| |
| |
| |
Het jaar van den gewelddadigen vrede
Door Dr. M. van Blankenstein
1937 ligt achter ons. Deze intelligente opmerking is aan het einde van ieder jaar te maken. Maar zij heeft dezen keer bijzondere beteekenis. Want 1937 was bij voorbaat gevreesd als het jaar, waarin de bruine overstrooming Europa zou bedreigen. En zij is uitgebleven. Dus nemen wij met opluchting afscheid.
Alle staatslieden wisten het al in 1935. Sommigen wisten het vroeger. Uit het boek van maarschalk De Bono vernamen wij, dat Mussolini reeds in 1932 het plan had gevormd tot verovering van Abessinië. Niet lang daarna had hij haast gekregen. In 1936 moest alles achter den rug zijn, zoo had hij bepaald. Dan moest Italië klaar staan om nieuwe dingen, die gebeuren konden, het hoofd te bieden. Welke dingen dat waren, zegt De Bono niet. Dat kon hij niet meer schrijven in de dagen, waarin hij zijn boek publiceerde. Toen immers was de toenadering tusschen Rome en Berlijn in vollen gang. En toch was er in werkelijkheid niet veel veranderd. Nu nog, als toen, moet Italië uit het hoogste eigenbelang de beschermende hand over Oostenrijk houden. Duitschland, meester van Oostenrijk, moet volgens de wetten van de politieke en oeconomische zwaartekracht, en ook op grond van de, met de erfenis der Habsburgers aanvaarde traditie, uit alle macht een uitweg zoeken naar de Adriatische Zee. Duitschland te Weenen zou, op den duur, haast onfeilbaar, Duitschland te Triëst ten gevolge hebben. Duitschland zou in ieder geval het uiterste doen om in die richting op te dringen.
Vóór de spil Rome-Berlijn tot stand kwam, kon Mussolini zijn vrees, en zijn wil, om dit gevaar te voorkomen, vrij uitspreken. Hij gaf in 1934 blijk, oorlog te willen voeren voor de zelfstandigheid van Oostenrijk. De wapening van Duitschland moest hem met groote zorg vervullen. Hij noodigde uit tot de conferentie van Stresa in April 1935. En deze confe- | |
| |
rentie was tegen de militarisatie van Duitschland gericht. Hij wist zelfs de Engelschen te doordringen met het geloof, dat Duitschland binnen zeer korten tijd de wereld met onheil zou bedreigen. Toen kwam het inzicht in zwang, dat 1937 het gevaarlijke jaar zou zijn. Dan zou Duitschland zich voldoende hebben voorbereid. Dan had het, door zijn groote inspanning, een voorsprong in strijdkracht bereikt, die niet meer grooter kon worden, maar weldra door de vereende krachten van de achteraankomende anderen zou worden te niet gedaan. Niet vóór 1937 was de crisis te verwachten, maar ook niet daarna. Daarom heeft men dit jaar zoo, boven alle andere jaren, gevreesd. En daarom zal men in menige hoofdstad met opluchting constateeren, dat wij het, zonder een wereldcatastrofe, te boven zijn gekomen.
