip en historische kennis maken zijn boek tot meer dan de eerste helft van Douwes Dekker's biografie, tot een cultuurhistorisch beeld van de 19e eeuw. Hoewel hij goed thuis blijkt in de Multatuli-literatuur is die voor zijn doel maar van zeer bijkomstige betekenis. In de eerste plaats, omdat hij weet, dat juist bij een schrijver als Multatuli in de geschriften over hem maar een zeer beperkt gedeelte van zijn invloed is vastgelegd, in de tweede plaats, omdat hij zich ten doel stelt, achter de Multatuli-legende, in de loop der jaren door vereerders en bestrijders geweven, het kind, den jongeling, den jongen ambtenaar Douwes Dekker terug te vinden, die Multatuli zou worden.
Geheel anders du Perron. Behalve zijn verwantschapsbesef met den man, die voor ‘de zaak van den Javaan’ opkwam, heeft hij uit Indië nog iets anders meegebracht: de geprikkelde herinnering aan de kribbig-kankerende Douwes Dekker-traditie, die daar voortzeurde en in de vorm van aanvallen tegen den voorloper van het verfoeide ‘ethische’ bewind zelfs weer opleefde. Vandaar dat zijn boek behalve een vlot overzicht van Douwes Dekker's jeugd en Indische jaren, geschreven met de tref-zekerheid van de verwante ziel, dat intussen allerminst op die verwantschap alleen drijft, een voortdurende polemiek geeft met Dekker's bestrijders, samengevat onder de benaming ‘deurwaarder’, een antipathiek en dus specifiek-Hollandse mensensoort. Altijd op zoek naar den groten vijand zijn hem die bestrijders, hoe onbelangrijk ook en hoe weinig gelezen door de natie, waarvan zij als de meest typische vertegenwoordigers worden gebrandmerkt, een - gefundenes Fressen. Door het hele boek heen speelt het thema van de strijd tegen de deurwaarders, het is een zeer sympathiek thema, dat alle menselijke mensen in het gehoor ligt en gemakkelijk wordt meegeneuried. Maar al neuriënd vraagt men zich toch wel af: zou een vreemdeling, die Douwes Dekker voor het eerst uit dit boek leerde kennen, geen wonderlijk vertrokken beeld krijgen van de Multatuli-waardering in Nederland vóór het eerherstel door E. du Perron? Zou hij er iets van begrijpen, als hem daarbij verteld werd, dat het hier om waarschijnlijk den meest gelezen Nederlandsen schrijver gaat?
Met een voor den historicus al te temperamentvol temperament schuift hij Multatuli's bewonderende biografen en zijn millioenen lezers opzij om steeds weer de deurwaarders te lijf te gaan in een gevatte polemiek, die boeiend zou zijn als de vijand meer de moeite waard was, maar die tegenover de de Kocks en Valckenier Kipsen slechts uit moest lopen op een overdeurwaarderen van de deurwaarders.
| |
| |
Deze temperamentvolle vechtlust heeft hem bovendien verleid tot een plompe en onredelijke uitval tegen het werk en de persoon van Saks. Hij schrijft: ‘Voor de Multatulianen was Dekker 100% een held en een groot man, hun voorvechter immers, dus de minste kritiek op hem was ongepast. En er valt nòg veel voor deze opvatting te zeggen, omdat men, zodra men de kritiek aanvaardt, schijnt mee te lopen met de weldenkenden en hypokrieten, de bourgeois en bigotten en deurwaarders.’ Het is een ‘weldenkend’ motief, waarmee meer critiek dan die op Multatuli alleen de kop ingedrukt is en du Perron zag blijkbaar geen betere weg om het te rechtvaardigen dan - die van zich zelf door die schijn te laten bedriegen en het werk van Saks in een terminologie, die het mij niet lust hier te herhalen tot één pot nat met dat der kiftige knabbelaars aan Multatuli's roem te verklaren.
Wanneer onze literaire wereld niet zo door-en-door verliteraat was en al sinds de jaren onzer huisbakken romantiek zo kopschuw voor al wat politiek heet, zou du Perron wellicht voor deze vergissing gewaarschuwd zijn: zijn vrienden zouden hem dan, toen hij een literair jong maatje was, de Socialistische Opstellen van Saks als van het beste Nederlandse proza in de handen hebben gedrukt. Maar de Socialistische Opstellen - heetten Socialistische Opstellen, dat was voldoende. P. Saks was een in de literaire wereld onbekend scribent en dus las du Perron 't zij door het toeval 't zij door zijn apriori geleid, van zijn in vele opzichten uiterst leerzaam werk niet meer dan het ene hoofdstuk, dat hem in Groot Nederland in handen kwam, juist dat wat het minst van zijn eerbiedwaardig cultuur-historische begrip te zien gaf, het meest van zijn Sherlock-Holmse bezadigdheid, die zo prikkelend op het temperament van du Perron werkt, en opgewonden door het bloedbad onder de de Kocks en Kipsen werd hij door zijn critisch vernuft in de steek gelaten en joeg ook Saks over de kling van den deurwaarderdader.
Het is jammer, dat du Perron het werk van Saks niet onbevooroordeeld gelezen heeft, zo onbevooroordeeld als de Hollander Saks ook nu nog het werk van du Perron zal kunnen lezen. Hij zou niet alleen iets kunnen leren van de wijze, waarop Saks Douwes Dekker's haat tegen Holland rechtvaardigt, hij zou ook èn als schrijver èn als schrijver van een boek dat uitzonderingswijs de Indisch-Europese samenleving van binnen uit en niet met de ogen van de totok aanziet, kunnen waarderen, hoe zuiver deze Hollander, die Indië niet kent, het totok-karakter van Douwes Dekker gepeild heeft en begrepen, hoe eenzaam hij in Indië geleefd heeft, vervreemd van Holland, vreemd blijvend aan ‘den Javaan’. ‘Hij staat maatschappelijk éénzaam in zijn verschralende hollandse potaarde’. Daarmee is niet alleen het lot van Douwes Dekker op zijn buiten- | |
| |
post, maar de zieligheid van duizenden koloniale ‘heersers’, die ‘voor alles Europeaan wilden blijven’ gekarakteriseerd.
Het is alweer jammer, dat du Perron een belangrijke aanwinst der Multatuliana, een eerste, niet verzonden brief aan de g.g. Duymaer van Twist en in zijn boek voor het eerst gepubliceerd, voor alles gebruikt om deurwaarders-standjes uit te delen in de eerste plaats alweer aan Saks, die zo'n belangrijk document, op het Multatulimuseum aanwezig, over het hoofd zag. Hier neigt de polemiek naar het kwaadaardige. Het is om te beginnen niet anders dan een debatertrucje iemand te verwijten, dat hij niet voldoet aan de definitie, die men zelf heeft opgesteld. De gedachte, dat een zo door en door bescheiden mens als Saks zichzelf als ‘“superieur-gedocumenteerd” zou zien is rondweg belachelijk. Du Perron kon niet weten, dat Saks als sedert jaren niet in staat is musea te bezoeken, maar waar hij er zich zelf over verbaast, dat Multatuli en Mimi dit belangrijke stuk ongepubliceerd lieten en hij het toeval van zijn eigen vondst kende, zakken we hier tot een peil, dat de nobele geest van den aangevallene zeker, maar ook de intelligentie van den aanvaller onwaardig is. Want - ik spreek als werkelijke, niet als pseudo-leek in Multatulianis - het komt me, eerlijk gezegd, voor, dat het sop de kool niet waard is en dat er hier om der wille van het geschil tegenstellingen geschapen worden zo fictief, dat er waarlijk minder psychologisch begrip nodig is dan waarover du Perron elders toonde te beschikken, om ze in een ogenblik te doen vervluchtigen. Maar nee, met die gevonden brief wapperend in de hand snelt hij op den vijand in: dit is het bewijs, dat “de zaak van den Javaan” hem niet achteraf, maar hier volkomen bewust werd,’ roept hij de lasteraars toe, die Douwes Dekker's ontslag als uitgangspunt van zijn strijd om recht hebben aangewezen, waarin de zaak van den Javaan eerst later de centrale plaats zou krijgen. Hier, vijf dagen na zijn ontslag, geeft hij al een heel requisitoir over aan de inheemse bevolking begaan
onrecht uit zijn hele ambtelijke loopbaan.