Historische voorspellingen hebben de eigenaardigheid, minder betrouwbaar nog te zijn dan eenige weersvoorspelling. Toch vallen ook in de internationale politiek de gebieden van hoogen en lagen druk, van electrische spanningen duidelijk aan te wijzen. Wij kennen echter hun werking niet. Herhaaldelijk heeft het er naar uitgezien, dat de burgeroorlog in Spanje het, verrassend opgedoken, uitgangspunt zou zijn voor de verwezenlijking van alles, wat men voor 1937 had gevreesd. In werkelijkheid heeft die burgeroorlog 1937 voor Europa ongevaarlijk gemaakt. Hij leek door den Hemel - of de tegenovergestelde macht! - gezonden, ter vermaning van hen, die aan strijd mochten denken. Het overmoedige jonge Duitschland leerde eruit, dat zijn wapentuig, en de oefening van zijn manschappen, ver ten achter stonden bij die van verscheidene andere mogendheden. Verder moest het ontdekken, dat ook al ware dit niet het geval geweest, het toch geen oorlog zou kunnen voeren, omdat iedere oorlog door het overwicht, dat de verdediging thans meer dan ooit blijkt te bezitten, tot een stellingoorlog, dat wil zeggen, tot een belegeringsoorlog zou worden. En al te zeer moeten de Duitschers beseffen, dat zij een nieuwen belegeringsoorlog slechts zéér korten tijd zouden kunnen uithouden. Dit is de, voor Europa cardinale leering, welke Spanje met de verwoesting van zijn steden, met honderdduizenden menschenlevens en met het bitterste lijden voor millioenen overleven- | |
| |
den, bezig is te betalen. Niet een gevaar voor den vrede van Europa is die burgeroorlog in 1937 geworden, maar eer een kalmeerende vermaning voor gevaarlijk temperament en gevaarlijke wrok en begeerte in ons werelddeel.
Duitschland is er stil door geworden. Het weet nu, geen oorlog met Engeland en Frankrijk te kunnen voeren. Zelfs de verlamming van Rusland, door de herleving van de bloedige terreur, en de thans zoo opdringerige en te Berlijn slechts halfhartig aanvaarde vriendschap van Italië, kunnen die opvatting niet verzwakken. Europa weet daarom: Geen oorlog is te vreezen, zoolang men te Berlijn de overtuiging koestert, dat Engeland en Frankrijk nergens in Europa een oorlog zullen gedoogen, en zich niet ertoe zullen bepalen, alleen in te grijpen als Duitschland zijn westelijke buren zou bestoken. Voor Europa is thans de cardinale vraag: is Berlijn nu ook werkelijk van dit besef doordrongen? Te Parijs en te Londen heeft men lang daaraan getwijfeld. Zelfs Engeland gaat nu zoover als de eendracht in het kabinet het gedoogt, in zijn streven, Duitschland iederen grond tot twijfel te ontnemen. De reis van Halifax heeft dit doel gediend; en daarna de reis van Delbos door oostelijk Midden Europa. Maar bovenal de uitnoodiging, welke Chautemps en Delbos naar Londen riep, onmiddellijk na den terugkeer van Halifax, en onmiddellijk vóór het vertrek van Delbos zelf.
Duitschland is dus in 1937 voorzichtiger en rustiger geworden. Het heeft zijn medewerking in Spanje beperkt, het heeft een kalmeerenden invloed uitgeoefend, ook inzake Spanje, op Mussolini. Wat men meende, dat voor uitgangspunt zou dienen voor de groote ramp van 1937, is tot oorzaak geworden van de ontspanning.
Men zou kunnen vreezen, dat deze ontspanning slechts tijdelijk is, dat Duitschland, vol innerlijk ongeduld, het oogenblik afwacht waarop zijn wapenrusting in orde zal zijn, om opnieuw agressief in de internationale betrekkingen in te grijpen. Daartegen echter pleiten verschillende omstandigheden. Het jaar dat de politieke dokters hadden aangewezen als het hoogtepunt van de ziekte, als het moment van de crisis, is voorbij. De teleurstelling, die Hitler's strijdlustigste raadgevers ondervonden hebben, is niet meer goed te maken.
| |
| |
De andere mogendheden, groote en kleine, zijn sneller achterna gekomen, dan in 1935 iemand had verwacht. Terwijl de voorsprong van Duitschland, kwalitatief, gering bleek, ja, misschien niet eens heeft bestaan, is het tempo, waarmede de anderen dien trachten te niet te doen, versneld. Duitschland ziet zich ‘voorbijgespurt’, en heeft niet de oeconomische krachten, om den gang der snelsten nog bij te houden. Dit zelfde geldt voor Italië. Aan het einde van 1937 is een toestand ontstaan, die ons optimistisch zou kunnen stemmen voor den vrede in Europa, als niet buiten-Europeesche problemen alle Europeesche berekeningen in de war konden sturen. Optimisme kan ook thans nog ijdel blijken, zoo ijdel als het uiterste pessimisme voor 1937 gebleken is.
Europa toont ons een tafereel, dat, vergeleken bij den toestand van een jaar te voren, vereenvoudigd is. Wij begrijpen nu meer van de houding der Oost Europeesche staten tegenover de algemeene problemen die over het lot van ons werelddeel beslissen, dan aan het einde van 1936. Hun houding is weer onder een formule te brengen. Dat is vooral sedert de conferentie van Nyon goed duidelijk geworden; en de reis van Delbos, meer nog dan de resultaten van die reis, heeft het in het bijzonder in het licht gesteld. De groote onrust dezer staten, hun tasten in verschillende richting, kwam voornamelijk voort uit de onzekerheid, of zij nog in de ure des gevaars op West Europa, en vooral op Frankrijk, konden rekenen. De twijfel aan deze hulp dreef het ertoe, iedere mogelijkheid van vriendschap met de ‘gevaarlijke’ mogendheden, met Duitschland en Italië, te aanvaarden, zelfs als deze meer of minder oprechte vriendschap heel duidelijk opzuiging in een militair systeem ten doel had. Men voelde zich angstig in die omarming, maar nog veel angstiger in verlatenheid. Dit gevoel van verlatenheid had zijn toppunt bereikt op het oogenblik, waarop Hitler het Rijnland remilitariseerde, Frankrijk daarin berustte, en Engeland blijk gaf, zich het verdrag van Locarno niet meer te herinneren. Als die westelijke mogendheden alles verdroegen waarbij Frankrijk's eigen veiligheid en Frankrijk's mogelijkheid Oost Europa te hulp te komen, en Engeland's nationale eer betrokken waren, hoe zou men dan actie van hen kunnen
| |
| |
verwachten in geval van aantasting van een der Oost Europeesche staten? Men liep heen en weer, zoekende naar een veiligheid, die men niet meer bespeuren kon. Men zocht de gevreesde mogendheden zooveel mogelijk te vriend te krijgen. Van de Kleine Entente bleef nog slechts een formule over. Hoe zouden ook Zuid-Slavië en Roemenië meer trouw hebben kunnen beloven aan het, als door Duitschland zeer bedreigd beschouwde Tsjechoslowakije, dan Engeland in Maart 1936 aan Frankrijk betoond had? Deze landen moesten worden afgeschrikt van hulpbetoon aan een benard medelid van hun Entente, als dit hen in een oorlog moest betrekken waarin zij, door het Westen in den steek gelaten, een vrij weerlooze minderheid zouden vormen. Hetzelfde betrof Polen. De verwarring in oostelijk Europa is ontstaan, niet door de sympathie van bepaalde regeeringen voor een bepaalde ideologie, maar door een onzekerheid, die feitelijk reeds was gesticht door de Engelsche regeering, toen zij in 1932 een zwakke houding aannam tegenover Japan, die daarna uitermate bevorderd is door Laval's verraad aan den Volkenbond in de Abessijnsche aangelegenheid, en die tenslotte haar rechtvaardiging scheen te vinden in het lot van het verdrag van Locarno in Maart 1936. In de laatste maand vooral hebben Londen en Parijs veel gedaan, om het wantrouwen van Oost Europa te bezweren. Dat heeft ontspanning, terugvallen in oude plooien teweeggebracht. De uitwerking is nog te sterker geweest, omdat men in die wereld tegelijkertijd heeft kunnen waarnemen, hoe de overmoed van Berlijn tegenover West Europa geweken was. Toch kon de oude gerustheid niet terugkeeren. Men is en blijft onzeker ten opzichte van de toekomst. Men durft niet stellig rekenen op de ‘collectieve beveiliging’, waaraan Londen en Parijs beloven te zullen vasthouden. Het vertrouwen is zoozeer geschokt, en moest ook zoozeer geschokt worden zoodra iemand het op de proef stelde, dat het slechts door een tegenproef weer zijn
oude kracht zou kunnen krijgen. De Hemel beware ons voor die tegenproef!