Al weer krijgt men de indruk dat du Perron ter wille van het fijne bokspartijtje op de meest felle, maar minst belangrijke tegenstelling ingaat. Immers de beide uiterste standpunten in dit conflict: een volkomen onzelfzuchtige Douwes Dekker tegenover den querulant, die den Javaan voor zijn wagentje spant zijn beide zo kennelijk onwaar, dat het zinneloos is met hun aanhangers te polemiseren. Interessanter, want werkelijk verdiepend, zijn de nuance-verschillen. Zowel Saks als du Perron wijzen er herhaaldelijk op, dat Douwes Dekker vóór alles schrijver was. De plaatsruimte ontbreekt om hier uit beiden de treffende voorbeelden te citeren van hoe bij hem steeds leven en literatuur in elkaar grijpen. Hij was een schrijver, geen man van de daad, geen leider, hoe graag hij ook de lakens
| |
| |
uitdeelde. Zijn daden liggen in zijn geschriften en konden nergens anders liggen en als ambtenaar, ja in zijn gedroomde rol van gouverneur-generaal en onderkoning had hij misschien zijn stoffelijke belangen wat beter kunnen dienen, maar niet zijn nobele eerzucht en voor ‘den Javaan’ geen tiende bereikt van wat zijn éne Max Havelaar uitrichtte. Natuurlijk heeft hij tijdens zijn ambtelijke loopbaan al oog gehad voor het koloniale onrecht. De gevonden brief bewijst dat - ten overvloede in de archivale zwart-op-wit zin. Wie lezen kon, wist dat ook al uit zijn gepubliceerde werk. Maar om als ambtenaar zich tegen dat onrecht te keren, was een leidersgenie nodig, dat Douwes Dekker niet bezat. Hij kon niet meer zijn dan een goed en schrander ambtenaar, die door zijn spontaan gevoel voor recht geleid - af en toe een ondoordachte daad beging. Zijn latent verzet tegen dat onrecht, dat hoe langer hij ambtenaar was, meer en meer verweven moest raken met zijn latent verzet tegen een loopbaan, die hem van zijn bestemming afhield, kon pas zijn ware - literaire - en zegenrijke vorm krijgen, toen zijn persoonlijk conflict hem meesleepte. Terecht veronderstelt du Perron, dat een half-bewuste hang om zich vrij te maken voor zijn bestemming als schrijver het Lebak-conflict verscherpt heeft.
Er lijkt me hier geen reden het te betreuren, als in het geval van sommige noeste, maar onpersoonlijke dissertaties, dat twee schrijvers op ons kleine taalgebied hetzelfde onderwerp aanpakten. Beiden hebben een zeer persoonlijke bijdrage gegeven tot ons begrip van het fenomeen Mutaltuli, twee beelden, die elkaar in wezen niet vertroebelen en, waar beiden auteurs zijn met een beperkt ‘eigen’ publiek zullen ze, van uitgevers-standpunt gezien, elkaar nauwelijks in de weg zitten. Voor jonge mensen zal mogelijk het nerveus-moderne werk van du Perron, zijn jeugdige, soms geforceerd jeugdige toon meer aantrekkingskracht hebben dan het onmiskenbaar dieper-doordringende werk van Saks, bejaard, maar te jeugdig nog om zijn ouderdom te verloochenen.
Het is, juist bij de eenmaal bestaande grote verspreiding van Multatuli's werk in bibliotheken en particuliere boekenkasten, moeilijk na te gaan, hoe veel hij nog gelezen wordt. Wanneer deze boeken iets bewijzen, het één door zijn driftige overtuiging, het ander door zijn fijnzinnige analyse, dan is het dit: dat hij èn als historisch fenomeen en als schrijver-die-iets-te-zeggen-heeft ook voor onze tijd nog altijd ten volle waard is gelezen te worden.
A. Romein-Verschoor
| |
Van Schendel en het noodlot
Arthur van Schendel, De grauwe vogels Meulenhoff, Amsterdam; f 2.90, f 3.90
Echt Van Schendel, dit laatste boek, De grauwe vogels. Een voort- | |
| |
zetting van zijn na de Italiaansche boeken begonnen Hollandsche reeks: Fregatschip - Jan Compagnie - Waterman - Hollandsch Drama - Rijke Man. Is ‘De grauwe vogels’ een sluitstuk? Wij hopen het niet. Wij hopen dat een sluitstuk minstens het meesterwerk van deze reeks, De waterman, zal evenaren. En dat doet De grauwe vogels niet.
Wat houdt het in, te zeggen dat een boek echt Van Schendel is? Ten eerste: de rechtlijnigheid. Een boek van Van Schendel is als een kanaal. Geen niveau-verschil tusschen aanvang en einde; een wat doodsche, soms indrukwekkende gelijkmatigheid; alles staat van tevoren vast, is onverzettelijk bepaald. Geen mensch verandert ooit in een boek van Van Schendel, de gebeurtenissen hebben telkens de strekking aan te toonen hoe onvermijdelijk men in alle dingen des levens zichzelf blijft, en men kan zich, als men het boek gelezen heeft, verwonderd afvragen, of het door de groote eenderheid komt dat in elk dezer korte romans het leven zoo lang lijkt. Ten tweede: de figuren uit een boek van Van Schendel vormen meestal een zeer besloten gezelschap, bestaande uit broers, een vriendenkring of ambachtsgenooten, wier gezamenlijk leven ons wordt meegedeeld. Meestal zijn ze elkaars spiegelbeeld, congruente tegenstellingen; wat de een links is is de ander rechts. De reiskameraden hebben een geheel leven met elkaar te doen, er is weinig of geen invloed van buiten. Het ‘buiten’ bestaat enkel uit elementen: water, natuur, weersgesteldheid. En er is, vooral sinds het Hollandsch Drama bespeurbaar, sinds dus de boeken niet meer te water maar te land spelen, nog een ander element aanwezig, waarvan moeilijk te zeggen valt of het aardsch is of bovenaardsch: een ‘behekstheid’ van huis of grond, samengaande, binnen in de karakters, met een overerfelijke verdorvenheid van menschelijke geaardheid. Zoo schijnt dan het noodlot, of hoe men de onverzettelijkheid noemen wil, zich tot dieper dan het begin van het boek en tot verder dan het einde daarvan uit te strekken.
En al dit eentonige is niet zonder huiveringwekkende grootschheid. Huiveringwekkend deze ‘Grauwe Vogels’, de twee broers, Kasper en Thomas Valk, de gedoemden. Kasper, de arbeidzame, die zijn plicht doet in het zweet zijns aanschijns - hij is tuinder - maar die zijn plicht doet uit opstandige hoogmoed, want hij verwerft zich door zijn arbeid het recht het noodlot toeval te mogen noemen en hij behoeft zich door niets dan door toeval overwonnen te verklaren; Thomas, de blinde broer, gepensionneerd Indisch officier, bij Kasper inwonend, die, blind als hij is, helderziender is dan zijn broer, van een helderziendheid die in elk toeval een zich mettertijd voltrekkend noodlot opmerkt, maar die niettemin, helderziend als hij is, zelf het blinde werktuig moet zijn waarmee een blinde kracht,
| |
| |
de ‘behekstheid’, den noodlottigen slag toebrengt. Want hij is het die Heiltje, Kasper's vrouw en goede maar machtelooze genius, met een bijl vermoordt. Eerst dan, als Thomas door den veldwachter meegenomen is, schijnt de verdorvenheid uitgewoed, en kan Kasper weer in zijn tuinderij aan den arbeid en doet daar ‘zwijgend zijn werk met de planten al de uren van het daglicht.’ En er is van het groote gezin niets overgebleven dan zijn eene dochter Sophie ‘die in den avond bij hem zat’.
Troosteloos, dit einde? Neen. Het is minder troosteloos dan de moeizaamheid van het lange leven. Want de grauwe vogels, tijd en toeval, zijn nu voorbij, het kwaad heeft eindelijk uitgewerkt.
Tonia de Bilt
| |
Twee verrassingen
Emmy van Lokhorst, Van aangezicht tot aangezicht N.V. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam; f 3.50, f 4.50
Clare Lennart, Tooverlantaarn A.W. Bruna en Zoon, Utrecht z.j.; f 2.75, f 3.50
Het is misschien niet aardig om twee schrijvers tegen elkaar uit te spelen, maar deze beide boeken zijn mij tegelijkertijd in handen gekomen en dus heeft de vergelijking zich als het ware aan mij opgedrongen. En veel te vergelijken valt er ook eigenlijk niet. De eenige conclusie waar men toe komen kan, is dat deze schrijfsters volkomen elkaars tegengestelde zijn. Emmy van Lokhorst de serieuse en minitieuse uitbeeldster van het dagelijksch leven. Clare Lennart, dichterlijk, capricieus en ironisch. Emmy van Lokhorst met haar goeden zinsbouw en zuiver taalgebruik, Clare Lennart met haar slordige zinnen, rare woorden en taalfouten.
Laat ik beginnen met te zeggen, dat deze roman van de vruchtbare schrijfster Emmy van Lokhorst mij aangenaam verrast heeft, voornamelijk omdat zij gelukkig afgestapt is van de milieus van half-intellectueelen en half-kunstenaars van den Toren van Babel en de quasi-mystiek van Reigersberg. Het is duidelijk, dat de schrijfster terdege afstand heeft genomen tot de karakters van haar nieuwen roman, zoodat zij in staat is hen helder en vooral aanvaardbaar uit te beelden en de belangstelling voor hun problemen en levensloop gaande te houden. Zij bewijst met dit boek, dat haar werk toch op een ander plan staat, dan de befaamde vrouwelijke buurpraatjes-litteratuur. Vooral haar vrouwenfiguren geven blijk van een intelligentie, die haar behoedt voor banaliteit, meer nog dan haar mannen, die voor mijn gevoel wat schimmig en vooral vu à travers un tempérament féminin zijn.
Wat mij het meest getroffen heeft in dit boek is het goed weergegeven verschil tusschen de overwinning op het leven van Lucie, de
| |
| |
zeer jonge vrouw, die wint door haar onwankelbaar vertrouwen, dat een gave der jeugd is, en die van Marianne, de oudere en ervarene, die door leed geleerd heeft haar leven te herijken op geheel andere waarden, dan die welke de jeugd als hoogste goed ziet. In feite lijkt het misschien alsof zij hetzelfde bereiken - geluk in het huwelijk - maar het wezen is anders. En het is een groote verdienste van de schrijfster, dat zij dit duidelijk gemaakt heeft.