Wij moeten genoegen nemen met de geringe mate van verduidelijking, die nu valt waar te nemen. Zwak moet die verduidelijking zijn, omdat op iedere onzekere plek in die wereld alles aan intrige, corruptie, avontuurzucht pleegt neer
| |
| |
te strijken, dat daar zelfs in normale tijden zoo welig tiert. Een ziekteverschijnsel te meer vormt er nu de binnenlandsche strijd in bijna al die landen tusschen heerschzucht, fascistische stroomingen, democratisch en individualistisch verzet. Krachtige, ten deele zelfs dure propaganda van Berlijn en Rome verergeren dit verschijnsel.
Als men alle ongunstige factoren in rekening brengt, kunnen wij aan het einde van 1937 niet ontevreden zijn. Het kritieke punt voor ons werelddeel ligt voor het oogenblik niet meer in zijn Oosten, maar in het Westen. Het wordt door de vastberadenheid van de Engeland en Frankrijk bepaald, en ten deele ook door den steun, die Engeland in het Verre Oosten bij de Amerikanen zal vinden.
Men zou heusch haast optimistisch kunnen worden, als men niet beseffen moest, dat alle tevredenheid berust op den ongezonden ondergrond van een buitensporige wapening. De staten, die men vreest, worden weer door tegenvrees in toom gehouden. Ware er, als in 1914, een evenwicht van krachten in Europa, dan zou dit voor de dictaturen, in hun zeer moeilijke, om niet te zeggen desparate oeconomische omstandigheden een reden kunnen zijn, het erop te wagen. De minste onzekerheid omtrent den uitslag van een dergelijk waagstuk zou een noodlottige aanmoediging daartoe kunnen zijn. Slechts als bij de gevaarlijke staten de zekerheid bestaat, den strijd te zullen verliezen, is de vrede gewaarborgd.
De veiligheid, die Europa op het oogenblik biedt, is de veiligheid van de stad, waar een tot de tanden gewapende, overtalrijke politiemacht de orde handhaaft. Men kan zich daarbij niet op zijn gemak voelen. Een aangename woonplaats kan Europa op dit oogenblik geen enkel volk bieden. Wij leven in een periode van ongezonde, van enerveerende spanning. Politieke St. Vitus-dans teistert ons werelddeel. Alle begrippen van moraal worden op hun kop gezet. Men zondigt niet slechts tegen die begrippen, men tracht zelfs die omkeering van de moraal als een nieuwe moraal te prediken. Dat noemt men den strijd der ideologieën, die geen werkelijke strijd om beginselen is, wat reeds daaruit blijkt, dat overal, waar overeenkomstige ideologie samenwerkt, niet de ideëele overeenstemming, maar lokkende buitverdeeling of gemeen- | |
| |
schappelijk gevaar de beweegreden is. De belangstelling van Duitschland voor Spanje verminderde, na het ‘ultimatum’ van Frankrijk en Engeland te Berlijn, dat gericht was tegen de Duitsche penetratie in Marokko. En den vurigen ijver van Italië hebben wij zien bekoelen, sedert de maritieme basis voor Italië op Majorca van uiterst twijfelachtige houdbaarheid is gebleken. De twist in Europa is van imperialistischen en stoffelijken, niet van principieelen aard.