Thans over Clare Lennart. Ondanks haar verregaande slordigheid ligt haar boek, om zijn grootere visie mij toch nader aan het hart. En ik zou bijna geneigd zijn haar mishandeling van de Nederlandsche taal met den mantel der liefde te bedekken, als dat niet zoo ontzettend zonde van haar werk was. Dit gebrek moet toch af te leeren zijn. Wat b.v. beteekent, als iemand een roman af heeft: ‘En signaleerde met bravoure: André Fernhout,’ en wat is ‘onberoerde afstandigheid van dit gezicht’ (stand-offish?) Verder meen ik, dat wij in het Hollandsch beangstigend en geaffaireerd zonder trema schrijven en uit welk Hottentotsch is ‘Het zou zich wel vinden. En het vond zich ook’ afkomstig? Het woord ‘weerzinnig’ klinkt mij ook vreemd in de ooren en de verleden tijd van melken is molk. Ook heb ik bezwaar tegen het overmatig gebruik van woorden als ‘droom’ en ‘zoet’. Deze moeten niet te vaak uitgesproken worden, de sfeer van het boek moet hen suggereeren.
Ziezoo de grieven zijn gelucht, nu blijft niets dan de bewondering over. Want die heb ik zeker voor dezen roman.
Daar is in de eerste plaats reeds het beeld, dat Clare Lennart oproept in haar beschrijving van het in een uithoek weggestopte stadje Heerenhaghen, bijna bedolven onder zijn lindeboomen. En in dat stadje de bewoners, aan de eene zijde de burgerij die in zijn ‘spotvorm van leven’ alles uitstoot wat anders is en denkt, door de schrijfster het felst gehekeld in zijn voortreffelijken representant, de verwaande, handige Streber Mr. Jean François Billeman, gemeentesecretaris, bezield met maar één verlangen: revanche te nemen op zijn naam. Aan de andere zijde de eigenaardige, buiten het kader vallende elementen die welhaast iedere gemeenschap van menschen herbergt, doch die in een groote stad onopgemerkt zouden blijven. Ten eerste de burgemeester, laatste gedegenereerde telg van een oud geslacht, wiens degeneratie zich uit in een overmatige verfijning en een ziekelijke angst voor het leven. Verder het hoofd van de school Sjoerd Menardie, die liever bloemen kweekt dan zich met menschen bemoeit en meester Winters, die viool speelt en zich dag in dag uit bedrinkt in een verscholen kroegje, echter zoo dat eigenlijk niemand er last van heeft.
En in dit stadje komt op een goeden dag Floortje Désire als onderwijzeres. Een heel jonge vrouw van wie een niet te verklaren maar
| |
| |
onweerstaanbare bekoring uitgaat. Met haar verschijnen is het alsof een vonk door het stadje slaat. Het begint al met den stationchef, die haar den weg wijst, als zij met de trein aankomt. De wijze waarop Clare Lennart zijn manier van doen beschrijft na zijn eerste ontmoeting met Floortje is kostelijk.
De burgerij is bekoord en verteederd, maar ten slotte is Floortjes gedrag toch te vreemd om hun afkeuring niet op te wekken. Mr. Billeman's eerzucht wordt bevredigd, als hij zich met haar in het publiek kan vertoonen. Menardie noemt één van zijn kweekproducten naar haar, meester Winter speelt viool voor haar en Rudolf van Haerlant wordt de trouwe trawant bij al Floortjes romantische invallen. Een jaar later na een avontuur met een kermisjongen, dat haar in het stadje heelemaal onmogelijk maakt, verdwijnt Floortje zooals zij gekomen is, onbewust van de verwarring en de onrust die zij gesticht heeft. Een jaar is genoeg, zij heeft nog voor een maand geld en daarna zijn er weer andere mogelijkheden. De correcte Billeman, wiens huwelijksaanzoek zij heeft afgeslagen, bedrinkt zich en wordt den volgenden morgen met een ontzettenden kater wakker, Rudolf die met zelfmoord-plannen rondloopt, komt door een ongeluk om het leven.
Dit is de korte inhoud van Tooverlantaarn, een roman die door Clare Lennart met een bewonderenswaardig mengsel van geest, dichterlijkheid en ironie geschreven is. Een mengsel dat een zeer merkwaardig verschijnsel is in de Nederlandsche literatuur.
C. Eggink
| |
Gemeenschapsopvoeding
C.A. Mennicke, Sociale paedagogie Erven J. Bijleveld, Utrecht; f 2.90, f 3.90
Na de publicatie van zijn Sociale psychologie was het te verwachten, dat Prof. Mennicke een aantal van de daarin vervatte denkbeelden naar de sociaal-paedagogische kant zou uitwerken. Zo ligt dan nu een boek voor ons over de ‘grondslagen, vormen en middelen der gemeenschapsopvoeding’. Een moeilijk en ingewikkeld onderwerp, dat door den schrijver uitstekend is behandeld.
Het historisch overzicht in het eerste hoofdstuk had wel iets uitvoeriger kunnen zijn. De opmerking over Fichte op blz. 23 bovenaan zou ik niet graag op mijn verantwoording willen nemen. Er zijn trouwens wel meer formuleringen aan te wijzen, die min of meer aanvechtbaar zijn. Bovendien bevat Prof. Mennicke's boek talrijke germanismen. Maar daarmee kan de critiek eindigen. Er valt in deze interessante studie over sociale psychologie genoeg te waarderen. In de eerste plaats de originaliteit van het eigen inzicht van den geleerden auteur, die ‘het gemeenschapsideaal van een synthe- | |
| |
tische wereldbeschouwing’ propageert. Volgens deze beschouwingswijze heeft de mens twee functies: ‘een oriënterende, die hem de eindige wereld leert kennen en beheersen en een metaphysische, die hem doet vragen naar zijn principiële positie in de wereld en dus naar zijn verhouding tot het geheel der wereld’ (blz. 79). Maar het oneindige is nooit geheel te omvatten. ‘De interpretatie van het kosmisch geheel is dus (psychologisch) alleen mogelijk op grond van een absoluut stellen van bepaalde elementen en dus van een beslissing, die niet ten volle beredeneerd kan worden, maar een daad betekent, waarvoor ten slotte de mens zelf de verantwoordelijkheid draagt’. Deze verantwoordelijkheid geeft Prof. Mennicke een centrale positie in zijn systeem. Zij dient hem o.a. als grondslag voor een philosophie der vrijheid, d.w.z. ‘de toestand, waarin de kracht der verantwoordelijkheid zodanig is ontwikkeld, dat alle levensuitingen aan het verantwoordelijkheidsbesef beantwoorden’ (blz. 81). Deze theorie zoekt dan verder een evenwicht tussen de oneindige differentiëring van de natuurlijke en maatschappelijke werkelijkheid, die in haar bestaansrecht wordt erkend, en de dwang, die nodig wordt zodra de gemeenschap niet door de kracht der verantwoordelijkheid in stand wordt gehouden.
Wanneer verder in het boek de middelen besproken worden om dit evenwicht tussen vrijheid en gebondenheid te bereiken, gaat de schrijver terecht van de stelregel uit: ‘Gemeenschapsleven is zonder orde en discipline niet te denken’ (blz. 192). Maar de discipline mag nooit ‘Selbstzweck’ worden; zij heeft slechts zin uit sociaal-paedagogisch standpunt, als voorwaarde en grondslag voor verantwoordelijkheid en vrijheid.
Het is te betreuren, dat Prof. Mennicke zijn eigen theorie niet uitvoeriger heeft uiteengezet. Ze gaat nu schuil onder beschouwingen over het gehele terrein der sociale paedagogie. En voor zover ze ter sprake komt, geschiedt dit in enige tientallen bladzijden.
Misschien dat de schrijver er nog eens toe komt zijn synthetisch gemeenschapsideaal meer in den brede te behandelen.
P.J. Bouman
| |
De roman van een land
Halldór Laxness, Salka Valka, roman van een menschenleven. geautoriseerde vertaling uit het deensch van dr. Annie Postumus Z.H. Uitgevers Mij Den Haag; f 3.90, f 4.90
De eindindruk, dien men van de lectuur van dit omvangrijke boek overhoudt, is deze, dat men op een eiland heeft vertoefd, dat men geleefd heeft te midden van een bevolking, die politiek en economisch geïsoleerd is van de buitenwereld. Deze indruk beantwoordt geheel aan de wezenlijke gesteldheid van dit land, IJsland. Het is
| |
| |
een groot land, maar met een schaarsche bevolking. De eenige band met Europa vormt de staatkundige relatie tot Denemarken. Overigens is het aan zich zelf overgelaten. Overgelaten aan zijn ruw, vochtig klimaat, dat landbouw bijna onmogelijk maakt, aan zijn vulkanische bodemgesteldheid, zijn primitief Christendom, zijn moeilijken levensstrijd met als vrijwel eenig bestaansmiddel: de visscherij.
Salka Valka, ‘onecht’ kind van een wonderlijke moeder (even fel in haar godsdienstzin als in haar zinnelijke neigingen), blijft ergens in het noorden achter en slaat zich door een moeilijk leven heen, waarin zij alles en iedereen tegen zich vindt, haar duistere afkomst, de liefdesverwikkelingen van Sigurlina, haar moeder, haar eigen onwrikbaren aard, haar absolute eenzaamheid na de dood van Sigurlina en ten overvloede haar belagers Steintor Steinsson en Arnaldur Björnssen, haar kwade en haar goede geest.