| |
II
Veel minder geruststellend dan voor Europa zijn, op het einde van 1937, de vooruitzichten voor Oost-Azië. Zoo dreigend zijn daar de gevaren, dat zij zelfs op den toestand in Europa van invloed zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat Engeland daar tot ingrijpen wordt genoopt. Dan zal een verzwakking plaats vinden van de, den vrede in Europa waarborgende krachten. Terwijl 1937 voor Europa, zij het ook ten koste van het lijden van Spanje, veel gunstiger is uitgevallen dan de voorspellingen deden verwachten, ziet men in het Verre Oosten precies het omgekeerde gebeuren. De processen, welke men ook daar wel degelijk moest voorzien, leken niet zoo spoedig aan de orde te zullen komen. Terwijl een pessimist zou kunnen zeggen, dat de aangekondigde film in Europa in vertraagd tempo wordt afgedraaid, moet men voor het Verre Oosten precies het omgekeerde constateeren. Het is of een op hol geslagen motor de film voortdrijft met een snelheid, die alle partijen - behalve misschien de oneindig lijdzame Chineezen - volmaakt in verwarring brengt. Japan ziet zich meegesleept, door zijn leger en vloot, in een oorlog die ver boven zijn krachten gaat, en die in het gunstigste geval, het overwinnende land een taak en een verantwoordelijkheid op zal leggen welke het bezwaarlijk zal kunnen dragen, en waar geen overeenkomstige voordeelen tegenover staan. Japan was vreedzaam na de groote aardbeving, omdat de oeconomische verwoestingen het land tegenover de groote buitenwereld voor jaren machteloos hadden gemaakt. Hoe zal het er op dit punt voor Japan uitzien, na nog een half jaar strijd in China? En zal dan de buitenwereld even welwillend tegenover Japan gestemd blijken als in 1923? Japan ziet men in een desperate positie geraken, die voor het Japan- | |
| |
sche volk niet minder tragisch is dan de tragische gebeurtenissen van dit oogenblik voor het Chineesche volk zijn.
Zelfs de Japansche militaire nationalisten zullen weldra moeten beseffen, dat zij niets meer bezitten om zich te handhaven in de wereld, dan het wapentuig, dat zij zich tegenover die wereld hebben aangeschaft, in het bijzonder hun vloot. De samoerai, de Japansche ridder, was in het begin der 19de eeuw in een overeenkomstigen toestand. Zijn feodale gebieders waren verarmd, konden hem niet meer onderhouden. Hij bezat nog slechts zijn zwaard en zijn honger. Japan heeft toen een periode van groote onveiligheid beleefd. De samoerai's werden tot roovers.
De Japansche militairen zullen over korten tijd, als er te voren niets ergers geschied door hun krenking van Angelsaksische gevoeligheden, welke hun regeerders niet schijnen te kunnen beletten, zich in een toestand van desperate berooidheid bevinden, met achter zich een geruïneerd vaderland, een in nog dieper ellende gestooten bevolking; en in het bezit van een buit, waarmede zij niets kunnen beginnen, Hun eenig positief bezit zal dan nog zijn - hun machtig zwaard, in rijker dagen en ten koste van dien rijkdom gesmeed. Blijken zij niet reeds te voren een noodlottig gevaar, dan zouden zij het op dat oogenblik kunnen blijken. In de tweede helft van 1937 hebben de dingen in Oost-Azië een tempo aangenomen, dat niemand gewenscht heeft, dat niemand heeft verwacht, dat niemand beheerscht en niemand overzien kan. Iedere week brengt nieuwe gevaren. 1938 brengt nieuwe omstandigheden in het Verre Oosten, waarmede de profeten voor dat jaar geen rekening hebben kunnen houden, en waarvan de schaduwen ook over het Westen vallen. Over het heele Westen, ook over Amerika.
Al te pessimistisch mogen wij echter weer niet zijn. 1937 heeft ons in Europa bewezen, dat het meest gevreesde veelal niet gebeurt.
Wassenaar, 23 December
|
|