Het is een merkwaardig, sterk meisje, deze Salka Valka, en meer er toe geneigd een man te zijn dan een vrouw, waartoe de natuur haar veroordeelde, trotsch ondanks haar aanvankelijke, bittere armoede, stug ondanks haar naar liefhebben hunkerende ziel. Zij is als het ware de belichaming van het land, waaruit zij stamt, haar bodem schijnt even onvruchtbaar, haar aard even stormachtig, haar geest wil zich liefst afsluiten voor de buitenwereld, norsch en onverbiddelijk. Zij is tot de tanden gewapend, maar toch dringen er nieuwe ideeën langzaam tot haar door, de zelfde, die de heele wereld doordringen - dezelfde, die ook tenslotte door het waakzaam isolement van IJsland weten heen te boren - de denkbeelden omtrent een betere, rechtvaardiger gemeenschap. Het is Arnaldur Björnssen, haar kindervriendschap en haar jeugdliefde, die dit bij haar bewerkstelligt. Maar denk niet, dat zij hiermee den man heeft gewonnen; de man, die haar deze vernieuwing brengt, heeft niets van de oerkracht, die in Salka Valka huist. Hij is zwak en zij zelve moet hem den weg wijzen en de middelen verschaffen om elders een ruimer, blijder leven tegemoet te gaan. En hij laat Salka Valka alleen, zooals de wereld ook IJsland alleen laat - omdat het niet anders kan. Hij laat Salka Valka alleen in den regen, in de mist, in de sneeuw en tusschen een bevolking, die nog niet rijp is voor nieuwe ideeën en tusschen de traan, de vischingewanden, de schubben en de pekel, met handen verruwd en verwond door het werk en door de kou.
‘Salka Valka’ is niet de roman van een mensch, zooals het titelblad die wil doen gelooven, het is ook niet de roman van een volk. Het is de roman van een land, waarmee de natuur geen erbarmen heeft gehad of hebben zal, een land, waarvoor geen kruid gewassen is. Alles wat er met en om de menschen geschiedt, in dezen roman, is
| |
| |
maar een zwak spel. De schrijver zelf hecht er geen waarde aan, hij ziet slechts zijn land. Zijn mededogen geldt slechts dit land en zijn verworpenheid. En, misschien, Salka Valka, die tot een symbool van dezen ouden trots en deze weemoedige misdeeldheid is uitgegroeid.
C.J. Kelk
| |
Swift Redivivus
Karel Capek, De oorlog met de salamanders N.V. Holkema en Warendorff, Amsterdam; f 1. -, f 1.50
Er bestaan in het leven zelf of in de phantasie der menschen eenige onderwerpen, waar de letterkunde zich zelden aan waagt en waar ze àls ze het doet gemakkelijk haar Muzenvingers aan brandt. Al te geheimzinnige moorden, die door al te knappe detectives, vermomd als reken- en boekhoudmachines door het verhaal loopend, worden opgelost, occulte verschijnselen, waarbij de goochelarij gewoonlijk een grootere rol speel dan het bovenzinnelijke, uitvindingen en ontdekkingen, die de wereld een geheel ander aspect zouden verleenen als de lezer er maar aan kon gelooven, al deze door een ongebreidelde phantasie geschapen motieven, waarbij de laatste met de eerste of de eerste met de laatste op hol slaat, terwijl de arme schrijver hopelooze pogingen doet zoo lang mogelijk in het zadel te blijven zitten, tot hij in het midden van het boek met een smak op den grond terecht komt, omzeilen zorgvuldig alles wat men literatuur zou kunnen noemen. Het contact met het ‘Leven’ ontbreekt, het is te theoretisch, zij het ook niet altijd even cerebraal.
Capek bewijst ons in zijn boek, dat ook de waardebepaling van een ongewoon gegeven, zelfs als het voortreffelijk is uitgewerkt, min of meer theoretisch blijft. Onze maatstaf: heeft het mij ontroerd, ben ik onder het lezen of daarna anders, beter, slechter, diepzinniger geworden? kan hier niet worden toegepast, hiermee de relativiteit van elke ellemaat duidelijk demonstreerend.
Het kon (bij wijze van spreken) niet gekker: salamanders, die praten, vestingen bouwen en ten slotte de menschheid dreigen alle vastlanden in eilandjes te verdeelen: geen sterveling heeft hier eenig contact met hetgeen gebeurt of ooit zou kunnen gebeuren. Het is voor den schrijver dus onmogelijk gevoelens of gedachten bij den lezer op te wekken, die tot diep in zijn hart of zijn hersenen doordringen en daar eenige wanorde of orde scheppen, d.w.z. theoretisch onmogelijk.
Daarbij komt, dat de professorale toon van onze kunsthistorici, als zij over Breughel spreken, de droeve gezichten van Concertgebouwbezoekers, als zij naar een concert van Mozart luisteren, de statige gebaren der letterlievenden als zij Vondel bejubelen ons achter- | |
| |
dochtig hebben gemaakt tegenover elk werk, dat ons amuseert, immers: dit kan nooit een ‘blijvenden indruk’ achterlaten.
De hier en daar scherpe satyre op hedendaagsche toestanden, hoezeer ook met gevoel voor compositie (men draaft immers zoo gemakkelijk door als men bezig is zijn vijanden te verslaan, vooral op papier) kunnen dit werk toch niet ‘opheffen tot het peil van de enz. enz.’ Bovendien: het groote publiek zal dezen roman ongetwijfeld apprecieeren en wat het groote publiek mooi vindt dat kennen we nu zoo langzamerhand wel...
Tegenover al deze (theoretische) bezwaren staat Capek met zijn zich elk jaar in aantal verdubbelende of vertienvoudigende salamanders en verleidt mij, en nu ‘voor mijn plezier’ de kennismaking te hernieuwen, het plezier, waarmee soms ik naar een goede film ga in plaats van een goed boek te lezen.
En hier ligt wellicht een gedeeltelijke oplossing van het dilemma; de vraag namelijk, of men bij het aanschouwen, lezen, hooren van een kunstwerk zelf een zekere hoeveelheid arbeid heeft verricht, ja of neen. In het eerste geval is men geneigd zijn eigen ‘werk’ (dat gewoonlijk niet laag wordt geschat) bij dat van den kunstenaar te voegen, zoodat elke kunstuiting, waarbij men ‘niets heeft uitgevoerd’ noodzakelijkerwijze lichter moet wegen.
Wij laten de kwestie dus maar het liefst in het midden, het etiket blijft achterwege en de beslissing of Capek de literatuur heeft verrijkt met een uitmuntenden amusementsroman of met een uitmuntend (want in de letterkunde gaat het mopje van den koning tegen den pas in den adelstand verheven koopman: u was de voornaamste burger, nu bent u de onaanzienlijkste edelman, niet op) werk van kunst aan van hun onaantastbaarheid overtuigde deskundigen over.
Eva Raedt-de Canter vertaalde dezen roman in een Hollandsch, waarbij men geen oogenblik het gevoel krijgt niet het origineel voor zich te hebben, een bewijs, dat de uitgevers, die tot het inzicht zijn gekomen, dat men vertalingen uitsluitend dient op te dragen aan menschen, die bewezen hebben met onze taal om te kunnen gaan, m.a.w.: de letterkundigen, gelijk hebben.
Rein Blijstra
| |
Vorsten der wetenschap
Georges Duhamel, Chronique des Pasquier, No VI: Les maîtres. Parijs, Mercure de France, 1937
De lezers van de tot nu toe verschenen deelen der ‘Chronique des Pasquier’ zullen het reeds begrepen hebben: deze cyclus wordt in hoofdzaak het relaas van de beproevingen die Laurent heeft door te maken, maar ook van de overwinningen die hij zal behalen. Anders
| |
| |
dan bij de kennismaking met Salavin het geval was, gevoelen wij hier dat een leven in opgang uitgebeeld wordt. Zeker bezwaarlijk genoeg, dit leven! De familie waarin hij geboren was, bleek onverdraaglijk. Een liefde zonder uitzicht dreef hem ertoe, met een nieuwe vaccine een levensgevaarlijke proef op zichzelf te nemen. De vrienden met wie hij in Bièvres iets als een phalanstère had gesticht, toonden zich voor samenleving totaal ongeschikt: de onderneming moest opgegeven worden. Laurent versaagt echter niet. Juist door deze bittere ervaring voedde zich al dien tijd zijn geest, vormde en verdichtte zich zijn karakter; en thans heeft hij uiterlijk en innerlijk een vaste gestalte aangenomen.
Wij zien hem ditmaal met leermeesters in contact; en ook dezen stellen hem teleur. Professor Chalgrin is een geniaal bioloog, een nobel denker, een fijngevoelig, zachtzinnig mensch; Nicolas Rohner, in de biologie niet minder bekwaam, wekt bovendien bewondering door zijn kracht en activiteit. Maar deze beide groote geleerden miskennen elkaar. Rohner, die op niets zoo gesteld is als op decoraties, eervolle benoemingen en andere bewijzen van reputatie, wordt van nature en bijna automatisch woedend op al diegenen onder zijn bekenden, en vooral onder zijn vakgenooten, aan wie zulke onderscheidingen evenzeer te beurt vallen als aan hemzelf; of zij ze verdienen, of zij ze op volkomen zuivere wijze verkrijgen, zooals van Chalgrin gezegd kan worden, of hij zelf er mee overstelpt wordt: het doet voor Rohner niets ter zake. Hij kan eenvoudig niet velen dat anderen ook genieten van hetgeen hijzelf zoo op prijs stelt; iedere eer voor een ander is een grievende blaam voor hem; en de wensch dit gevoel zijn absurditeit te ontnemen, dwingt hem, met onweerstaanbaren dwang, dien ander op alle denkbare manieren te kleineeren. Chalgrin, van zijn kant, verdraagt Rohner's vijandschap slecht, geraakt er innerlijk door ontredderd, laat zich tot onhandige en overdreven weerwraak verleiden, doet eindelijk een edelmoedige, maar opnieuw onhandige poging om tot verzoening te geraken; als deze op Rohner's onwil afstuit, schokt dit hem zoo, dat hij door een beroerte wordt getroffen. Laurent woont dat alles met smart, en soms met stijgende ontsteltenis bij. Zelf is hij het slachtoffer van Rohner's karakter, als deze hem dwingt, deel te nemen aan de sectie op het lijk van een jonge vrouw voor wie hij een begin van liefde gevoeld heeft. Met geestdrift had hij zich aan zijn beide meesters toegewijd, overtuigd dat zij de gehoorzaamheid en de vereering die hij zich genoopt voelde hun te betoonen, ten volle verdienden; en nu moet hij ervaren dat ook hun karakter - vooral dat van Rohner - niet
vlekkeloos is. Ook de meesters verschaffen geen volkomen voldoening.
Toch blijft de hoofdtoon van het boek affirmatief en optimistisch.
| |
| |
Ondanks alles behouden levens als die van Chalgrin en Rohner voor Laurent, en voor Duhamel zelf zeker ook, hun groote waarde. Gelijk zoo dikwijls, geeft Duhamel ook hier van een tweevoudige visie op de menschenwereld blijk. Salavin was een tot mislukking gedoemde: hij was echter tevens een moedige, een strevende ziel. Zoo zijn deze leermeesters van Laurent misschien somtijds zwak: leermeesters blijven ze toch, in den hoogsten zin van het woord, en hun wetenschappelijke arbeid is heilzaam. ‘Toutes les feuilles sont gâtées, tous les arbres sont malades, mais la forêt est magnifique’ (blz. 303).
Het leven van Laurent gaat in dezelfde lijn voort: dit beteekent meteen dat zijn vroegere leven nog in hem nawerkt. Zijn broer Joseph blijft hem met afschuw vervullen en tegelijk eigenaardig fascineeren: men zou bijna gelooven dat er een heimelijke gelijkenis tusschen hen bestond, op sommige punten. Met de vrienden uit Bièvres houdt hij voeling, vooral met Sénac, die in het geschil Chalgrin-Rohner een verradersrol speelt en met zelfmoord eindigt. Twee andere kameraden uit de phalanstère vatten liefde op voor Laurent's zuster Suzanne, de een tot zijn ongeluk, de andere misschien niet tot zijn geluk: zij heeft den leeftijd bereikt waarop zij onheil kan stichten... En Cécile trouwt.
Maar al blijft Laurent's leven met zijn verleden verbonden, toch doet hij met deze nieuwe ervaring een gewichtigen stap voorwaarts! Ook in zijn denken. Want een der controversen tusschen Rohner en Chalgrin is die over de waarde van het rationalisme, en hetgeen op Laurent den meesten indruk maakt, is Chalgrin's meening dat de rede weliswaar behoort te heerschen, maar op voorwaarde dat zij niet weigert rekening te houden met onze intuïtieve, dichterlijke, religieuze of mystieke kennis: zij heeft die te onderzoeken, te toetsen zoo mogelijk, maar mist het recht ze bij voorbaat uit te sluiten. In nog een ander opzicht is Laurent blijkbaar met zichzelf tot klaarheid gekomen: als hij, gewagende van de behoefte die hij gevoelt een gebed uit te spreken, er heel fijn, want zonder eenige verdere toelichting, bijvoegt: ‘Prier est un verbe transitif’ (blz. 186), blijkt hij, die dus niet weet tot wien men zou moeten bidden, ten aanzien van de vraag naar het bestaan van God het agnosticisme als de eenig mogelijke geesteshouding te beschouwen. Het is wel duidelijk dat, dóór Laurent, hier Duhamel zelf, al was het maar de Duhamel van vroeger, zich uitspreekt.
Aan Laurent heeft de groote en terecht zoo beminde schrijver trouwens nog heel wat meer van zijn eigen gedachten toegeschreven; ja, waarschijnlijk heeft hij bijna alle gemoedsbewegingen uit zijn jeugd en zijn voornaamste herinneringen uit dien tijd in Laurent geconcretiseerd. Vandaar dan ook dat er niets onmogelijks ligt in
| |
| |
de beeldende, geestige, gevoelige, savoureuze taal van Laurent's brieven, waaruit dit boek bestaat en waarin hij geacht wordt het verhaal dat Duhamel op zijn hart had aan Justin Weill te vertellen. Die taal is de taal van Duhamel zelf.
J. Tielrooy
| |
Verval eener bourgeoisie
Irene Kullmann von Kress. Ilka, roman einer ehe Universitas-Berlin 1937
Indien men wilde zou men er zich mede kunnen vermaken dat juist in de hoofdstad van het Derde Rijk een roman als ‘Ilka’ moest verschijnen. Dat de nationaalsocialistische machthebbers de uitgifte van dergelijke verhalen niet bemoeilijken maakt deze beweging in onze oogen weer eens extra troebel.
Altijd meenen wij nog dat deze strooming in hoofdzaak een naïef en grof verweer is van den kleinen burgerstand tegen de opkomst van den arbeider eenerzijds en anderzijds tegen de overheersching van den grootburger, den kapitalist bij uitnemendheid, die hem - den middenstander - overal verdrong en den arbeider nog eenigszins vooruit hielp bovendien. Vooruit hielp ten eigen bate en op kosten van den kleinen bourgeois.
Een glimlachje dat is de verschijning van dezen roman dan ook volkomen waard. Doch bij dien glimlach dient het dan ook te blijven. Het gaat nu eenmaal in de wereld en dus ook in Duitschland altijd een beetje anders toe dan men verwacht en met den lach moet men spaarzaam worden. Anders gaat er te veel ernst verloren en zonder ernst als begeleiding of achtergrond is humor nauwelijks bestaanbaar!
De bewondering van het kleinburgerlijke publiek, en dat is het Duitsche publiek in hoofdzaak nog altijd, voor den rijken en machtigen fabrikant, koopman, reeder of bankier is maar niet zoo gemakkelijk door een omwenteling uit te blusschen. Daar is meer voor noodig want de genegenheid voor dezen heerschenden stand lijkt onuitputtelijk en is blijkbaar sterker in de harten verankerd dan de jongere liefde voor het Derde Rijk.
Aldus beschouwd mag het dus ook weer niet bevreemden dat in den jare 1937 te Berlijn deze familieroman, spelende in een koopmansstad in de kringen van rijke handelaars, verscheen. Men acht zich zelf bij nader inzien oppervlakkig wijl men in een eerste opwelling meende dat hij beter vijf of zes jaren voor of na de ‘Buddenbrooks’ van Thomas Mann het licht had kunnen zien.
Want deze roman, een goedgeschreven en handig gecomponeerde familiegeschiedenis, doet ouderwetsch aan. Een sfeer als van een antiek gemeubelde torenkamer met te kleine vensters vervult het
| |
| |
boek. Er komt wel iets in voor van ‘ras’ en ‘bloedgroepen’ en een daarop berustende wetgeving maar dat gaat toch langs het wezenlijke heen.
Dat wezenlijke zelf, de inhoud, is niet anders dan een met liefde beschreven afbeelding van het uitermate goedverzorgde en behoede leven van de leden van een rijke en deftige koopmansfamilie en dier verwanten en kennissen. In het bizonder van de uitzonderlijke dochter des huizes, jong gehuwd met een ouderen man. Een edelaardig en wat geleerd ‘groot’ man uit de bankwereld. Het vrouwtje heeft weinig omhanden. Zij bespeelt zoo'n beetje haar intellect, doch het blijft spelen. Ze doet ook aan sport. Desondanks gaat zij zich vervelen en zich onbegrepen voelen en zij ziet - en dat heeft de schrijfster met haar gemeen - haar gekwetste verwendheden voor verfijndheden, voor selectheid, aan. Het treft allerongelukkigst dat zij ook nog kinderloos blijft. Het gevolg van al die trieste omstandigheden is dat zij tot vreemde dingen komt. Zonder onstuimigen drift haar man ontrouw wordt. Een kind wacht van een ongeliefden minnaar en alles natuurlijk nog veel ingewikkelder maakt dan noodig is. Het verloop van dit vrouwenlot wordt niet zonder beleid en goede trouw maar ook niet zonder levend begrip door de schrijfster op papier gebracht. Zoo lijkt het vrouwtje ons waarlijk zoo onsympathiek nog niet.
Daarnaast ontsluit de schrijfster menig inkijkje in het bestaan der steviger in het leven staande ouders. En menigen blik opent zij op de levens van andere lieden. In de eerste plaats op die van Ilka's broeders. De oudste die, met een natuurlijk niet diepdenkende Amerikaansche gehuwd is, maakt den indruk een ‘laat maar waaien’ type te zijn. Begrijpen wij het goed dan ziet de schrijfster in dezen jongen man den aanvang van een degeneratie van het geslacht. Wij zouden haar hierin willen geruststellen al zien wij overigens alles donkerder in. De degeneratie is naar onze meening al aan het werk ook in het oudere geslacht. Maar in ieder geval lijkt zij sterker aanwezig in de lieve figuur van de hoofdpersone en in dat van den jongsten broeder Pet. Deze jongeling wordt ons als een stug en stoer en karaktervol knaap geschilderd. Maar hier lijken overcompensatie en een reeks dwanggedachten de natuur geweld aan te doen. Hij is een man die zeker slagen zal. Door starheid en bekrompenheid. Door eigen kracht noemt men dat somtijds.
Het boek is in een heel wat zachter gamma geschreven dan de bovengenoemde ‘Buddenbrooks’. Het is een literaire pastel, die misschien niet eens voldoende gefixeerd is. Stevige kleuren ontbreken en veel blijft in den nevel.
Dat viel moeilijk te vermijden. De schrijfster wilde immers niet graag alles zien. Bij felle kleur en volop licht zou de sympathie voor
| |
| |
alle figuren, zonder uitzondering, veel te lijden hebben gehad. Wij zouden de minder verheffende keerzijden van al deze verfijndheden en overontwikkeling hebben leeren kennen. Juist in deze kringen zouden die sterk opgevallen zijn.
Overgevoeligheid en geleerdheid bij een koopman doet maar heel zelden prettig aan. Hij dient nu eenmaal een kerel uit één stuk te zijn en gewin moet zijn eerste streven blijven. Eerst daarachter mag liefde voor Aziatische kunst komen of iets dergelijks.
Zulke kerels zijn over het algemeen de menschen uit Ilka's omgeving niet. Als zij het zijn, willen zij toch anders lijken. Hun kracht smelt weg in een soort overbeschaving en in een soort vergeestelijking die hen tot diep in hun wezen aantast.
De schrijfster heeft hiervoor geen open oog. Wij merken het tegen haar bedoeling in. Zij is te optimistisch en door te groote aanhankelijkheid bevangen. Maar wat zij wel ziet, vertelt zij met groote overtuiging en op meesleepende wijze.
Onze waardeering voor de romancière en ons genegen medelijden met haar personen kunnen er ons echter niet van terughouden duidelijk te verklaren dat in dit levensverhaal al de verwendheden der figuren, al deze cultus van persoon en geslacht en stand, veel te veel bewonderd en veel te ernstig genomen worden. En dat ganschelijk niet wordt beseft hoe deze cultus grenst aan het begrip: sleepende ziekte.
Laurens van der Waals
| |
Een Joodsch denker
Franz Rosenzweig, Zweistromland (Schocken-Verlag, Berlin)
Na ‘Hegel und der Staat’, de ‘Stern der Erlösung’, de Bijbelvertaling en de hier door mij met enthousiasme besproken ‘Briefe’ neemt de lezer, die als Rosenzweig hem eenmaal geraakt heeft, alles van hem wil eeren, als aanvulling van het bovengenoemde ‘Zweistromland’ ter hand, de ‘Kleinere Schriften zur Religion und Philosophie’, en als hij zich het aanvullend karakter ervan bewust blijft, kan de lectuur geen teleurstelling zijn. Ik wil niet beweren dat men hier den heelen Rosenzweig aantreft, d.w.z. alle gebieden die hij bestreek en doordrong, maar dat doet elk der afzonderlijke hoofdwerken nog minder; doch zonder eenigen twijfel geeft ook dit boek van verschillende kanten van zijn natuur en weten een helderen, boeienden indruk, en in rijke afwisseling van vrijwel al Rosenzweig's eminente functie's een dikwijls voortreffelijk bewijs.
‘Zur jüdischen Erziehung’, ‘Vom Wesen des Judentums’ (waarin een bespreking van de bekende boeken van Leo Baeck en Max Brod) ‘Über Sprache’ en ‘Altes und neues Denken’, drie arti- | |
| |
kelen over Hermann Cohen, een buitengewoon interessante beschouwing over ‘Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus’ en een beschouwing over zijn hoofdwerk ‘Der Stern der Erlösung’, naar aanleiding van de critiek op het boek - ziedaar de inhoud van ‘Zweistromland’.
De stukken over de Joodsche opvoeding in Duitschland doen door de huidige gebeurtenissen tragisch-verouderd aan, die over Brod en Baeck zijn ongetwijfeld van waarde, zonder Rosenzweig te geven in zijn volle kracht; maar in het ‘Nachwort zu Jehuda Halevi’, doch vooral in de vijf artikelen die de laatste afdeeling vormen, ziet men hem weer ten voeten uit; in zijn tegelijk rustige en snelle hartstocht, die zoo volkomen één was met den gang van zijn denken; zijn helder en mannelijk accent; zijn tegelijk breeden en elastischen, meesleependen stijl, stuk voor stuk teekenen van een sterk temperament, een vurigen geest, een karakter.
‘Das neue Denken’, het stuk waarin hij zich uitspreekt over ‘Der Stern der Erlösung’ is teekenend voor zijn plaats in de filosofie en voor zijn inzicht in haar ontwikkeling. Dat de systemen der 19de eeuw een einde beteekenden, juist doordat zij zich in hun afgerondheid voortdurend verder verwijderden van het leven als bewegelijke en samengestelde totaliteit, was Rosenzweig al vroeg duidelijk. Dit wil niet zeggen, dat hij aanhanger werd van eenige levensfilosofie, intuïtionisme of irrationalisme, het tegendeel is het geval. Hij zag in, dat deze stroomingen niet veel anders zijn dan een reactie op de idealistische systemen en dus even beperkt, even afhankelijk, even partieel tegenover het doel dat hem voorstond; en zonder een lans te breken voor alle vormen der existentieele filosofie, moet men erkennen dat het existentieele denken, gericht op de totaliteit van het (menschelijk) leven, een verlossende stap is geweest - een althans tijdelijke bevrijding. Dit denken is door Rosenzweig medegeïnaugureerd, niet als filosofische richting - reeds weer verzand in een systeemloos systeem - maar als wijze van denken, als het opnieuw ageeren van een in zijn zelfvertrouwen geschokt en ontzenuwd ‘gezond menschenverstand’.
Van groote beteekenis is verder het artikel over ‘Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus’, een conceptie van de geheele idealistische filosofie in enkele bladzijden. D.w.z. het manuscript van dit ‘programma’ beslaat slechts enkele blz. Langen tijd schreef men het aan Hegel toe en het berustte op de Bibliotheek te Berlijn onder de manuscripten van Hegel. Een minutieus onderzoek wees echter uit dat het hier een door Hegel gecopieerd stuk van Schelling betrof, de kiem van diens filosofie, een der kiemen inderdaad van heel het idealisme. De inhoud van het stuk had dan ook éérder twijfel kunnen wekken aan Hegels vaderschap. Curieus is het feit dat
| |
| |
door sommigen echter ook Schelling niet, maar Hölderlin voor de auteur wordt gehouden. In hoeverre de kwestie inmiddels beslist is, weet ik niet, maar inderdaad heeft het stuk een sterk ‘hölderlinisch’ of althans Hölderlinachtig element.
Ik wil nog wijzen, tot slot, op de drie stukken over Hermann Cohen. Hier, in het ‘Gedenkblatt’, in ‘Hermann Cohens Nachlasswerk’ en ‘Hermann Cohen's jüdische Schriften’ is niet alleen de denker Rosenzweig aan het woord, hoewel de laatste twee beschouwingen uitstekende, tegelijk indringende en bevattelijke inleidingen zijn tot Cohen's weinig toegankelijke filosofie (weinig toegankelijk geschreven vooral) en zonder een zweem van popularisatie - maar, sterker en onmiddellijker dan in de rest van het boek, ook de mensch. Uiteraard, want hij heeft Cohen persoonlijk gekend, hij onderging en verwerkte zijn invloed, hij heeft hem vereerd. Meer nog dan in de andere stukken van dezen bundel, vindt men dus in die over Cohen den volledigen Rosenzweig, een der zuiverste, krachtigste en boeiendste menschen, die ik ooit - helaas alleen op papier - heb ontmoet.
H. Marsman
| |
Twee boeken over de geschiedenis van Rusland
Karl Bartz, Peter der Grosse P. Nelf Verlag, Berlijn
Valerian Tornius, stern und unstern der Romanows Verlag J. Weber, Leipzig
Onze tijd heeft een zwak voor historische grootheid. Dit zwak uit zich ook daarin, dat het steeds gretiger verlangt naar romantische biografieën van groote mannen en vrouwen. Dergelijke biografieën zijn een gevaarlijk ding. Zonder het misschien bewust te willen, zijn zij er op uit ons te overtuigen alsof alles nog was als tevoren of althans zoo zou kunnen zijn. Zij wekken den schijn, alsof de menschen steeds dezelfde zijn, al zijn ook de omstandigheden veranderd. Men weet voldoende, hoe populair heden ten dage de vergelijking ‘Peter de Groote - Lenin’ is. Beiden hebben in Rusland gewelddadig een omwenteling teweeggebracht, beiden hebben ‘het venster naar Europa ingeslagen’, beiden hebben Rusland met ontzettende offers tot een groote mogendheid van den eersten rang gemaakt. Al wordt deze idee in de genoemde romantische biografie niet duidelijk en ‘expressis verbis’ uitgesproken, zoo dringt zij zich toch aan den lezer op.
Bartz is een bewonderaar van Peter den Groote, wiens demonisch wezen van oppermensch en wil tot macht in overeenstemming is met het hedendaagsche Duitsche gevoel voor historische grootheid. Zijn uitbeelding kan niet zoozeer bij de historische wetenschap dan wel bij de dichterlijke literatuur worden gerekend. De lust tot phan- | |
| |
taseeren doet zich sterk in zijn werk gelden. De persoon van Peter wordt hier in het vuur van dichterlijke ontroering dikwijls hervormd. Zooals van zelf spreekt is dit werk niet een uitgebreide schets van Peter den Groote, nog minder een waardeering van zijn bijzondere persoonlijkheid. Men bladert om te beginnen dit boek keurend niet zonder een zeker wantrouwen door, daarna leest men het en komt in den ban van de dramatische handeling, die nog door de dramatische uitbeelding wordt verhoogd.
Misschien is de stijl wat opgeschroefd. Soms moet men aan klinkende leuzen van boulevardkranten of aan aanplakbiljetten voor Amerikaansche films denken, wanneer men opschriften van hoofdstukken leest, zooals ‘Roode Plein - doode plein’, ‘wij willen branden, branden’, of ‘slag verloren - eer verloren’. Om een denkbeeld van den stijl van den schrijver te geven, haal ik hier een plaats uit zijn boek aan uit den tijd, dat Peter in Holland verblijf hield.
‘De zon steekt, loodzwaar ligt het water en schijnt te gloeien. Enkele scheepsbooten zijn te zien en het vaartuig van Peter, dat behoedzaam de golven klieft. Ginds ligt het dorp met zijn kleine huisjes. Rook stijgt uit de schoorsteenen en aan den anderen kant van het land moet weer water zijn, want de toppen van witte zeilen glijden langzaam voorbij. Honderden windmolens staan stijf en statig in het landschap, de wieken zijn in rust in den warmen dag. In een roode jas en linnen broek, het bruinroode gezicht beschaduwd door een zwarten vilten hoed met breeden rand, gaat Peters blik onverzaadbaar over het water, het land, de molens en de huizen.’
Deze stijl wisselt tusschen rustige beschrijving (zooals hierboven) en individualiseerende verdichting van een ontmoeting of schildering van een episode uit een slag of een terechtstelling als een dramatisch tooneel.
Als ‘volksboek’, als ontspanningsboek zal het werk van K. Bartz zeker zijn doel bereiken en de persoonlijkheid van den grooten tsaar voor het groote Duitsche publiek populair maken.
Het boek van Tornius, Stern und Unstern der Romanows, is volgens zijn opzet en zijn manier van uitbeelden veel degelijker en evenwichtiger dan het in al te schrille kleuren glinsterende werk van Bartz.
Een ‘geschiedenis van een dynastie in miniaturen’, noemt de schrijver zijn werk. Wat dit boek biedt, wordt in dezen ondertitel duidelijk aangegeven: ‘het onthult aan den lezer - en hierbij is boven alles aan den lezer gedacht, die de Russische geschiedenis alleen in vage omtrekken kent - een historisch getrouwe portrettengalerij, geschilderd in literairen miniatuurvorm’. Tot zoover de voorrede van den schrijver. De dertig hoofdstukken van dit uitstekende boek behelzen de driehonderdjarige geschiedenis van de Romanows, van
| |
| |
den eersten tot den laatsten drager van dit geslacht. Meer dan dat: zij schilderen trouw aan de historie en zeer aanschouwelijk de dwalingen en verwarringen van de Russische geschiedenis in den loop van deze spanne tijds, waarbij de schrijver een even groote belezenheid als ook een uitmuntend begrip en gevoel van den toenmaligen geest des tijds openbaart. Tornius schrijft niet alleen onderhoudend en spannend, kleurig en levendig - zoodat men bij vele hoofdstukken meent niet een geschiedwerk maar een roman te lezen - maar hij teekent in beknopte en toch krachtige hoofdstukken de innerlijke en uiterlijke ontwikkeling van den Russischen heerscher en werkt daarbij aan de hand van bepaalde voorvallen en persoonlijkheden de hoofdelementen van het betreffende tijdvak duidelijk naar buiten.
Enkele hoofdstukken van dit boek zijn echte kabinetsstukken van fijne, historische miniatuurschilderkunst, die men met waar genot leest, zooals ‘Lisinka’, het gardeliefje (Keizerin Elisabeth), of ‘het Holsteinsche duiveltje’ (Keizer Peter de Derde).
‘Lisinka was twee en dertig jaar oud, toen zij eindelijk de erfenis van haar vader aanvaardde. Als Paris voor de taak was gesteld, aan een van de Russische keizerinnen den schoonheidsprijs uit te reiken, dan zou hij hem zeer zeker aan de dochter van Peter den Groote hebben gegeven. Het is waar, in den meibloei van haar schoonheid stond zij bij de troonsbestijging niet meer. Haar vormen begonnen tengevolge van het goede leven opvallend gevuld te worden, maar zij was nog altijd betooverend in haar heerlijke gestalte, in haar prachtige, werkelijk vorstelijke houding en in de weergalooze rose frischheid van haar gezicht... Er was aan het Petersburgsche Hof niemand, die zoo volmaakt als zij een menuet kon dansen, en zelfs de meest verwende buitenlandsche cavaliers waren het er over eens, dat zij wat gratie betrof, hoogstens door Camargo, de beroemde danseres, werd overtroffen.’
Wonderlijke levensloopen en karakters, paleisrevoluties, bloedige oproeren, geheime geschiedenissen en raadselachtige menschen, het staats- en huiselijk leven van de Russische tsaren en tsaritsa's, gebeurtenissen in de wereldpolitiek en verhalen van hofschandalen, dit alles vindt de lezer in dit boek, waarin glans en ellende, opkomst en ondergang van een dynastie met groote kennis van zaken en liefderijk doorvoelen worden geschetst. Door talrijke afbeeldingen, voor het meerendeel portretten van de Russische heerschers en heerscheressen, door een stamboom van het huis Romanow en een lijst van de voornaamste literatuur, die de schrijver heeft gebruikt, zal dit boek niet alleen aan den leek maar ook aan den historicus veel idees bijbrengen.
In een tijd, dat de geschiedenis, maar vooral de geschiedenis van
| |
| |
Rusland bewust wordt vervalscht of in den zin van de hedendaagsche belangstelling wordt uitgelegd, kan het verschijnen van zulk een wetenschappelijk zuiver werk als het boek van Tornius met bijzondere blijdschap worden begroet.
Alfred Hackel
| |
Jong Zuid-Afrikaans litterair streven
Sy kom met die sekelmaan, deur Hettie Smit Nasionale Pers Beperk, Kaapstad, 1937
De Zuid-Afrikaanse literatuur moet in korte tijd een proces doorlopen waar oudere literaturen eeuwen over hebbben gedaan. Ieder nieuw werk wordt er dan ook niet enkel of in de eerste plaats getoetst op zijn eigen mérites, maar ook, en meer dan in oudere cultuurlanden het geval is, op zijn waarde als opener van nieuwe gebieden van uitdrukking, als verruimer van de literaire horizon. Het grote probleem is daarbij de afstand die in een jong land, waar het accent nog altijd meer op de directe stoffelijke noodzakelijkheden dan op de geest gelegen heeft, bestaat tussen woord en werkelijkheid. De tegenstand die overwonnen moet worden, voordat het leven zich naakt en open, zonder franje en fraze, in het woord uit, is in Zuid-Afrika groter dan elders, waartoe ook zijn geïsoleerdheid alsmede de puriteinse traditie en de Engelse invloed het hunne bijdragen. Het nieuwe in de jongste literaire generatie in Zuid-Afrika is nu, dat zij er niet meer voor alles op uit is het volk goede leesstof te verschaffen, maar bewust tracht de afstand tussen literatuur en leven te verkleinen. Zoo wees de jonge dichter Van Wijk Louw er bv. op dat, hoewel er veel over liefde gedicht was in het afrikaans, men in deze taal toch nog bijna van geen eigenlijke liefdeslyriek kon spreken.
Het belangrijke van ‘Sy kom met die sekelmaan’ door Hettie Smit is nu, dat hier voor 't eerst gepoogd wordt voor het proza te doen wat in de poëzie reeds langer nagestreefd werd: 'n directer, eerlijker uiting van individueel leven. Dat de schrijfster daarbij sterk de invloed van Van Deyssels jeugdproza onderging, moet men haar niet al te kwalijk nemen, al behoren ook de bijna-letterlijke imitaties daarvan tot de zwakste passages van haar boek. Maar, behalve dat Van Deyssels proza haar blijkbaar die schok gegeven heeft, nodig om haar aan 't onvervaard uiten-van-zichzelf te krijgen, is er ook 'n kennelijke verwantschap: haar emoties, heftig en negentienjarig, zijn voor haar het eigenlijke leven, daarbuiten is alles leeg en vaal. En van die emoties getuigt zij in een dikwijls bewonderenswaardig en voor Zuid-Afrika vernieuwend proza.
De critiek ligt intussen voor de hand: heftig zonder diepte, geëxalteerd, hyperaesthetisch, individualistisch... Van elk dezer aanklachten zouden voorbeelden te over zijn aan te halen. Zowel het onder- | |
| |
werp (een dwepende liefde voor een jongen dichter, daarna, als hij zich terugtrekt, haar wanhoop, haat, vergeefs gezoek naar nieuwe levensvulling), als de vorm waarin dit alles beschreven wordt (die van een half-lyrisch, half-verhalend dag- en brievenboek), werken deze eigenschappen in de hand. Wat het boek evenwel verheft boven het plan van een ordeloos, enigszins grootsprakig dagboek, is het feit dat de schrijfster zichzelf, tot zekere hoogte, doorziet en haar stijl beheerst. Evenals onder het bloesemen van Van Deyssels lyriek wel terdege een latwerk van heldere constructie schuilt, ontwaren we in deze vurige uitstortingen-op-papier de leidende hand van 'n literaire smaak. Zij bekijkt zichzelf ook objectief, gelijk al uit de titel blijkt: sy kom met die sekelmaan. Telkens schrijft ze, in dit ik-dagboek, over zichzelf in de derde persoon. Ze beseft een tekort in zichzelf dat haar aanvankelijk in toegespitst individualisme buiten het leven doet staan (‘die verlate reisiger in 'n ewige wagkamer’) en waarvan haar liefde haar tijdelijk verloste, om haar daarna in des te dieper eenzaamheid terug te storten. Dat vreemde wezen nu, dat in haar ontwaakt vooral als de maansikkel ‘geheimsinnig tussen die blink sterre daarbo’ hangt, en dat haar drijft tot buitensporige daden buiten haarzelf om, beschrijft zij, niet vanuit haar troebele ik, maar vanuit een rustiger wreder-observerend wezen, haar artistieke zelf, zou men kunnen zeggen. Dit laatste heeft ook de grondstof van het boek, t.w. haar eigen belevingen (zonder welke de authentieke toon niet te verklaren zou zijn), zodanig geschift, uitgewerkt, geordend, dat een goed-gecomponeerd geheel ontstond. Daarbij kon alleen de subjectieve instelling der
schrijfster, waardoor we van de andere figuren, ook van den geliefde, slechts een nevelig, soms opzettelijk verwrongen, beeld krijgen, niet worden veranderd. Men mag dit boek in de Afrikaanse literatuur als een mijlpaal beschouwen, en als zodanig is het dan ook eendrachtig door de Afrikaanse pers begroet. Afgezien van dit zuiver-nationale belang, meen ik dat dit boek kwaliteiten heeft, die het ook buiten de landsgrenzen van betekenis maken. Het opent een frisse, tintelende visie op de Afrikaanse wereld, mensen en dingen en natuur; het heeft een meeslepende vaart en vitaliteit; het ademt een hoog levensgevoel. De verhaaltrant is dikwijls schrijnend, als in de prachtige brief van 29 Maart (blz. 146-153), en bijna overal sprankelt een typisch-Afrikaanse humor, soms met een roerend-kinderlijk accent. Natuurlijk kan men een onderwerp als dit ook op een koelere, meer wetenschappelijke manier behandelen, maar zulk een bijdrage tot de psychologische literatuur kan men op dit stadium der Afrikaanse letterkunde en van een zo jeugdige schrijfster nog niet verwachten. Zij heeft haar werk gedaan, en een van de barricaden, die het leven in Zuid-Afrika van de literatuur scheiden, stormenderhand veroverd.
| |
| |
Rest te vermelden dat dit boek verscheen als eerste uitgave van de vereniging ‘Die vrye boek’, welke het mogelijk maakt boeken, die niet voor een examen kunnen worden voorgeschreven en daardoor geen verzekerd afzetgebied bezitten, in 't licht te geven. Deze eersteling bewijst wel, dat kunst alleen in vrijheid waarlijk bloeien kan, - waarmee ik niet aan de waarde van sommige andere, wel voor scholen geschikte publicaties te kort wil doen!
Pretoria.
H.A. Mulder
| |
Periscoop
Siegfried E. van Praag, Een sprookje op aarde N.V.E.M. Querido's Uitgevers maatschappij, Amsterdam; f 2.25, f 3.25
Deze schetsen uit Artis zijn zonder dat zij het bewust willen een sprekend pleidooi voor de instandhouding van een instituut, dat naar de kranten berichten steeds aan den rand van den ondergang schijnt te verkeeren. Zij zijn vlot geschreven, hier en daar wat poëtisch van beeld, ergens anders anecdotisch, soms zelfs bespiegelend. Het is niet gemakkelijk om van de levende have in Artis een volledige reeks impressies te geven, aangezien er nu eenmaal altijd dieren zijn, waar niet zoo verschrikkelijk veel van te vertellen valt zonder in biologische bijzonderheden af te halen, welke laatste van Praag terecht heeft willen vermijden om zijn boek niet het aanzien van een dilettantische zoölogische studie te geven. Vandaar dan ook, dat de poëtische beelden soms gezocht zijn en de bespiegeling niet altijd overtuigt. Gepaster dan zulk een vage aanmerking is echter de positieve vreugde over het kennelijk genoegen, waarmee de schrijver zijn waarnemingen gedaan heeft, de liefde voor deze beesten, die hem er wellicht toe bracht uren lang voor eenzelfde kooi te verwijlen en de kleinste beweging gade te slaan, zooals wij (meer op ons gemak gesteld en dus: minder dierenvriend) onze poes in haar gebaren volgen als zij zich voor den haard uitstrekt.
Deze liefde is adequaat uitgedrukt, de schrijver is niet in populair-wetenschappelijke uiteenzettingen vervallen, noch zijn de beschrijvingen zoo dichterlijk, dat wij het dier vergeten in onze bewondering voor den auteur... ik zou niet weten wat wij meer mochten verlangen.
R.B.
| |
Simon Koster, Storm in 't paradijs Uitg. Nijgh. & van Ditmar N.V., Rotterdam; f 3. -, f 3.90
Overmatig rijk bedeeld met humor is onze letterkunde niet. Wanneer de Hollandsche auteur van vandaag zijn pen ter hand neemt of achter zijn schrijfmachine gaat zitten wordt hij op slag bevangen door de ernst des levens en niet minder bezwaart hem het gewicht van den taak, die hij zich heeft voorgenomen. We zouden hier diep- | |
| |
zinnige verhandelingen - ziet u, daar begint het al! - aan kunnen vastknoopen over de invloeden van het Calvinisme, klimaat en bodemgesteldheid, maar dat werd al zoo menigmaal gedaan en geholpen heeft het nooit. Iemand als Henriëtte van Eyk is een uitzondering (met Clare Lennart), een boek als Gabriel is een unicum, ook al dreigt daarin hier en daar hetzelfde gevaar. Maar zoo rap en speelsch is haar fantasie, dat deze eenvoudig niet duldt, dat de schrijfster al te lang vertoeft op een plaats, waar de voetangels en klemmen der zwaarwichtigheid arglistig staan opgesteld. Er zouden nog wel andere namen zijn te noemen, maar zij behooren grootendeels aan schrijvers, die het niveau van Henriëtte van Eyk niet halen of nog niet hebben gehaald.
Tot deze categorie behoort ook Simon Koster. Niet dat Storm in 't Paradijs nu direct een onverteerbaar boek zou zijn, daar is geen sprake van, maar het mist de bezieling, het lichtvoetige dat de geschiedenis van het magere mannetje zoo verrukkelijk deed zijn. Koster heeft zeker kijk op menschen, op hunne gewoonten, op hunne eigenaardigheden, maar het wordt ons alles zoo uitvoerig en met zoo groote gedegenheid verteld, dat men door de boomen het bosch niet meer ziet. Ik bedoel dit: wanneer Nescio in zijn Titaantjes schrijft: ‘In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z'n baard vol kruimels.’ Een zin als deze is precies wat hij zijn moet. Men ziet niet alleen dezen heer in zijn boerenkiel etc., maar men ziet tegelijkertijd deze gansche onpractisch-idealistische kolonie, die door Nescio op zoo onverbeterlijk ironische wijze wordt veroordeeld. Een auteur als Koster zou vermoedelijk een geheel hoofdstuk hebben gewijd aan de kolonie en hare bewoners, aan de problemen waarmee zij worstelen en de rest. Nescio heeft al dien omhaal niet noodig en bereikt een treffender resultaat. En daar gaat het om. Koster verhaalt de wonderbaarlijke lotgevallen van eenen heer Jones, bediende op een reisbureau in een klein Engelsch stadje. Deze heer Jones gaat op reis naar Fransch Zwitserland, alwaar hij wordt aangezien voor een befaamd auteur van min of meer gewaagde romans, welk feit voldoende is om alle vrouwen in zijn omgeving van en aan de kook te brengen. Een handig hotelier weet hem te exploiteeren, kortom de moeilijkheden waarvoor deze brave borst komt te staan zijn legio. Dat het echter noodzakelijk zou zijn om daaraan een roman
van vierhonderd pagina's te wijden, wil er bij mij niet goed in. Het had wel wat minder gekund en het boek zou meer zijn geweest.
Jan Campert
|
|